| |
| |
| |
Ego Narcissus
Leopold Andrian: Der Garten der Erkenntnis
De schrijver: hij is negentien als zijn boek wordt gepubliceerd. Het baart opzien en in literaire kringen zijn alle ogen op hem gericht. Hij wordt zesenzeventig jaar oud. Er is na dat ene boek nooit meer een letterkundig werk van hem verschenen.
Het boek: het telt maar eenenzestig pagina's. Het wordt, al bij het verschijnen, beschouwd als de quintessens van ‘het moderne levensgevoel’. Het zal een hardnekkig ondergronds bestaan blijven leiden, ook al zijn de schaarse edities bij voortduring alleen in beperkte kring verkrijgbaar. Weinigen hebben het gelezen: toch duikt het op in nagenoeg alle studies over de tijd waarin het verscheen. De verzamelde commentaren overtreffen de tekst vele malen in lengte. Wie dit boek nooit onder ogen heeft gehad loopt grote kans toch in aanraking te zijn gekomen met de symbolische naweeën, de cultus ervan. Het is er in dat geval mee als met een mythologie zonder oertekst, een godsdienst zonder bijbel.
De schrijver als negentienjarige: wat betekent die eeuwige aantrekkingskracht van het vroegrijpe talent dat daarna voor altijd zwijgt, alsof de goden spijt hebben gekregen van een al te gulle bui? Is het de combinatie van adolescentie en dood? Is het de droom van de kunstenaar die zich niet met pijn en ellende hoeft te ontwikkelen, die niet de schamele brokstukken van zijn talent tegen de klippen op bijeen hoeft te schrapen maar in één keer klaar is, gaaf en afgerond, alsof hij niet meer nodig had dan er als medium eenvoudig te zijn, als orakel over wiens lippen de hogere inspiratie naar buiten rolde? Wat wil dat kleine bataljon van Frühvollendeten, snotneuzen vaak, ons meedelen? Drijven ze misschien
| |
| |
de spot met Goethe en Homerus? Horen we ze schamper lachen om het zweet waarmee zo menig levenswerk werd gebaard? Trots en onaangedaan duiken ze op en even trots en onaangedaan verdwijnen ze weer. Ze spreken en zijn uitgesproken. Het is meer dan alleen een romantisch idee over het samengaan van jeugd en genie: het wekt huivering. Natuurlijk, de dweperij met de jonge god die met zijn lokken langs de melkweg schuurt en op sandalen over wolken wandelt, intussen een keur van rode, groene en blauwe ballen uit zijn hemdsmouwen toverend, speelt er een rol bij - maar er ligt een dieper raadsel aan ten grondslag, een raadsel dat te maken heeft met de bittere afkeer van het verval en de droom van volkomenheid. Achter elk wonderkind grijnslacht de pestbuilkop, achter alle gouden lokken het aangevreten hoofd van de honderdjarige.
Het boek als symbool van een generatie: hoe komt het dat één kleine vertelling, vanuit zoveel verschillende invalshoeken bekeken, steeds weer de kern weet bloot te leggen van de tijd waarin het verscheen? Komt dat omdat er geen vervolg op kwam en het dus nooit als het beginstadium van een ontwikkeling gezien kon worden? Was het zélf al het eindstadium? Gaven de tijd, het milieu en de atmosfeer die het ontstaan van het boek mogelijk maakten de doodsteek aan het talent van de auteur toen ook tijd, milieu en atmosfeer zelf afstierven en tot het verleden gingen behoren? Was het boek de doodsteek van de tijd? Toch is dit boek meer dan een produkt van zijn tijd alleen, modieuze eendagsvliegen en ‘typische’ werkjes zijn er altijd genoeg - het vormt ook een spiegel van de puber van de tijd die daarna kwam: zoekend en vol zelfbehagen, broeierig, ver van de realiteit en ondanks dat alles: compact en met die door geen legerscharen van middelbare leeftijd af te dwingen, door geen volle buidel goudstukken van ouden van dagen terug te winnen voorsprong van de jeugd. Het is het boek waarin de adolescent zijn eigen verhaal schrijft. De schrijver wordt ouder en ouder, maar de hoofdfiguur van zijn boek, ooit zijn alter ego, blijft jong. De ik en zijn spiegelbeeld groeien steeds verder uit elkaar. De schrijver zwijgt en blijft eeuwig negentien.
| |
| |
Daardoor wordt zo'n boek, als komeet zonder staart, allengs een mythe - en door nog zoveel raadsels meer waarvan het ons een voorgevoel geeft. Raadsels van verval en smerigheid. En nogmaals verval en smerigheid.
De schrijver is ‘de merkwaardigste verschijning van het Jonge Wenen’ genoemd. Het boek gaat door voor ‘de klassieke roman over de identiteitscrisis van het fin-de-siècle’ en voor ‘een van de mooiste poëtische documenten van het symbolisme’.
De schrijver heet Leopold Reichsfreiherr Ferdinand von Andrian zu Werburg. Hij schreef onder de naam Leopold Andrian. Zijn vrienden noemden hem Poldi. Op 15 juli 1894, acht maanden voor het verschijnen van zijn boek, schrijft hij aan de ‘geachte meester’ Stefan George, die enkele gedichten van hem in Die Blätter für die Kunst had gepubliceerd: ‘Ik ben nu met proza bezig en bouw aan mijn wereldbeschouwing; het is een van de eigenaardigste, zo al niet onvruchtbare genoegens (het zou in het Duits niet aangenaam klinken) de se gargariser avec les plus sublimes idées, met de geheimen van de wereld en van het leven, dag in dag uit.’
Het boek heet Der Garten der Erkenntnis. Als titel had de jonge auteur in een eerder stadium aan Fest der Jugend gedacht. In 1918 herinnert Andrians jeugdvriend Hugo von Hofmannsthal, die mét George aan de wieg van dit werk heeft gestaan en die zijn leven lang met hem bevriend zou blijven, zich: ‘Op zijn negentiende de auteur van een korte vertelling Der Garten der Erkenntnis en door dit proza van nauwelijks zestig of zeventig bladzijden voor een korte spanne in Duitsland beroemd en wel op zo'n wijze beroemd, dat het spoor daarvan zowel in het geheugen van de literatoren als in de literatuurgeschiedenis tot op heden, na een kwart eeuw, nog duidelijk en scherpomlijnd bewaard is gebleven, trad baron Andrian vervolgens in dienst van de staat en heeft in de vijfentwintig jaar na zijn eerste publikatie geen tweede boek, geen gedicht, geen beschouwing, zelfs niet één regel van bellettristische aard meer het licht laten zien... Het is een ongebruikelijk fenomeen. Even ongebruikelijk is het boek zelf. Het is een korte, op een droom gelij- | |
| |
kende levensloop, op simpele wijze verteld, met het noemen van Oostenrijkse plaatsnamen en het vermelden van heel alledaagse dingen. Maar door het te comprimeren en tegelijk in het vage te laten krijgt het iets sprookjesachtigs en deze speciale eigenschap is niet door berekening of opzet ontstaan, maar als het ware onbewust, door zijn eigen betrokkenheid bij het thema. Een dergelijk ontstaansproces heeft iets buitengewoons, iets dat zonder meer uniek is... Wie een boek van deze allure heeft gemaakt en daarna nooit meer een regel, moest ook met zichzelf wel op een manier omspringen die niet alledaags is.’
Der Garten der Erkenntnis vertelt het levensverhaal van de jonge Erwin, die het geheim van het leven probeert te ontraadselen, tot ‘inzicht’ wil komen. Een Bildungsroman kon het boek heten, als niet ‘roman’, evenals ‘vertellen’ en ‘verhaal’ trouwens, te grote woorden waren. Er is nauwelijks van enige handeling sprake in het boek, de karakters krijgen geen gestalte, alles blijft etherisch. Tastbaarheid, driedimensionaliteit ontbreken. Het boek mist oorzaak en oordeel, noodzaak en noodlot, structuur en motoriek. Wat overblijft is een serie sensaties, nu eens in het zonlicht, dan weer door een regengordijn beschouwd. Nevel en bliksemschichten, schaduwen en symboliek. Een losse aaneenschakeling van nerveuze fantasieën, sensitivistische studies, precieuze impressies, bijeengehouden door... ja, door toch zoiets als een structuur en een motoriek. Het is de structuur van Narcissus zelf - zowel Erwin als de schrijver - die van de eerste tot de laatste bladzijde in het spiegelende wateroppervlak kijkt. Het is de motoriek van klank, melodie en ritme. Andrians proza speelt met alle effecten, verwijzingen, herhalingen, contrapunten, verhevigingen, andantes en staccato's van de muziek, het gaat hem vaak eerder, lijkt het, om de kleur dan om de betekenis van de woorden. Het kabbelt en wiegt en huppelt en stroomt van apotheose naar apotheose, zonder dat de lezer dikwijls het waarom en waartoe begrijpt. Ook kleuren zelf spelen er een grote rol in, en kleurverschietingen: ‘Het kwam hem voor of het de charme van een licht- | |
| |
bron had waarvan je niet wist of die uit twee kleuren bestond die voortdurend in elkaar overvloeiden, of uit één kleur die in al haar nuanceringen uiteenspatte en glinsterde.’ En verder wemelt het van lapislazulikleurige, lichtroze, lichtgrijze, zilveren en lila luchten.
In een kritiek op Andrians boek verzuchtte een tijdgenoot dat ‘alles verloren’ zou zijn wanneer iemand het ongelukkigerwijze zou begrijpen: we zouden in dat geval het boek meteen terzijde leggen. ‘Alleen omdat we er niets van begrijpen is er sprake van verbazing.’ Dichter bij de waarheid lijkt me wat Walter H. Perl in Leopold von Andrian, ein vergessener Dichter des Symbolismus schrijft: ‘Bij een zo intens teer en ragfijn werk vernielt elke analyse eigenlijk de charme ervan, op zijn best kan men het alleen maar navertellen, met omvangrijke citaten. De hele wereld van de opgroeiende jongen ligt in dat boek besloten...’
Navertellen dus, scène voor scène, want wie zou niet graag ‘op zijn best’ willen zijn? Stefan George was zo onder de indruk van het boek dat hij het voor zijn bibliotheek liet kalligraferen. U zult genoegen moeten nemen met een produkt van de stenografie. Bedenk dat het is alsof iemand met een vergrootglas over een impressionistisch schilderij gaat en er segment na segment uit isoleert, alsof iemand van een pointillistisch doek de punten één voor één op een weegschaal legt.
Op zijn twaalfde jaar heeft Erwin, eenzaam opgegroeid onder de hoede van zijn moeder, zo aan ‘zichzelf genoeg’ als hij dat later nooit meer zal kennen, de dingen in de realiteit ‘bezaten de waarde die ze in de droom hebben, ze waren woorden van een taal die toevallig de zijne was, maar eerst door zijn wil kregen ze een betekenis, een plaats en een kleur’. Hij wordt verder opgevoed in een klooster, zijn medeleerlingen zorgen voor verwarring en vijandschap, hij leeft in een bestaan ‘waarvan de wetmatigheid niet langer uit hem zelf kwam’. Erwin ontdekt tussen deze verwarring de rust, en op het moment dat hij inziet dat deze rust alleen in God te vinden is besluit hij priester te worden. ‘Vanaf dat
| |
| |
moment werd zijn leven lichter, omdat hij het als onwerkelijk beschouwde.’ Maar de schoonheid van kerken en paarden en kastelen blijft voor hem bestaan. ‘Zijn leven zou een strijd van de kerk tegen de wereld worden.’ Hij ontmoet, op weg naar Bozen, waar hij gaat studeren, een jonge officier die aan tering lijdt en niet lang meer te leven heeft. ‘Het leven trad hem uitdagend en hardnekkig, bijna lichamelijk tegemoet en keek hem verwijtend en smachtend aan.’ Het zoeken, de tweestrijd gaat tussen droom en wat voor werkelijkheid wordt aangezien verder. Ternauwernood aangestipte aanleidingen van buitenaf zorgen voor nieuwe stemmingswisselingen.
Door een grote vriendschap in Bozen ontdekt Erwin ‘dat er een hele reeks geheimen bestond, ook in datgene wat hem tot dusver zonder geheimen had geleken, en dat er dingen bestonden, die slecht en verboden en toch aantrekkelijk waren’. Hij gaat andere eisen aan de toekomst stellen. Hij vestigt zijn hoop op Wenen en ‘de grote wereld’. Hij voelt ineens een zeldzame drang naar onrust. Is hij nu zeventien, en al in Wenen? Het doet er niet toe, zozeer gaat het om de stadia van zijn innerlijke ontwikkeling alleen. Wenen bevalt hem, de elegance, het uitgaansleven. Onder al die genietingen moet zich wel het geheim bevinden dat hij zoekt, het geheim waardoor dit alles zo aantrekkelijk is. De drang naar dat ‘andere’ wordt sterker en sterker: ‘Hij had daarbij het gevoel dat zich naar zekere richting een wereld uitstrekte, waarin alles verboden en geheim was, een wereld die even groot was als de wereld die hij kende.’ Maar omdat hij deze wereld die de bestaande kan ‘ontkennen’ niet ontdekt, verliest ook de bestaande weer haar charme.
Doek. Volgend tableau. Erwin raakt bevriend met Clemens, arm, nieuwsgierig, ‘verdorven als een straatjongen en bijna pathetisch onschuldig’. Op zijn gezicht ‘lag de ontroerende schoonheid van late tijden’. Wat volgt is ‘liefde die liefde voor zichzelf is of liefde voor elkaar of liefde voor alles wat zij hadden liefgehad’. Afscheid, wederom aangrijpender door de toon dan door het drama. De herinnering wordt nu Erwins leven en dat leven is een mengeling van
| |
| |
hemel en hel: de openbaring zal zin kunnen geven aan die herinneringen. ‘Erwin wachtte niet ongeduldig op deze openbaring, hij had genoeg aan het besef dat ze komen zou.’ Doek. Volgend tableau. Hij leeft samen met een vrouw. ‘Zij bezat de schoonheid van de antieke borstbeelden die ons een ogenblik doen twijfelen of ze een jonge Aziatische koning voorstellen of een ouder wordende Romeinse keizerin. [...] Alle wonderen die Erwin van zijn openbaring had verwacht waren in haar, maar hij vond geen openbaring.’ Doek. Nieuw tableau. Ontmoeting met de vreemdeling, wiens gezicht in volkomen tegenstelling staat tot ‘de hoogmoedige schoonheid van de dood’ op het gezicht van zijn geliefde. Doek. Erwin is twintig jaar. Hij heeft nog steeds het geheim van het leven niet gevonden. Maar hoe zal hij het kunnen vinden in iets anders dan het leven zelf? ‘Omdat het leven voor iedereen zijn eigen en enige wonder was, kon niemand hem er het geheim van openbaren.’ Het geheim ligt buiten het leven. De dood genaakt. Het feest van het leven heeft geen toeschouwers, het lijkt op die feesten uit de zeventiende eeuw, in donkere winternachten tussen spiegels en fakkels, ‘waarop men elkaar maar één keer ontmoette en met gemaniëreerd verstrengelde vingertoppen langzaam om elkaar heen draaide en elkaar glimlachend in de ogen keek en dan met een diepe, bewonderende buiging uit elkaar gleed’. Tableau en doek. De dood genaakt, de hel genaakt. Zal de spiegel breken? Lichamelijkheid en wellust. Narcissus vrijt, in een onheilspellende nacht, met zichzelf. ‘De tijd daarna was Erwin de herinnering aan die nacht onaangenaam; hij was gevallen en toch kon er voor iemand, die het leven met de maat van het leven mat, geen val bestaan.’
Doek. Tweede ontmoeting met de vreemdeling. Het verlokkende geheim is volop blijven bestaan, de vreemdeling is in sinisterheid toegenomen. Nieuwe verwarring. Doek. Troost van jongensgezichten in een voorbijrijdende trein. De troost vervliegt. Hoop bij zijn moeder in Italië een antwoord op het geheim te vinden. De hoop blijkt ijdel. ‘Hij was haar leven en zij was zijn dood, en deze dood en dit leven waren diep en op een geheimzinnige wijze met elkaar
| |
| |
verbonden.’ Zij kunnen het spiegelglas waarin zij elkaar zien niet breken. Doek. Venetië, ook al geen plaats waarvan je met meer oplossingen dan vragen terugkeert. De dood krijgt een diepere kleur, grandezza. Doek. Een jaar van wetenschappelijke studie in Wenen, in dienst van het hogere inzicht. Derde ontmoeting met de vreemdeling: de bewegingen van zijn lichaam zijn nog steeds dezelfde, maar zijn gezicht is nu onverbiddelijk geworden, één en al angstaanjagende dreiging. ‘En bij zijn aanblik wist Erwin ineens wie hij was: hij was zijn vijand die hem vanaf zijn geboorte had gezocht en hem in de dronkenschap van het voorjaar had gevonden en die hem sindsdien achtervolgde en steeds dichterbij kwam en hem uiteindelijk zou inhalen en zijn hand op zijn schouder zou leggen...’ Doek. Het gevecht met de dood begint, een worsteling zonder dat voorbijgangers hem helpen, zonder dat toeschouwers hem horen schreeuwen, zonder dat ze zijn vijand zien. Doek. Het verlangen naar inzicht wordt dor en martelend. Doek. Koortsdroom. Spoorwegstation. Een trein komt voorbij. Gezichten in de coupé-ramen, het kolengruis onder hun ogen. ‘Velen waren het, zeer velen en allen waren erbij die hij had gekend, alleen de vrouwen niet, en veel anderen die hij niet kende. [...] En opeens riepen ze hem allen bij zijn naam en hij wist dat op die roep het inzicht volgen moest, en hij werd zeer vrolijk.’ Erwin ontwaakt. Koude douche. Doek. De volgende dag sterft hij, ‘zonder tot inzicht te zijn gekomen’. Doek, voorgoed.
Mijn hand, inmiddels moe geworden van het ophalen en laten zakken van het doek, kan hier nog maar enkele losse opmerkingen aan toevoegen. De definitieve verplettering van het broze lijf laat ik graag aan de machtige arm van de analyse over.
Der Garten der Erkenntnis heet het boek: Erwin zoekt naar inzicht in een tuin, in een kunstmatig landschap dat niets met de realiteit heeft te maken. Het leven daarin is al verwelkt voordat het is geleefd. Negentienjarige jongens plukken er viooltjes ‘die nauwelijks nog ruiken’. Pedanterie, idealisme en naïveteit horen nu eenmaal bij de ingrediënten
| |
| |
onder de stolp van dit glazen huis. Der Kindergarten der Unkenntnis noemde Karl Kraus het boek. ‘Das deutsche Narcissusbuch’, heet het bij Hugo von Hofmannsthal. Men mag kiezen, ik ben lam van het hijsen.
Wél maakt het nog steeds een merkwaardige indruk van frisheid en simpelheid tussen al de Verschnörkelung die we uit de Jugendstil gewend zijn. Een kasplant blijft langer nieuw, om nog te zwijgen van de kunstbloem.
De aantrekkelijkheid ligt, na zoveel tijd, misschien meer in de mythe van het livre de chevet en de leeftijd van de auteur dan in de inhoud, het kan zijn. Al zal die inhoud altijd leeftijdgenoten van Erwin blijven aanspreken door de manier waarop de wereld uitsluitend wordt gezien als een projectie van het innerlijk. Die inhoud is, zelfs afgezien van alle symboliek en alle stokpaardjes die in de collectieve broeikas van het Wenen aan het eind van de vorige eeuw zowel aarzelend-onbewust als bewust-grandioos werden bereden, toch ook wel heel typerend voor de individuele broeikas in het hoofd van de adolescent. Jugend, Jugend. De ouderdom is gestorven jeugd, meer niet. Jeugd in de décadence. ‘De ontroerende schoonheid van late tijden.’
Beide, het vroegrijpe talent dat daarna volledig doodbloedt (Andrian werd een rechtse, nationalistische katholiek) én het zwaarmoedige Narcissus-verhaal vertolken, met hun mengeling van schoonheid en schrik, lichamelijkheid en doodsverlangen, verdubbeling en splitsing, verwachting en desillusie, onvermogen en overgevoeligheid, schittering en smerigheid, morgenrijk en avondrijk, hemel en hel, bloei en verval, zakken en hijsen, hijsen en zakken, zo menig raadsel van het varken met de gouden nimbus dat mens heet.
|
|