| |
| |
| |
Tegen de groene anjer
Robert Hichens: The Green Carnation
Wie in een antiquariaat een exemplaar aantreft van Robert Hichens' The Green Carnation, een sleutelroman over Oscar Wilde en Lord Alfred Douglas, mag van geluk spreken. Het is zo zeldzaam als een haar op een biljartbal. Overal, zowel in het ruim-gesorteerde antiquariaat met vier verdiepingen en honderdduizenden titels als in de vijftig-cents-dozen van het stoffige tweedehandsboekwinkeltje in de provincie, kom je boeken van de populaire romanschrijver Robert Hichens tegen, zijn The Garden of Allah is een winkeldochter die in honkvastheid van Penzance tot Melbourne wedijvert met The Story of San Michele van Axel Munthe, dat dode gewicht op de balans van elke handelaar, vertaald in zevenenveertig talen en in alle zevenenveertig even verhuisschuw, maar nooit, nooit zie je ergens The Green Carnation.
Het verscheen op 15 september 1894 en werd onmiddellijk een succès de scandale. Toen Hichens, die eigenlijk alleen nog als journalist en schrijver van korte verhalen werkzaam was, het manuscript bij de uitgever William Heinemann had ingeleverd, werd hij al snel daarna op diens kantoor ontboden.
‘Heb jij dat boek echt geschreven?’ vroeg Heinemann.
‘Jazeker.’
‘Wel,’ vervolgde Heinemann, ‘ik heb het laten lezen aan George Lewis.’
George Lewis was in die tijd Engelands befaamdste advocaat.
‘Waarom dat?’ vroeg Hichens.
‘Omdat ik er niet gerust op was dat er geen proces wegens smaad op zou volgen.’
| |
| |
‘O!’
‘Maar Lewis vindt dat ik mijn gang kan gaan en het kan publiceren. Wat vraag je ervoor?’
Als de kwestie van het honorarium geregeld is, adviseert Heinemann hem zijn naam niet als auteur in het boek te vermelden.
‘Op die manier zal het aan zowat de helft van alle bekende auteurs in Engeland worden toegeschreven. De verkoopcijfers zullen omhoogspringen.’
Het boek verscheen anoniem. Niet dat het door Robert Hichens was geschreven zorgde voor de verkoopcijfers, maar dat het over Oscar Wilde en de zijnen ging. Zo hoort dat bij sleutelromans. Bij sleutelromans passen gegniffel, gissingen, nieuwsgierigheid, praatjes die van deur tot deur gaan. Heinemann kreeg gelijk. In een der Londense kranten werd zelfs gesuggereerd dat Oscar Wilde de auteur was.
Een sleutelroman kan om uiteenlopende redenen geschreven worden. De grenzen zijn niet altijd even scherp te trekken. Over de minst nobele reden, om ten koste van een beroemdheid ook zelf een béétje beroemd te worden, zullen we het hier niet hebben. De wereld is al vulgair genoeg.
Iemand kan, aan de hand van een ‘wereldje’ dat ‘van zich laat horen’ en personen die voor een periode typerend zijn, een tijdsbeeld willen schetsen. Hij noemt de personen niet bij hun naam, omdat het hem meer om hun ideeën en om de zaken waar ze voor staan gaat dan om hun individuele eigenaardigheden. Die eigenaardigheden ontleent hij enkel aan de realiteit om er het boek fleur en verve mee te geven.
Hij kan, ten tweede, op leedvermaak uit zijn. Het publiek ziet gaarne de mens in zijn hemd gezet, en hoe hoger degene die wordt aangevallen is gezeteld, hoe beroemder of gevreesder degene wiens intimiteiten en zwakheden worden prijsgegeven is, des te luider klinkt het applaus. Het publiek wil vermaak. Het gilt om vermaak, met een nooit te stillen honger. Naast de bijslaap, de kruimeldieverij en het laten van boeren en winden is niets zo algemeen als het besmuikt gegniffel. Het kost dan ook allemaal niets.
| |
| |
Tenslotte kan wraak iemands oogmerk zijn. De schrijver kan in een sleutelroman rekeningen vereffenen en zichzelf gul toedienen wat hij in werkelijkheid heeft gemist. Zijn verhaal nemen, heet dat, geloof ik. Hij kan zelf poseren als de held, en de persoon die hij wil treffen begiftigen met wát hem maar te binnen schiet. In alles wat hem zelf is mislukt kan hij zich dan laten zegevieren, en hij kan van zijn vijand elke karikatuur maken die hem zint. Dit masochisme gaat zelfs zover dat de schrijver zijn sleutelfiguur óók alle handelingen, gebaren en eigenschappen toeschrijft die hij in zichzelf haat. Hij kan dit met een gerust hart doen, want het publiek gelooft hem. Het publiek gelooft alles, als het maar komisch, laaghartig en grondig is. Vooral grondig. Het publiek is niet dol op fijnzinnigheden, het is dol op ongebluste kalk.
The Green Carnation van Robert Hichens heeft het meest met de eerste aanleiding te maken, die van het schetsen van een tijdsbeeld. Waarom Heinemann zo bevreesd was voor een proces is, tenminste wanneer het om Wilde of Douglas gaat, achteraf niet meer zo duidelijk. Kort na het verschijnen van de roman ontving Hichens een scherts-telegram van Wilde waarin stond dat ‘alles aan het licht gebracht’ was en dat hij maar beter meteen het land kon verlaten en Douglas stuurde hem een telegram waarin hij hem ‘ontmaskerde’ en eveneens aanried een goede schuilplaats te zoeken. Alles zeer goedmoedig dus, zoals het hoort. Wie wél boos waren, dat waren de kleinere goden en de scribenten van de dag, over wie in het boek velerlei vinnigheden werden gedebiteerd. Destijds op hun tenen getrapt en nu vergeten: opnieuw precies zoals het hoort.
Een maand later al verscheen de naam van de auteur op de titelpagina. Het had geen zin meer het te verbergen, iedereen wist het. En het ging immers niet om leedvermaak of wraak. Het ging om een beeld van een decadente groep, door Hichens als buitenstaander met grote nauwkeurigheid geschetst.
| |
| |
‘The most notable satire of the period,’ noemt Holbrook Jackson The Green Carnation. Het publiek zag er een schotschrift in. Het publiek ziet in alles een schotschrift. Als het maar over een ander gaat.
In The Green Carnation wordt de cultus van de onechtheid, van de onnatuurlijkheid, de groene anjer die in de natuur nergens groeit, belachelijk gemaakt. ‘Aan de kaak gesteld’ zou een te groot woord zijn. Het is eerder burlesk dan pamflettistisch.
Bijna iedereen in het boek praat à la Oscar Wilde, men overtroeft elkaar in geestigheden en strooit met epigrammen en paradoxen, louter voor de tijdpassering. Als in een toneelstuk hergroeperen de hoofdpersonen zich om, telkens opnieuw, aan een fonkelende dialoog te beginnen.
‘“Esmé, je wordt dronken!”
“Waarom denk je dat, Reggie?”
“Omdat je zo briljant bent. Vertel vooral verder.”’
Esmé Amarinth en Lord Reginald (Reggie) Hastings staan voor Oscar Wilde en Lord Alfred Douglas. Samen met Mrs. Windsor en Madame Valtesi, trouwe Wilde-fans, brengen ze een zomerse week in Surrey door, in het buitenhuis van Mrs. Windsor. Zij staat erop elk jaar een weekje ‘landelijk’ te doen, al vergeet ze niet een treinwagon personeel mee te nemen. Madame Valtesi is een manzieke oude vrijster, die zich dank zij haar cynisme briljant op de been houdt. (‘Cynisme is alleen maar de kunst de dingen te zien zoals ze zijn in plaats van zoals ze zouden moeten zijn. Als iemand zegt dat het christendom nooit één christen heeft bekeerd, of dat de liefde meer vrouwen te gronde heeft gericht dan de haat, of dat deugd een toevallige samenloop van omstandigheden is, dan wordt zo iemand meteen als cynicus gebrandmerkt. En toch zijn al die opmerkingen absoluut en bijna absurd waar.’)
Voorts bevindt zich in het gezelschap het nichtje van Mrs. Windsor, Lady Locke, met haar zoontje Tommy. Zij heeft, hoewel nog maar achtentwintig, tien jaar buiten Engeland gewoond; haar man, een militair, is overleden. Zij kijkt, als enige, met verbazing tegen het ‘modernisme’ aan dat tijdens
| |
| |
haar afwezigheid als een giftige orchidee in Londen is open-gebloeid, en zij is ook de enige die tegen de gepolijste wijsheden van de groep protesteert en op de holheid ervan durft te wijzen.
Zij raakt gesteld op de mooie Lord Reggie, in wie zij een zuivere kern vermoedt en wiens spitsvondigheden zij slechts ziet als echo van de gevleugelde woorden van de oudere Esmé Amarinth. Op een morgen ontmoet zij Reggie aan de ontbijttafel, met een verse groene anjelier in zijn knoopsgat.
‘“Hoe slaag je er toch in die bloem zo lang in leven te houden?” vroeg Lady Locke, toen ze tegenover hem had plaats genomen. [...]
“Ik begrijp je niet,” antwoordde Reggie en keek haar over zijn champignons aan.
“Omdat je hem al twee dagen draagt.”
“Deze? Nee. Esmé en ik laten ons elke morgen een paar nieuwe toesturen door een bloemist in Covent Garden.”
“Het is niet waar! Is dat al die moeite waard?”
“Het zijn de enige dingen die de moeite waard zijn, vind ik. De meeste mensen hebben het zó bij het verkeerde eind - zij aanbidden de zogenaamde grote dingen. Ik aanbid kleine details. Deze bloem is een detail. Ik aanbid haar.”
“Moet het dan soms iets symboliseren?”
“Nee. Ik haat symbolen. Het woord alleen al doet je denken aan rouwkransen en immortellen en urnen en meer van dat soort herinneringen. Waarom zijn de mensen zo bang iets te vergeten? Er bestaat niets mooiers dan te vergeten, behalve misschien: vergeten te worden. Ik draag die bloem vanwege haar exquise kleur. Om geen enkele andere reden.”
“Maar die kleur is niet natuurlijk.”
“Nóg niet. De natuur is, wat dat betreft, nog niet zo ver als de kunst. Ze heeft altijd wat tijd nodig. Esmé vond deze bloem twee maanden geleden uit. Een paar mensen dragen haar maar, alleen de discipelen van de hogere filosofie.”
“De hogere filosofie! Wat is dat?”
“De filosofie die leert nergens bang voor te zijn, de durf op te brengen te leven zoals je wilt en niet zoals de gewone
| |
| |
mensen dat willen, de moed voor je verlangens op te komen in plaats van voor de lafheid, zoals anderen.”
“Mr. Amarinth is de hogepriester van die filosofie, neem ik aan?”’
Het wordt een grotesk weekje, daar in Surrey. Esmé Amarinth leeft uitsluitend op Oscar Wilde-citaten. ‘“Hoe heerlijk om te sterven met een paradox op je lippen! De meeste mensen geven de geest in een wolk van zegeningen en afscheidswoorden. Hoe ordinair!”’ Om de landelijke sfeer kracht bij te zetten worden de plaatselijke koorknapen opgetrommeld om, voor 's zondags in de kerk, een lied van Lord Reggie in te studeren. De scènes waarin Esmé de lokale geestelijke, de dorre Mr. Smith, tracht te paaien en de kleine jongens, op de maandag na de uitvoering, toespreekt (‘and therefore I speak to you, beautiful pink children...’) zijn meesterlijk. Esmé houdt een lezing over ‘the art of folly’, waarin hij de kinderen de catechismus van de decadentie bijbrengt en ze oproept volstrekt ongehoorzaam te zijn en alles wat ‘normaal’ is te vermijden. De kinderen begrijpen er niets van. Het klinkt de aanwezige schoolmeesters als een levensgevaarlijke toespraak in de oren, maar het heeft niet de minste uitwerking: alsof je een speelgoedbeest arsenicum toedient.
Lady Locke, evenwel, ziet het gevaar in van zo'n houding als die wél, door zwakkere geesten, klakkeloos wordt overgenomen. Tot haar zoontje Tommy zegt ze: ‘Besef goed, dat het alleen maar komisch bedoeld was. Het was maar een nonsens-lezing, zoals de nonsens-boeken van Edward Lear. Begrijp je wel? Alles werd gewoon op zijn kop gezet. Dus denk eraan dat je altijd precies het tegenovergestelde doet van wat meneer Amarinth je heeft aangeraden. Zul je dat doen, jongen?’
Haar zoontje is nogal gehecht aan Lord Reggie. En als ze op zeker moment een gesprek afluistert waarin Reggie het kind óók een groene anjer belooft, zodat het bij dat vooruitzicht jubelt van vreugde, weet ze dat er voor haar geen leven met Lord Reggie (een huwelijksaanzoek hangt in de lucht:
| |
| |
ze is niet onbemiddeld, en ook huwelijken zijn voor groene anjer-adepten cynische aangelegenheden) is weggelegd. Ze wijst Lord Reggie, als het aanzoek er inderdaad komt, af, en wil hem ook best vertellen waarom.
‘“Ik kan niet met je trouwen,” zei ze. “Wil je dat ik je zeg waarom? Waarschijnlijk niet; maar toch doe ik het maar. Ik ben niet briljant, en daarom heb ik ook niet de behoefte absurd te zijn. Als ik met jou trouwde zou ik alleen maar absurd zijn en niet in het minst briljant. Je houdt niet van me. Ik geloof dat je van niets houdt. Ik mag je graag; je prikkelt mijn belangstelling. Misschien zou ik, als je anders geaard was, zelfs van je kunnen houden. Maar ik kan nooit van een echo houden, en je bent een echo.”
“Een echo is vaak mooier dan de stem die ze weerkaatst,” zei hij.
“Maar als de stem lelijk is kan de echo nooit mooi zijn,” antwoordde ze. “Ik wil niet ál te oprecht zijn, maar omdat je me ten huwelijk hebt gevraagd zeg ik je dit. Je karakter komt me voor als een echo van dat van Mr. Amarinth. Ik geloof dat hij alleen maar poseert; maar poseert degene die een pose imiteert ook? Poseer je alleen maar? Het is onmogelijk te zeggen wie Mr. Amarinth in werkelijkheid is. Misschien heeft hij wel helemaal niets werkelijks. [...] Hij is au fond waarschijnlijk abnormaal; maar jij bent dat niet! Wat is je werkelijke ik? Is dat degene die ik ken, die ik hier voor me zie? [...] Mensen als jij zijn zo verwrongen en verdraaid van geest dat ze hun eigen mismaaktheid niet langer herkennen. Het komt me voor dat Mr. Amarinth een cultus heeft gecreëerd. Ik noem dat de cultus van de groene anjer. Het zal vast heel modern zijn. Mij lijkt het eerder stompzinnig en verdorven. Als je die afzichtelijke groene bloem uit je knoopsgat zou halen, niet omdat ik het je vroeg, maar omdat je er een oprechte afkeer van had, zou ik anders op je verzoek reageren. Als je die eeuwige kunst kon vergeten, en het leven met een eerlijke, onbelemmerde blik tegemoet kon treden, als je je als een man kon gedragen in plaats van als die geverfde bloem en verder niets, helemaal niets, dan zou
| |
| |
ik misschien op de juiste manier om je kunnen geven. Maar je geest is kunstmatig gekleurd: hij komt uit de verfwinkel. Je ziel is een groene anjer; en ik wil een natuurlijke bloesem koesteren aan mijn hart.”’
Het is deze oppositie tussen natuurlijkheid en onnatuurlijkheid, tussen eenvoud van ziel en pose, die de moraal van het boek vormt. Alle schotschriften hebben nu eenmaal een moraal. Het gaat om dezelfde eenvoud en hetzelfde ‘gezond verstand’ waarop Robert Hichens (1864-1950) in zijn autobiografie Yesterday (1947, meer dan een halve eeuw later) zoveel prijs stelt: ‘Oprechtheid is de sleutel voor een blijvend succes,’ heet het daar. ‘Gepaard aan talent, natuurlijk. Een oprechte dwaas moet niet hopen dat hij triomfeert alleen maar omdat hij oprecht is.’
Je zou kunnen zeggen dat het Hichens ging om het gevaar van vrijblijvende woorden, om een onmaatschappelijkheid die een cultus wordt zonder consequenties. Om zinnen die alleen maar mooi zijn omdat ze mooi zijn. Het ging hem niet om haat, niet om leedvermaak jegens Wilde. ‘Hoewel mijn naam,’ schrijft hij in Yesterday, ‘met het oog op wat later gebeurd is, vaak in verband werd gebracht met de naam van Oscar Wilde, stel ik er prijs op hier te verklaren dat we elkaar maar bij zo'n vier, misschien vijf aangelegenheden hebben ontmoet, en dat er nooit, voor zover ik me daar tenminste van bewust ben, íets van een wrijving tussen ons bestond. Al mijn ontmoetingen met hem waren gelukkige ontmoetingen, en één ervan was meer dan gelukkig, levendig, amusant; ze was intens belangwekkend. Want gedurende die ontmoeting zag ik niet alleen de Oscar van de geestigheid en de scherpe conversatie, maar de Oscar van de diepe ernst en de verbeeldingskracht.’
Staat er dan geen rechtstreekse kritiek op Wilde in The Green Carnation, is het alleen maar absurde overdrijving? Nee. Wilde steelt zijn epigrammen, herkauwt zijn paradoxen, is voortdurend bang de gunst van het publiek te verliezen. Zijn meningen zijn louter formules; als hij zou zwijgen zou
| |
| |
hij niet eens bestaan. De invloed van zijn pose op allen die niet poseren werkt verstarrend. Hij dient alleen een recept op en vergeet het gerecht dat daaruit zou kunnen ontstaan. Maar het waren, in die tijd, geen nieuwe verwijten aan Wilde's adres. Hichens zette ze alleen op een rijtje.
Misschien zou men het als lafhartig kunnen beschouwen dat dit boek verscheen toen de donkere wolken al boven Wilde's hoofd samenpakten en de geruchten over zijn ‘onnatuurlijk’ gedrag steeds dreigender door Londen gonsden. Maar toen het puriteinse, burgerlijke Engeland, een jaar na het verschijnen van The Green Carnation, het doek definitief neerliet voor Oscar Wilde, verzocht Robert Hichens zijn uitgever het succesvolle boek uit de handel te nemen. Het was de daad van een oprecht mens. Het leek Hichens ‘van een zeer slechte smaak te getuigen een dergelijk schotschrift tegen een beroemd man te blijven verkopen, wanneer die man in moeilijkheden is geraakt.’ Hij huilde niet mee met de wolven.
Pas in 1949 bracht The Unicorn Press een herdruk uit.
The Green Carnation is nog altijd een leesbaar boek, een fraaie burleske over het esthetendom. Ik heb in het voorgaande de moraal wellicht te veel op de voorgrond geschoven - het is beslist niet zo dat die door het hele boek heen als een maar al te natuurlijke paardebloem tegen de groene anjer wordt uitgespeeld. Het is nergens benepen. Het is misschien wel de beste tekening die ooit van de sfeer rond Oscar Wilde werd gegeven. ‘No other writer has realised so well the fatuous side of the “exquisite” and “brilliant” corner in decadence which Oscar Wilde made his own.’ (Nogmaals Holbrook Jackson.)
Als je zo gelukkig bent het, vergeten tussen een rij winkeldochters, tegen te komen in een antiquariaat, reken de vier gulden vijftig, die het dan kost, bij de kassa zo achteloos mogelijk af. En spring pas buiten een gat in de lucht.
|
|