Meer dan veertig ezels met een lier
Het was de tijd van de poëzie-nachten, de dichter-festivals en de hardop-manifestaties. Oh, bonte avond op bonte avond.
Wat beweegt nu een overigens naar geest en lichaam redelijk gezond mens om in het openbaar, ten overstaan van een publiek, ‘teksten’ voor te lezen die slechts in het gunstigste geval iets weg hebben van een gedicht?
(Wat beweegt, heb het daar eens over, een publiek om bij voorbeeld een godganse nacht, tegen betaling, te luisteren naar een stoet poëten uit zelf-proclamatie, een onuitputtelijke reeks ezels met een lier? Geen dichter die zich in díé vraag verdiept. ‘Het pad door de woestijn is eindeloos.’)
Neen, wat beweegt hem, de van God verkoren Dichter, de Stem van het Wereld-Al zélve? Ik kan u dit, uit eigen ervaring namelijk, haarfijn uit de doeken doen.
Hem bewéégt, verzeker ik u, zo het een en ander. Maar het meest van al beweegt hem ijdelheid en het onwrikbare besef dat het vulgus zowel hongert als dorst, tegelijkertijd, naar de kracht van zijn boodschap, de steun van zijn stem, de troost van zijn woorden, kortom, naar heel zijn dichterlijke breukband- en spalkzwachtelwinkel.
Men kon wat dat betreft in het Concertgebouw, in de Nacht van de Poëzie, aan zijn trekken komen; meer dan veertig boodschappers trokken voorbij, elk met een unieke visie op de wereld en het ik, of, wanneer het om Vlamingen ging, op de ziel en het vrouwelijk schaamdeel, je kon je oren niet geloven. Je was weer voor een jaar of tien gesticht.
De zelfvergroting vierde hoogtij, Blaaskakerij was troef. Waarom, zo vraagt u, de schrijver van deze kanttekeningen dan ook aan die poëzienacht ‘meedeed’, terwijl van hem toch bekend is dat hij