De halve Schoolmeester is nu een hele geworden. We leren hem in deze brieven kennen met zijn zwaarmoedigheid, zijn scabreuze verhalen, zijn sick jokes, zijn afkeer van revoluties en populisme (1848!), zijn gevoel voor eigen waarde ondanks al de tochten naar Canossa die zijn ‘weldoeners’ hem lieten maken.
O ja, de zwaarmoedigheid komt toch 't eerst, het spijt me meer dan ik zeggen kan. ‘Gij weet,’ schrijft hij in 1856, zo'n anderhalf jaar voor zijn dood, ‘het zijn altijd de grappemakers niet die het lichtste hart omdragen, en ik ben in een staat van diepe melancholie vervallen, even pijnlijk bijna voor anderen als voor mij. Alles rondom schijnt mij ontrustend en schrikwekkend toe, ik denk ieder oogenblik dat de kinderen uit schaatsen rijden zijn, éér er nog ijs ligt, of dat er iemand achter mij staat om mij een oorvijg te geven met de klepel van den kerkklok; een lange neus komt mij langer, en een platte platter voor dan waarlijk het geval is, ik verlies ieder oogenblik mijn knoopsgaten, ik ben zoo dun dat men een kaars voor mijn lichaam houdt, en aan de andere zijde de chineesche schimmen aanschouwt, en helaas mijn trouwe hond is ook dood; vraag mij dus, uit medelijden, geen zotte vaersjens meer, doch vertroost mij met een ernstige brief.’
Maar de erotiek is een goede tweede, ook de sexualiteit speelt een zware viool. De Schoolmeester is een erotomaan pur sang, en voelt zich soms net als de hond Van Rhijn, ‘die ook enkel leefde voor de l'amour’. Hij was mooi, en de meiden vielen bij ritsen in katzwijm. Hij spreekt er heel openhartig over met Van Lennep, die zelf meer het gebruikelijke type rokkenjager was, die zo echt Victoriaans ‘naast het potje waterde’. Aan al die amoureuze klachten en galante herinneringen komt een einde wanneer De Schoolmeester in het huwelijk treedt met de vrouw van wie hij zijn leven lang ‘zielsveel’ zal blijven houden.
Melancholie, erotiek en zwarte humor; het zijn waarachtig de slechtste ingrediënten niet voor een dichter. Maar De Schoolmeester heeft geen enkele dunk van zijn eigen poëzie; hij noemt zichzelf een kleine kreupeldichter.
Toch... springt hij uit zijn vel als Van Lennep z'n ‘vaersjens’ in het tijdschrift Holland met fouten en lelijkheden laat afdrukken, of ze opeengepakt wegmoffelt ‘als een zootjen dubieuze visch in 't hoekjen van de mart’ of ‘gelijk vier verkleumde bedelaarskinderen in een hondehok’.