| |
| |
| |
Het jongste dal en ander piepschuim
| |
| |
Groenenboom of het jongste dal in onze literatuur
De ondertitel van De afbraak, een ‘roman’ van J.J. Groenenboom luidt: Een nederlandse vertelling. Daarmee doet de heer Groenenboom afstand van elke aanspraak op allure: 't is maar een nederlandse vertelling. En tegelijkertijd maakt hij ons in één oogopslag weer duidelijk wat nederlands betekent, want 't is een onvolwassen, afgezaagd, zouteloos en sentimenteel werkje.
Wie zich een voorstelling wil maken van de misgeboorte die hier plaatsvond, houde zich slechts voor ogen dat Groenenbooms woorden zowel hol als plat zijn.
Het verhaaltje is onbeduidend: het gaat om mensen die verliefd zijn of worden, of niet meer op elkaar verliefd zijn, of wie weet ooit nog eens op elkaar verliefd zúllen worden, alles in een Amsterdams café dat op alle Amsterdamse cafés lijkt, en in navenante lokaliteiten. Een verhaaltje over mensen die niets voelen, niets weten, niets begrijpen, heeft 't enige zin?
Ik dacht van niet. Alleen ‘recensenten’ zullen zo'n boekje nog tot het einde uitlezen, uit plichtsbesef, noem het liever hondetrouw. Wel, zo zijn recensenten nog ergens goed voor.
Alle belachelijkheden, fouten en onhandigheden die een schrijver tentoon kan spreiden, als een pauw zijn lamme staart, stelt Groenenboom tentoon. Uit die keur haal ik er een: de verbale diarree.
Enkele citaten.
‘[...] dat alle dingen om hem heen, alle vertrouwde dingen, waarmee hij had geleefd en nog leefde, die hij had leren liefhebben, waar ie genoegen in stelde, dat al die dingen, al die dingen niets meer voorstelden, dat hij hen moest verlaten [...]’
‘Het was stil op straat, zag ze, niets bewoog, behalve de zon aan de hemel, die hoger en hoger steeg, en warmer en warmer werd,
| |
| |
en de schaduwen die met de zon meebewogen, een eenheid vormden, samen waren, onafscheidelijk van elkaar leken.’
‘Z'n hoofd bewoog hij snel heen en weer, van links naar rechts, van boven naar beneden - niemand, niemand te zien. De straat lag er verlaten bij - haast iedereen was vertrokken omdat het weer zo mooi was, en omdat de kust en de bossen vlakbij waren.’
Honderden van die citaten kan ik u nog geven, en ik geef u die, zoals u begrijpt, niet omdat ze zulke treffende geografische en klimatologische observaties bevatten als dat de zon, wanneer zij stijgt, datzelfde steeds hoger en hoger gelieft te doen, en dat er, wanneer er geen kust in de buurt is, vaak aardig wat kans bestaat op bos, maar om u het opvulkarakter van het geheel te tonen, de manier waarop uit zichzelf al nietszeggende mededelingen nog eens worden geparafraseerd om indruk te maken, om de schijn van volheid te geven, als de fopbeha van een bakvis. Alsvolgt zou Groenenboom schrijven over een zenuwpees die op een snikhete dag de deur achter zich dichtsloeg: ‘Hij was weg, hij was gegaan, want het was mooi weer, verschrikkelijk mooi weer, de zon scheen en hij had zich die morgen onrustig gevoeld, heel onrustig, hij was gedurende de hele ochtend nogal ongedurig geweest, heel erg ongedurig, dus hij was maar gegaan, hij was weg nu, omdat het zulk mooi weer was, omdat de zon zo verrukkelijk scheen.’
Het is theewaterliteratuur; een teil vol lauw water waar een boom van een kerel met een oplawaai van jewelste een piepklein theebuiltje doorheen heeft gejaagd.
Ik stond ál te uitgebreid misschien bij dit gekras en gekrabbel stil, en het moet erop zijn gaan lijken of ik hete kolen bleef stapelen op iets wat in de eerste regel al verbrandde, maar ik zou dat niet hebben gedaan als hier niet iets heel anders in het geding was. Slechte boeken worden er altijd geschreven, daar gaat het niet om, het gaat erom, en dan nog als symptoom, dat de uitgever dit boek aankondigde, in zijn advertenties, als ‘hét literaire gebeuren van het jaar’.
Het gaat er me om dat zulk vuilnis steeds weer wordt gelezen en geprezen zonder weerwerk, en met een goedgelovigheid die je met stomheid slaat; het gaat me om de zoveelste failliete boedel van de Nederlandse literatuur. Dit, niet Groenenboom, noopt me tot
| |
| |
enkele kanttekeningen. Het is een verhaal in mineur, ja, een treurig verhaal.
Dat zulk bakvisgekladder als De afbraak wordt geafficheerd als ‘de werkelijke literaire sensatie van het jaar’, en dat we laatstleden zomer zowaar mochten meemaken dat een reclamevliegtuigje boven Amsterdam de aandacht vestigde op de dichtbundel Ik lijd verschrikkelijk van Hans Koetsier, een prol dat je in exact veertig seconden ten einde hebt gelezen, waarna je ontredderd achterblijft, niet van poëtische aandoening maar van de onaangename schok dat ze je in minder dan een minuut hebben gedepouilleerd van veertien gulden vijftig, dat zijn van die extreme gevallen die symptomatisch zijn voor de hervatte scharminkeligheid van onze literatuur. In De afbraak staat niets wat het bewaren waard is, maar je kunt er een genummerd en gesigneerd exemplaar van kopen in halfleer, met ‘een pagina van het originele handschrift’. Aanstellerij om theewater brandewijn te doen schijnen.
Wat volume heeft hoeft zich niet op te blazen. En opblazen schijnt de favoriete, zelfs de enige bezigheid van het Nederlandse papierbederverdom op dit moment.
Opgeblazenheid is de zuster van de bloedeloosheid, en getrouwd met 't steriel gekwek voor 's mallemoers kont weg, op alle fronten. Ik geef toe, het is een zonderlinge maagschap.
Zien we bij voorbeeld eens naar de jongst verschenen bundel gedichten van Jacques Hamelink, Niemandsgedichten.
Die bundel eindigt met de tekst van een toespraak, die gehouden werd voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, en tot titel heeft: ‘Op weg naar de poëzie’. Reeds in deze titel zien we het abstracte, zien we de zoeker die maar niet kan vinden, de gekwelde vakidioot.
Dat moet een exaltisch, theosofisch avondje zijn geweest, daar op de Maatschappij. Hamelink sprak er namelijk over de poëzie die het ‘oneindige nastreeft’, die de ‘verduurzaming van een duizeling’ is, en hij orakelde: ‘Wat is poëzie anders dan kommunikatie in de zin van gezamenlijk deelhebben aan? wat anders dan relatie, binding tussen ik en niet ik, tussen ik en de ander, de anderen, het andere, al het andere, de wereld?’ en: ‘Men moet het
| |
| |
gedicht, om het recht te doen, zien als liggend op de golflengte van het gebed’ en: ‘Het gedicht weet niet beter en niet meer dan een mens. Het is even machteloos, het lijdt mee met zijn tijd, het lijdt zelfs mee in een bijzondere mate, die het gedicht wanneer de lucht om in te ademen ging ontbreken zou doen afsterven. Maar op dat moment zou de mens zelf afsterven.’
Het is duidelijk, hier spreekt een hogepriester, misschien de Heer God zelf, zij het in de gedaante van een oud wijf. Wie zulke jehovagetuigentaal nog kan lezen, zonder onpasselijk te worden, ik weet het niet. De tijden van de Georgekreis en Krishnamurti zijn voorbij, het zijn maar spreuken van 'n protserig godje, 'n prutsgodje. Een hogepriester by own choice die zijn dichterlijke heilsleer nú probeert te slijten, imponeert alleen nog een kleine sekte van overrijpe, dwepende meiden en een handjevol verdwaalde kunstambtenaren. Hamelink denkt als volgt: Als ik de poëzie maar heel groot, maar heel oneindig maak, haar opblaas tot berstens toe, dan lijk ook ik groot, als vanzelf. Hoe heiliger de poëzie, hoe groter mijn debiet. Een schamele waan, die poëzie oplevert waarin het eigen, naakte lichaam ‘dom als een komkommer slaapwaarts’ wordt geblazen. Maar niet zozeer dit soort poëzie ergert je, daar gaat 't mee als met de wantsen en de vlooien, je went eraan, dan wel dat aartsreactionaire hogepriesterschap.
Het vindt mede zijn oorzaak in de kleinheid van ons taalgebied, dat iedereen zich zo opblaast. Met minder dan geniaal kom je al niet meer toe. Neemt u gerust eens de proef op de som als een journalist u komt interviewen: kwaak een frase vol van de ergerniswekkendste eigendunk, stoot de grofste superlatieven omtrent uwe verhevenheid uit, en prompt staat dát met vette kapitalen boven alles wat u verder misschien nog aan zinnigs gezegd mocht hebben. Elke schrijver is hier graag groot, maar het liefst is hij de grootste. Dit geldt niet voor parasieten en epigonen alleen, dit geldt voor eenieder.
Zo las je, nog niet eens lang geleden, hoe Gerard Reve in een interview klaagde, telkens wanneer er een andere schrijver ter sprake kwam: Maar ik ben toch zeker beroemder dan hij? En zoden er maar een naam viel, hoorde je weer: Maar ik ben toch zeker wel groter? - terneergeslagen, deerniswekkend. Hij was als een kind
| |
| |
dat zijn zin niet kreeg. Zoiets is des te beklagenswaardiger, als je toch kunt schrijven.
Of je het kunt of niet, je bent ermee behept, met letterkundige opgeblazenheid. Harry Mulisch vertelt in een artikel, dat verscheen in een reeksje dat terecht Marginaal heet, een artikel waarin hij overigens probeert te bewijzen dat hij minstens zo groot, zo niet groter dan Gerard van het Reve is, hoe het zijn kritiek op laatstgenoemde is geweest die heeft bewerkstelligd dat de boeken van deze auteur wat kritischer werden beoordeeld. Dat met uitsluiting van alle andere mogelijkheden: dat er mensen zijn die kunnen lezen, dat Reve's boeken wis en waarachtig veel fut hebben verloren, dat er misschien ook enkel sprake is van een ‘verminderd effect door herhaling’; Mulisch ziet de literatuur louter als een machtsspel met zichzelf als miskende uitkijkpost. Hij denkt, zo blijkt, in termen van autoriteit en van verdeling van de koek van bovenaf. In zijn angst om door de mand te vallen valt Mulisch door dertien manden tegelijk.
Ik hoop met deze voorbeelden, naar willekeur uit te brieden, genoegzaam te hebben aangetoond dat het de Nederlandse letterkundigen, van debutanten tot oudjes, er eerder om gaat ‘de grootste’ te zijn dan iets behoorlijks te schrijven of zijn beroep als schrijver zo volwaardig mogelijk uit te oefenen. Als iedereen op iedereens lip zit, kent de ijdele haat geen einde.
Een andere component van de kneuterigheid van 't pennelikkersdom wordt gevormd door de Nederlandse kritiek. Ik heb het hier niet over de nu zo in hevige mate vigerende onsmakelijkheid dat nagenoeg iedereen over iedereen schrijft, maar in m'n naïeveteit nog steeds over de ‘beroepscritici’. Vanouds wordt de letterkundige kritiek bij ons beoefend door schoolmeesters, door leraren Nederlands, en dat is bepalend geweest voor haar belerende en pedante karakter. Saaiheid betekende als vanzelf diepgang, redelijkheid zelfhandhaving; vooral de getergde, gekleineerde schoolmeester is gebaat bij de heiligheid van ‘zijn’ literatuur. Ook nu is in de kritiek de overmaat aan begrip weer het meest ergerniswekkende. Onze recensenten lopen over van redelijkheid, ze verzuipen er bijna in. Kreupelschrijvers, boordevol begrip, hoe - hoe - (Bedaar, jongen).
| |
| |
De literatuur is, als alle kunsten, bedrog, en wat zo indrukwekkend de ‘letterkundige wereld’ heet, de literaire kliek, is slechts een samenzwering om dat bedrog in stand te houden. Dichter über Dichter, het zijn wederom niet alleen de epigonen die elkaar bejubelen; iedereen in het ‘vak’ is erbij gebaat de uitzonderingspositie van De Literatuur te handhaven. 't Is één verrukkelijke oplichterij, met haar eigen magistrale verkooppraatjes, het is een bordeel vol Sirenen, maar critici zouden er niet zo dapper aan mee moeten doen. Ze zouden hun redelijkheid met wat meer graagte moeten vervangen door liederlijkheid, en wat meer afstand moeten doen van hun onzinnige exuberantie aan begrip. Ze zouden altijd banaler moeten zijn, dichter bij de lezers moeten staan, en niet meebouwen, maar slopen, plompverloren slopen. 't Is nu een zootje angstige derivaten, de critici, onder de Paraplu van 't Nut van 't Onalgemeen. Het was de taak van de kritiek mede kunst te zijn, en zo is het ook nu. Het is een schande, waarachtig, om met begrip je geld te verdienen.
En er is nóg een bedenkelijk verschijnsel, het kan niet op: de literatuurstudenten aan onze universiteiten, die in hun laboratoriumpositie steeds luider zijn gaan beweren dat zij weten wat literatuur is, en moet zijn. Ze bestuderen niet alleen de literatuur, wat zou betekenen dat hun studie met de aard van de literatuur mee zou veranderen, nee, ze matigen zich aan dat ze kunnen, ja dienen aan te geven welke richting ‘de’ literatuur zal inslaan. Onze literatuurstudenten, evenwel, hebben slechts allergehoorzaamst te volgen. Maar omdat ze dit met de inertie van hun huidige, deterministische theorieën niet vermogen, schrijven bijna alle literatuurstudenten op het ogenblik hun eigen romans en verhalen, om die vervolgens weer zelf te bestuderen.
Velen uit dit heerleger vrijgestelde suikerlords van de letterkunde schrijven ook weer hun eigen literaire kritieken, zodat de cirkel van bedrog rond is. Dat deze suikerlords binnenkort allen leraren Nederlands zullen zijn, het maakt 't er niet vrolijker op...
Zo is 't er dus mee gesteld: grootheidswaan in de schrijverswereld, grootheidsdrang haast, een collaboratie in de recensentenstand, en een maffia van letterkundestudenten die bij gebrek aan
| |
| |
een ademende, vechtende literatuur de failliete boedel hebben overgenomen, en hebben omgebouwd tot couveuses vol pipettenpoëzie en reageerbuisproza.
En de uitgevers inmiddels spugen in hun radeloze positie debuut na debuut uit, een natte moesson van vooral grootse debuten.
Niemand komt er meer bij, schijnt het, die schrijft; die vernietigend, ondraaglijk, overgeciseleerd of verdorven schrijft. Wachter, mat is er van de nacht? Het is of je met een gigantische trompet staat te roepen op de punt van een schiereiland.
Gevraagd: schrijvers om de machtigen te trappen, om al degenen die in hun gekostumeerde waanzin over uw en mijn leven beschikken de stuipen op het lijf te jagen, vierentwintig uur per dag, schrijvers om overal de schijn te doorzien, vijfentwintig uur per dag, om rond zich heen te speuren met twaalf maal twaalf ogen, en om te schrijven, niet in wartaal, niet met de schaar, de kwast en de lijmstok, en ook niet met de achteraf-geestigheid, met de twee-honden-vechten-om-een-been-en-de-derde-loopt-ermee-heen-humor die zo goedkoop, zo ongevaarlijk en zo onuitroeibaar Nederlands is, gevraagd (wenend met bitterheid van ziel): u bedenkt het zelf maar, alleen geen schrijvers die je vertellingen aan je neus hangen, zowel je tijd verknoeiend als je verstand beledigend, over meisjes die door o zo calvinistische, maar niettemin demonisch angehauchte tweedejaarsstudenten in een Amsterdams bruin café aan een stoel worden vastgebonden en dan ‘Hendrik! Hendrik dan toch!’ of ‘Nee, Hendrik! Nee!’ beginnen te schreeuwen.
De meeste gewichtigdoeners van de laatste jaren, daar is niets aan en, gelooft u me vrij, daar moeten we af. |
|