‘beschaving’, tegen de kunst. Foel Aos schermt met onechte wapens, of met magische, voor wie dat liever hoort. Alles is voor zijn rekening in deze wereld van oertypes, oerdriften, alles oer.
Alles heel vitaal, heel kosmisch, heel gezond. Zwijg! Leef!
Geen wonder, dus, dat deze roman als een bom insloeg bij christenen en marxisten, de eersten lopend op hun tenen, de tweede op geitewollen sokken. Lidy van Marissing schreef erover, jawel, en de auteur, Habakuk II de Balker, onderwijzer aan een christelijke school, verscheen op de tv, om in een programma van de ncrv over rustieke land weggetjes te wandelen en ethischrabiate vragen te beantwoorden van Wim Hazeu, dat prototype van de beter-gesitueerde christelijke humanist of mohammedaanse vrijmetselaar. Het zit dus wel goed met de boodschap van Habakuk!
Het soort moraal noch het soort publiek is natuurlijk doorslaggevend voor hoe je zelf zo'n boek ervaart, al zijn ze nóg zo alarmerend. Je probeert ze tijdens het lezen te vergeten.
Wat dan op je afkomt is een diarree van woorden, een overdadige vloed (bekend uit Habakuk II de Balkers gedichten) van expressionistische bijvoeglijke naam woorden, van verfomfaaide, maar aansprekende eigennamen, een brij van vergelijkingen en wilde scènes, de taal kortom van het kopjeduikelen en de hink-stapsprong. Driehonderdzestig bladzijden vruchten, door De Balker gebaard na een druiventroszwangerschap.
‘Alles is immers astatisch en alles krijgt afasie, het facie van het wodka-etiket - dat eenmaal ka! zegt - , van de rat en van de farce: alles bevriest een keer als Antarktika,’ lees je ergens (ergens? op blz. 95), en elders (op blz. 147 dus) doet de schrijver bijna één pagina over het beschrijven van iemands hoofd, omdat hij aan woorden geen gebrek heeft, nooit ergens gebrek aan heeft natuurlijk: ‘Vanachteren beschouwd een monnik, van voren weer op een antieke ketellapper lijkend of marskramer, met iets heel ouds in zijn ogen van verschillende kleuren blauw zoals lucht na on weer, met zijn neus die, gebroken na een botsing met een dronken muur, met twee haarspeldbochten naar met struiken dichtgegroeide tunnelingangen afdaalde, moest Augustus III wel iedere levende slachter van de psyché een levend raadsel toeschijnen, en