| |
| |
| |
Dichtende arbeiders
Werklieden vormen, naar genoegzaam bekend is, een speciale pittoreske kaste. Parlementsleden hullen zich tijdens hun vakantie een dag of wat spontaan in een overall ‘om erbij te horen’, en hoogleraren die in hun buitenhuis 'n tweede badkamer laten installeren keuvelen ‘heel gewoon’ met de tegelzetter. Ze kletsen verheugd een heel eind weg. De gewone man heeft 't maar goed, zo luidt dan hun conclusie, hij is niet rijk en toch gelukkig.
Ze laten zich o zo graag zeggen dat rijkdom niet alles is. Ze kunnen 't niet genoeg horen, middelerwijl de duiten tellend.
En zo is 't altijd geweest. ‘Ik zou zelfs denken dat iemand die [...] openhartig zijne armoede belijdt, toont een eerlijk harte te bezitten en niet zonder geestkracht te zijn, omdat hij gelaten blijft en noch wrevel noch ontevredenheid laat blijken, maar met weinig voldaan is.’
Dit schrijft in 1869 de heer M. Pruim.
Er is een werkman overleden, en de heer M. Pruim - ‘in een der Leeuwarder couranten’ - schrijft erover: ‘Een braaf man ten grave’. Zijn aandacht ‘gold slechts een nederigen werkman, tot de laagste volksklasse behoorende; [...] een man, die naar 't oordeel der menigte, welke naar den schijn uitspraak doet, zeer weinig te beteekenen had.’
Pruim bakt ze bruin, en nog altijd bakken de Pruimen ze bruin.
Waarom Pruim, ‘Oud-Schoolopziener en Instituteur’, dan toch de moeite nam om ten bate van zó'n nederige dode, ook al was-ie ‘braaf’, de pen ter hand te nemen? ‘Die hem gekend hebben, zullen het weten dat de handwerksman veel meer kan zijn, dan een werktuig, wanneer gelijk bij den overledene, in hem een geest werkt, die het goede, schoone en ware gevoelt, en die altijd ijverig en werkzaam is, om gelijken geest bij anderen te wekken en te voeden.’
| |
| |
U voelt het al: die werkman was een dichter! Het goede, schoone en ware! Daar hebt ge waarachtig geen Pruim bij van node, om terstond tot deze diagnose te komen.
(Over dichtende arbeiders in de negentiende eeuw, daarover wil ik het dan ook met u hebben, en niet over parlementariërs, hoogleraren en de Oud-Schoolopziener Pruim.)
Over het zingende volk!
De man aan wie Pruim (daar is hij waarachtig tóch weer!) zijn van neerbuigendheid druipende woorden wijdde, heette J.J. Richter, ‘In leven gemeente-arbeider aan den grintweg in Oostdongeradeel’. Zo staat het in extenso op de titelpagina. Alleen de opgave van 't loon ontbreekt nog.
Wat een werkman dacht en zong heet de bundel (Zwolle, 1869).
En Pruim gaf'm uit, ‘ten voordeele zijner nagelaten weduwe en kinderen’.
't Was een heel gedoe, die liefdadigheid in de negentiende eeuw. Ze sloegen er zich onbeschaamd voor op de borst. Kenmerkend is het Winteravondliedje van Tollens waarin hij juicht dat God ons in zijn wijsheid de armen heeft gezonden, tegelijk met het besef ‘dat weldoen zalig is’. Bij mej. P.C. van Alphen roept de kleine Piet bij de uitdeling van de wintersoep luidkeels uit:
Hoor toch, Vader! mijn geroep;
Geef dat arme kindje soep.
Kijk dat lieve, kleine mannetje
Biedt u reeds zijn ledig kannetje;
Ach! wij eten toch nog vleesch; -
Geef den armen, geef den wees.
Vaderlief! hoor mijn geroep,
En geef d'armen menschen soep!
Maar naast de soep waren ze ook allerwegen bereid de werkman van goeden wil 'n onsje of anderhalf eigenwaarde te geven; dat was in die dagen van revolutionaire woelingen een kwestie van zelfbehoud. Tranen met tuiten huilde de burgerij, uit louter erkentelijkheid, wanneer een arbeider ze kwam vertellen hoe arm en tevreden hij was, wanneer hij zich zowel als ‘werkman’ kenbaar
| |
| |
maakte én vaderland, god en oranje omhelsde. Zo'n koekoeksei werd doldriftig gekoesterd.
De Vriend van armen en rijken (een tijdschrift) geeft wenken hoe we bij de ‘beoordeling der minvermogende volksklasse’ te werk moeten gaan: ‘Bij al hetgeen afkeuring bij de arbeidende klasse in Parijs verdient, mag het toch wel vermeld worden, dat in 1850 door de koetsiers van vigilanten en omnibussen 22.630 voorwerpen aan de policie zijn aangebragt, die de eigenaars in de rijtuigen hadden achtergelaten.’
Het advies luidt om ook eens in Amsterdam soortgelijke voorbeelden van eerlijkheid te gaan opzamelen, want: ‘Zulke berigten doen het volk eer aan.’
Uit angst voor werkmansopstandigheid werd werkmansfatsoen 'n courant artikel. De deftige standen strooiden met fatsoen als met pepernoten, ze hadden er een geducht handje van. En de enkele werkman die ze ermee in 't zonnetje zetten, die ze tot de Muzentroon verhieven, werd duizelig van 't licht, en kroop en likte om het zijn fatsoenverschaffer naar de zin te maken.
Wat een werkman dacht en zong kreeg een aanbeveling mee van drie fatsoenverstrekkers, Dr. L. Proes, Jhr. Mr. J.F. van Humalda van Eijsinga en wéér onze Pruim. Ze zeggen: ‘Moge het [boekske] alom een gunstig onthaal ten deele vallen, eenig nut en genoegen aanbrengen, en toonen dat er ook in de werkmansstand menschen met gevoelige harten en heldere hoofden te vinden zijn’ - en ze delen tevens mede dat al honderddertig gulden werd ontvangen ‘om de weduwe aan een middel van bestaan te helpen’, en ‘te zorgen dat de 4 kinderen, die van een goeden aanleg doen blijken, voldoend en doelmatig onderwijs ontvangen’. Ze vermelden niet alleen voluit het geld bedrag (in zaken van liefdadigheid dient niet de minste discretie te worden betracht), ze delen ook, zo echt terloops, mee dat de gedachten en het gezang van de werkman zoveel mogelijk in de oorspronkelijke vorm werden afgedrukt, en dat ze slechts ‘de noodzakelijkste taalzuiveringen, betrekkelijk spelling, maat enz.’ hebben aangebracht.
Ach, waren alle mensen goed!
De overledene kon op zoveel goedheid niet reageren, daar hij immers overleden was. Maar wat vond hij, toen hij nog leefde, van deze liefdadigheid?
| |
| |
J.J. Richter, in leven gemeente-arbeider aan den grintweg in Oostdongeradeel, bleek zijn ongekunstelde gedachten op rijm te kunnen zetten. 't Moet zo omstreeks 1860 zijn geweest dat de heer M. Pruim, oud-schoolopziener en instituteur, op het idee kwam, hem in Dockum letterkundige avonden, tegen betaling, te laten verzorgen voor ‘een deftig en talrijk publiek, van beiderlei geslacht’. Het publiek ‘kwam op en hoorde met verrassing en voldoening naar den dichterlijken wegarbeider’. De opbrengst van de soirée werd door Richter en zijn gezin, ‘die veel en lang geleden hadden’, met vreugde en dank begroet.
‘Die zoogenaamde Richteravond,’ vertelt ons Pruim, ‘is daarna telken jare herhaald en steeds met gewenschten uitslag, zoodat er van dien tijd af de hulpmiddelen waren gevonden om een arm maar fatsoenlijk gezin van den noodigen wintervoorraad te voorzien.’
Arm maar fatsoenlijk...
Hier werd de liefdadigheid niet bedreven met 'n pannetje soep maar met de poëtische voortbrengselen van de te beneficiëren persoon zelf, die luide werd toegejuicht, te meer daar dit ‘toonbeeld en sieraad in zijn stand’ ze in z'n schaarse vrije, nachtelijke uren had moeten schrijven.
Het was een mirakel om te aanschouwen, zo'n man uit de volksklasse, van wie erkend moest worden ‘dat hij beschaving, kunstgevoel en smaak, geheugen en fantasie’ bezat, ‘en wel, betrekkelijk gesproken, in ruimere dan alledaagsche hoeveelheid’.
Van alle kanten stroomden de uitnodigingen binnen om zo'n exemplaar te horen voordragen.
Tegen een ‘ruim’ honorarium, voegt Pruim daar aan toe.
Veel zal 't niet zijn geweest.
Toen het gemeentebestuur van Oostdongeradeel de zingende arbeider in 1857 tot wegwerker aanstelde, ‘om zorg te dragen voor den grintweg van Dockum naar Oostrum’, was daar een vast weekloon van f 4,50 aan verbonden. De rederijkerskamer Camphuysen te Dockum benoemde hem, toen ‘zijne snelle vorderingen’ werden opgemerkt ‘met lofwaardige kieschheid’ (dixit Pruim) tot erelid, omdat ze wisten dat hij zich de ‘verteringskosten’ van de driewekelijkse vergaderingen onmogelijk kon veroorloven.
| |
| |
Ze deden wat ze konden, nietwaar.
Aan zijn gedicht Nieuwjaarswensch voegt Richter een boekhoudkundige recapitulatie toe van de besteding van zijn viereneenhalve gulden, zoals hij die eerder in het gedicht al op rijm had voorgerekend: het getuigt van zijn ijselijke tevredenheid. Zestig cents kost de brandstof per week: ‘Daarvan kan de kachel niet altijd door rooken, / Maar 't is toch voldoende om 't eten te koken.’ En ook de belasting slaat blijkbaar, net als de dood, huis noch deur voorbij. (Alleen op de Fiscus en de Dood kan je echt bouwen in dit ondermaanse.)
'k Moet vijftien cents week'lijks voor 't Rijk deponeeren,
Daar moet ik mijn pijpje tabak voor ontbeeren,
Want 't weekgeld is op en het reek'nen gedaan. -
Toch juich ik van harte - ik heb een bestaan. -
Er zijn nog 'n paar budgetstaatjes meer bekend uit de negentiende eeuw. Brugmans (De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw) noemt onder meer die van een Utrechtse landarbeider, een houtzagersknecht uit Amsterdam, en een zwartwever uit Hilversum. 't Bekendste is wel het ‘budget van een huisgezin te Amsterdam’, dat voorkomt in Idee 451 van Multatuli: hij specificeert daar hoe dat gezin met een bedrag van zes gulden per week rondkomt. De gemeente-arbeider aan den grintweg moest (met vier kinderen) rondkomen van viereneenhalf. De middagmaaltijd, zo lezen we uit dit in een obscure, moeilijk op te diepen dichtbundel verscholen staatje, kostte vijftien cents per dag, er werd per week vijftig cents uitgetrokken voor twee roggebroden en veertig cents ‘voedsel voor den jonggeboren knaap’. Zeep, sajet, stijfsel en blauwsel kwamen op twintig cents en kerkcenten, scheerloon en haarknippen samen op een stuiver. In zijn Nieuwjaarswensch vertelt Richter dat er geen cent overschoot voor kleren, ‘met linnen en kleerkast is 't droevig gesteld’.
En, schoon mijne vrouw flink de naald kan hanteeren,
Zij kan toch het slijten van 't linnen niet weren.
Des Zaterdags als het verschoningsuur slaat,
Dan zeg ik Mijnheer, dat het sobertjes staat.
| |
| |
Jenever is juist geen behoefte voor 't leven
Dus daarvoor verlang ik geen gift mij gegeven,
Maar weet u, Mijnheer, wat ik minzaam verzoek
Als Nieuwjaarsgeschenk? Een half sletene broek.
Dit is 'n heel wat bedeesder toon dan bij Multatuli, die ronduit zei dat de slaven van vroeger er beter aan toe waren dan de werkman uit zijn tijd: ‘Zoo-als nu de zaken staan, noem ik den toestand van ons volk schandelyk.’
Maar bij de grintwerker geen spoor van opstandigheid, alleen berusting. De in de Nieuwjaarswensch aangesproken Mijnheer schonk hem blijkbaar genadiglijk 'n oude broek, want Pruim neemt in zijn verzameling uit 's grintwerkers nagelaten papieren een fragment op uit een nieuwjaarsvers van het daaropvolgende jaar aan hetzelfde gulle heerschap, waarin Richter van zijn blijde ‘tehuiskomst’ met die overvloedige geschenken verhaalt - niet alleen met een broek, maar ook met een vest! ‘Die dank'bre verbazing, van ons, arme liên! - / Ik kon mij nu voegzaam ter kerke vertoonen.’
Ze schoten dus echt uit hun slof voor hem. En waarom? De man was ernaar. Hij kon eindelijk eens netjes naar de kerk, met z'n tweedehands broek. Hij wentelde zich dankbaar in het kwijl van zijn weldoeners, en likte de schoenen die hem trapten. Hij riep luid en op rijm, hij die vier kinderen en een vrouw moest voeden van viereneenhalve gulden en 's zondags in een halfsletene broek ter kerke ging, dat ‘de liefde voor volk en vorst ook bij de minder ontwikkelde standen der maatschappij’ aanwezig was. Hij zei het zelf. De meer ontwikkelde standen waren hem daar dankbaar voor, hij werd een oogappel der Pruimen. En nu: de kwelende dienstmaagd te Sneek.
Francijntje de Boer (Dienstmaagd te Sneek stond er op de titelpagina's van haar dichtbundels) genoot, vooral in de noordelijke provincies, beslist enige populariteit. De naamlijst der intekenaren, toegevoegd aan haar Nieuwe dichtproeven (Amsterdam, 1821), beslaat zestien bladzijden. De gouverneur van Friesland, J.F. Abinga van Humalda, nam zowaar drie exemplaren af, en al
| |
| |
evenzeer waren de President van de Rechtbank te Heerenveen en de Grietman van Lemsterland in de Lemmer present. Onder de intekenaren bevonden zich rustende Leraren der Doopsgezinden, Ontvangers van de Registratie, Chirurgijnen en Advokaten.
Hun namen zijn vergeten. 'n Dichtende dienstmaagd wordt na anderhalve eeuw nog even afgestoft, doch zij die hoog gezeten waren in hun tijd, en praatjes hadden voor tien, ze blijven voor immer vergeten - er zit 'n rechtvaardige rek in het culturele elastiek.
Wat was Francijntje voor een meid? Welk gezicht komt vanonder het stof tot ons? Ik twijfel tussen een goedhartige, frisse bedisselaarster en een sekreet. Erg goed dichten kon ze niet. Haar grote voorbeelden waren Hiëronymus van Alphen en haar vriendin Fenna Mastenbroek. De bundeltjes die zij voor kinderen schreef: Gedichtjens voor kinderen (Haarlem, z.j., maar vóór 1821), Gedichtjes voor behoeftige kinderen (Amsterdam, 1824 op omslag, 1823 op titelpagina) en Laat ons leven tot Elkanders Nut en Vreugd. Nederlandsche verhalen, en eenige nieuwe dichtproeven (Leyden, 1850), zijn voor het grootste deel in Van-Alphentrant, zij het dat 't van die watersoep nóg weer een verdunsel is. Ze wil met haar kinderversjes ‘het opkomend geslacht tot brave wereldburgers vormen’, ze wil bijdragen ‘om welligt een zaadje van deugd in hunne voor elken indruk vatbare harten te strooijen’. Dat betekent dat de kinderen braaf dienen te bidden, en hun vaderland en ouders moeten vereren. Maar ook: dat ze niet bang moeten zijn voor geesten, voor het onweer of het kerkhof.
De bliksem, die u siddren doet,
Dit rationele element gaat, geheel à la Van Alphen, gepaard met morele lessen over het Geluk. Jantje stelt de vraag:
Waar in zou toch 't Geluk bestaan?
Vroeg Jan, dit wilde ik wel eens weten:
Ligt dat in fraai gekleed te zijn,
In uit te gaan of lekker te eten?
| |
| |
En het is duidelijk hoe Francijntjes antwoord zal luiden: het geluk bestaat slechts in de deugd.
En in de gehoorzaamheid. En in de voorzichtigheid. Om dit laatste als zaadje in het vatbare hart te strooijen vertelt ze 'n verhaal over een jongetje dat met een geladen geweer in de tuin per ongeluk een oude werkster doodschoot:
Verbeeldt U nu zijn toestand, kindren,
Hij loopt als zinloos op en neêr.
Je ziet het echt voor je. Nee, beeldend is ze niet. Ze mocht met recht haar dichtader aan de voeten van Van Alphen leggen, wat ze in een herinneringsgedicht ook doet:
Denkt gij wel eens, lieve kleinen,
Die van Alphens boekjen leest,
Welk een zegen deze brave
Voor de kindren is geweest?
Voelt gij 't jeugdig hart niet kloppen
Door gevoel van dankbaarheid,
Als hij u, zoo zacht, zoo vriendlijk,
Op den weg der deugd geleidt?
Ook haar gedichten uit haar ‘volwassen’ bundels, Dichtproeven (Haarlem, 1815) en het al genoemde Nieuwe dichtproeven vertonen bijster weinig originaliteit. Ze noemt zich zelf, in de traditie van de geaffecteerde bescheidenheid, ‘slechts’ een viooltje. Een roos schittert groots en heerlijk, en verkondigt majesteit, maar het lieflijk veldviooltje ('t beeld van stille nederigheid!) mag dan wellicht minder opzien wekken, toch is ze god welgevallig:
Wie ziet op 't eenvoudig muschje
Immer met verachting neêr,
Juist om dat de nachtegalen
Met volmaakter gaven pralen,
Ons op hooger zang onthalen?
Beiden zingen zij Gods eer.
| |
| |
Francijntje put zich uit in bescheidenheid. Ze prijst zich zielsgelukkig dat ze in haar ‘nederigen levensstand’ het vermogen bezit sommigen een aangenaam en nuttig ogenblik te verschaffen, en in een van haar kinderbundeltjes merkt ze op: ‘De onderwerpen, welke ik behandeld heb, zijn slechts eenvoudig; trouwens, wie wacht dit anders van mij?’
Niemand verwachtte anders, laat staan de chirurgijn en de grietman.
Maar ondanks zoveel verpletterende zelf-minachting schroomt ze niet, de gedienstige, haar eerste dichtproeven boud aan te bieden aan ‘Hare majesteit, onze geëerbiedigde koningin’:
Zal het aan Nederlands Vorstin,
Door deugd zoo groote Koningin,
Ook welgevallig zijn, om mijne lage zangen,
Waarin natuur en 't hart slechts spreekt,
Maar hooge vlugt en zwier ontbreekt,
In gunst van mij te ontvangen?
't Lijkt me een wat over 't paard getilde werkmeid. Haar verzen puilen uit van Hij is niet meer! Ik mis hem, ach! Ik ween! 't Valt hard! Wanneer haar moeder is overleden zingt ze:
Ze is dood, helaas! ach, welk een slag!
Mijn lieve, dierbre Moeder! ach!
En:
Ontzettende gedachte! Ja!
Ze is weg! - Wij zien haar treurend na.
Francijntje is niet alleen nóg houtenklaziger dan Van Alphen, maar ook dan 't hele stel treur- en klaagzangers. Een vader spreekt ze bij de dood van z'n tweeëntwintigjarige zoon alsvolgt toe:
Ween vrij, o Vader! als ge aan hem
Den laatsten pligt vervult,
Als gij met waggelenden tred
| |
| |
Wéér zie je 't voor je. En zo dichtte ze voort, in de haar ‘zoo schaars overschietende uitspannings-oogenblikken’, over gevallen meisjes, bij gouden bruiloften, en vooral aan ‘het smartelijk afsterven’ wijdde ze tranenrijke bespiegelingen. Zelf overleed ze op 7 maart 1852; zo staat het op een met de hand geschreven ‘Algemeene kennisgeving’ van Dirke M. de Boer, die iemand destijds in de bundel moet hebben gelegd die ik hier voor me heb: ‘Heden avond overleed, ten huize van den Heer C. Tuijmelaar te Heerenveen, onze geliefde Zuster Francijntje de Boer, in den ouderdom van ruim 67 jaren. Diep bedroeft ons haar verlies, en velen met ons zullen een traan wijden aan haren dood.’
Ze kan weer onder het stof.
Na de dichtende grintwerker en de kwelende dienstmaagd is de zingende boerenknecht aan de beurt. Hij heet Willem de Jong, Boere-Arbeider te Vorden. Hij publiceerde in 1867 Eerstelingen, in 1869 Veldbloemen en verder Dichtjes, dat geen jaartal draagt, maar als nr. 48 verscheen in de populaire reeks Algemeene Bibliotheek.
Veldbloemen kreeg een voorwoord mee van Bernard ter Haar. Daaruit onder meer: ‘Wat ik, hoe dikwerf daartoe aangezocht, anders niet dan noode en daarom ook hoogst zelden doe - een woord van aanbeveling bij eenig boekwerk te schrijven - dit doe ik ditmaal gaarne. [...] Het is [...] in onzen weinig poëtischen tijd een niet gewoon of verwacht verschijnsel een Vordenschen arbeider met deze “Veldzangen” te zien optreden, waarin hij het bewijs levert, hoe ook de kunstelooze herdersfluit, of de boersche vedel, zonder dat eenige opleiding is voorafgegaan, welluidende toonen kan doen klinken.’
Waar had, als ik vragen mag, Ter Haar dan wél zijn opleiding voor de fluit genoten? Bij mijn weten was-ie dominé. Hij citeert ook de titel verkeerd. Maar 't hindert hem niet met hetzelfde air verder te gaan: ‘Wordt er veel in deze “Veldzangen” aangetroffen, wat zich niet boven het middelmatige verheft [...], de vervaardiger zal de eerste zijn, om dit toe te stemmen [...]. Hij zelf is er diep van doordrongen, hoeveel hem nog ontbreekt, gelijk genoegzaam blijkt uit de bede om verschooning, welke dit bundeltje opent [...] en tegenover zulk eene belijdenis, gevoegd bij den zóó nederige
| |
| |
stand, dien hij in de Maatschappij inneemt, moet wel de scherpste kritiek zich ontwapend voelen. [...] Indien onze vriend De Jong later mocht besluiten nog andere dichtproeven aan zijn landgenooten aan te bieden, dan wensch ik dat hij daarbij blijken van gelukkige vorderingen moge geven.’
't Zal je in je eigen boek gezegd worden.
Maar ‘onze vriend’ De Jong glimt van dankbaarheid en roept ook zelf in zijn ‘bede om verschooning’ uit, in een om het woord lab'ratorium door Ter Haar hevig berispte captatio benevolentiae:
Snelt toch niet op hooge beenen,
Naar het lab'ratorium henen
Ik vind dit, in tegenstelling tot Ter Haar, een pakkende, plastische oproep. Maar doorgaans zijn de fabels, arbeids- en beroepenliedjes van ‘onze vriend’ De Jong van een opperste eenvoud. Een ander kenmerk is zijn grote naïeveteit. Zo dicht hij:
Geen beer van Nova Zembla's strand
Ontwaart men, waar het kreeftvuur brandt,
Ook 't rendier niet der Samojeden:
De vlugge gems, van d'Alpenkruin,
Aanschouwt men niet in Spanjes tuin,
Geen leeuw van Africa, zal ooit Euroop betreden.
en hij dicht dit om te bewijzen hoe heel het heelal getuigt van Gods verstand, hoe de Schepper het weer zo prachtig voor elkaar heeft. Als het tijd voor 'n dutje wordt maakt hij het donker, en moet het ochtend zijn dan steekt hij de zon in brand.
Af en toe komt W. de Jong tot een kernachtige formulering, zoals in deze Aansporing tot matigheid:
Onmatigheid is een gedrocht,
Bij nacht gebaard, een helgewrocht.
- Zij is een nachtspook, dat steeds gluurt,
| |
| |
maar even daarna is het alweer:
Helaas! helaas! in menig huis
Was reeds de onmatigheid ten kruis,
en rukt hem 't tot tweemaal toe herhaalde helaas wreed elke aanspraak op een lauwerkrans weer uit handen. Zijn hart gloeit van kunstmin, zegt hij, het natuurschoon boeit zijn zinnen, en hoewel hij geen aardse schatten bezit, nederig en vergeten leeft en met vereelte hand schop en spa hanteert, is 't wellust, is 't genot ‘[...] als ik in harmonie / Mijn ruwe citer stem tot zachte melodie’.
Je komt bij hem enkele typische beroepenliederen tegen, zoals ‘De Schoenmaker’:
en ritmische gedichten uit het landleven, ‘De Dorschers’, ‘De Wanners’, ‘De Zaaijende’, ‘De Karnende’, enz. Het zijn werkliederen, waarin ongetwijfeld sporen te vinden zijn van de eeuwenoude liedjes die De Jong uit het boerenbedrijf moest kennen.
Karnen en dorsen, dat is arbeid met 'n bij uitstek ritmisch karakter. Daar horen liedjes bij met een maat-aangevende, stimulerende werking. Wat laat De Jong bij voorbeeld de dorsers zingen, als ze ‘tot 't werk bereid’ zijn?
| |
| |
Willem de Jong, Boere-Arbeider te Vorden, levert hiermee een negentiende-eeuwse bijdrage tot de studie van de ‘Rhythmische Gestaltung der Arbeit’, van de verhouding tussen poëzie en economie, van de poëzie als produktieverhogend foefje - (Karl Bücher: Arbeit und Rhythmus).
Toen J.J. Richter, van zonsopgang tot zonsondergang gemeentearbeider aan de grintweg in Oostdongeradeel, in de nachtelijke uren gedichten schreef en die vervolgens aan een deftig publiek voordroeg, juichte het deftig publiek hem toe. Want hij zong dat armoede en tevredenheid onafscheidelijk waren. Als een notabel hem 'n afgedragen broek gaf, kon hij zich fatsoenlijk in de kerk vertonen. De dankbaarheid van deze straatarme ‘werkman’ is tegelijk aandoenlijk en weerzinwekkend. De aan hem betoonde liefdadigheid is alleen maar weerzinwekkend. Hoe onbeduidend die liefdadigheid ook was, toch klopten de notabelen er zich met
| |
| |
mokerslagen voor op de borst, ja, dat het klonk als een drumstel. Voor 'n paar cent was de revolutie bezworen.
In hetzelfde noorden bezaten de paria's een andere parel, dat wil zeggen: aan de kroon van de burgerij. 't Was Francijntje de Boer, dienstmaagd te Sneek. Ook zij gaf hoog op van haar tevredenheid en godsvrucht. Een klein wiegstertje onder de personeelsstand gaf zij de raad voorzichtig en deugdzaam te zijn: oh, ze kon achting verdienen door te laten zien ‘Dat we arm en braaf kunnen wezen’, en voorin haar Gedichtjes voor behoeftige kinderen, opgedragen aan haar stadgenoot Y. Wouda, onderwijzer der stads-armenschool, schreef ze:
Voor u, die, ofschoon gij
Zijn zij slechts elkander
Ook in Sneek wreven zich douairière, cargadoor en predikant vergenoegd in de handen. Francijntje kende haar plaats!
En tenslotte kende, zo zagen we, de boere-arbeider uit Vorden, Willem de Jong zijn plaats. Hij vond het een gave dat hij dichten kon: ‘Want waarlijk, 't is mij goed, als ik in 't kunstloos lied / Mijn Schepper loven mag, voor 't geen ik hier geniet.’ En ook Bernard ter Haar, die zijn bundel een voorwoord meegaf waarin hij vooral zijn eigen goedheid met twaalf paardekrachten prees, vond zulks een gave, want zo hoorde je 't nog eens van een ander. Iemand die vergenoegd was met zijn bescheiden deel: van zo iemand moesten de verzen worden uitgegeven! en bij zo'n bundel moest een voorwoord, en in dat voorwoord kon je dan nog eens uiteenzetten wie er eigenlijk de baas was, opdat niemand 't zou vergeten.
| |
| |
Waren er dan geen opstandige arbeider-dichters in de negentiende eeuw?
Was er dan niemand die weigerde om als bezienswaardigheid te dansen en te kwinkeleren, als een verschijnsel uit een andere wereld?
Zo iemand was Rindert van Zinderen Bakker (1845-1927). Hij was timmerman in het Friese Kortezwaag. Hij werd in 1891 het eerste rode gemeenteraadslid van Nederland; in Opsterland. Hij verzette zich in de twee deeltjes van zijn Socialistische Liederen en gedichten (Lemmer, z.j.) en in Liederen voor Het Volk (Den Haag, 1886) tegen de arbeider die zich met stroop laat insmeren, die met 'n halfsleetse broek van de notaris naar de kerk stapt, deemoedig maar proper. Hans Slenterman noemt hij zo iemand, hij beschouwt zulke mensen als 'n universele ziekte:
Wie kent niet Hans Slenterman?
Hans, die overal familie,
Tot in 't verre Hindostan,
Telt en, wat er sta of val,
R. van Zinderen Bakker vertelt ons in een van zijn bundels, op rijm, het verhaal van de uitgebuite Klaas. Als kleine jongen moest Klaas, ‘dienstbaar in het huis / Van vaders rijken broodheer Baron Van Hogersluis’, al de kastanjes uit het vuur halen voor 't jong baronnetje, en later, bij de loting, voor hem soldaat zijn. Daarna moest Klaas trouwen met het door de jonge baron ‘beetgenomen’ Klaartje, enz. Zo ging het zijn leven door. Maar altijd bleef Klaas tevreden:
En hadden dikwijls anderen
Om hooger loon of werktijd,
daaronder was nooit Klaas.
Klaas prees immermeer de leiding Gods, en hij kreeg op zijn begrafenis door de dominee de hemel toegezegd omdat hij zijn
| |
| |
last zo geduldig had gedragen. Maar de baron werd ten grave geleid als een ster van de eerste grootte, een waarachtig mens in daad en woord.
Van Zinderen Bakkers toorn richt zich tegen hen die ‘deemoedig dienend steeds op bevelen wachten’, tegen onze grintwerker uit Oostdongeradeel en de Vordense boere-arbeider:
toe! beurt uw hoofd eens op!
Des jonkheers nakroost zit u
te lang reeds op den kop.
En trok de leepe priester
U 't vel ook over de oogen,
maakt dat gij ziende wordt!
Want meer nog dan zoovelen
Zijt gij het die de vrijheid
En deze poëzie ging, zo begrijpt men, des jonkheers nakroost en de leepe priester te ver. Hadden ze daarvoor nu hun halfsleetse broek cadeau gegeven en onvermoeibaar ingetekend op alle dichtproeven die de Sneekse dienstmaagd maar de wereld in wenste te zenden? Moest hun soepuitdeling met werkmansopstandigheid worden beloond?
Het masker werd terstond van het liefdadige aangezicht afgetrokken, en het christelijke Medusahoofd werd zichtbaar, grimmig en zieldoorsnerpend. De werkman was gevaarlijk.
Een socialistisch volkslied van Van Zinderen Bakker ontlokte een dominee in 1893 de verzuchting dat hij niet wist wat erger was: de proletarische opstand of de cholera, die in ‘de gedaante van den vorst des doods gezien wordt, op het vale paard, jagende van St. Petersburg naar Madrid, met zijn geesel zijn geraamtehengst zweepend, en grijnzend lachend tusschen de tandelooze kaken’.
Het troetelkind van de rijken, dat de werkmanspoëzie in de negentiende eeuw was, leek heel even op een monster.
Heel even. 't Is allang weer het troetelkind. |
|