| |
| |
| |
Kooiman is mijn beste vriend
Toen ik honderdzestien jaar na het verschijnen van Madame Bovary en eenenvijftig jaar na Ulysses, de eer had om in Vrij Nederland de geboorte aan te kondigen van een nieuw meesterwerk: Een Romance, geschreven door Dirk Ayelt Kooiman en uitgegeven Bij Wie ook Alweer? enfin, weer zo'n dappere uitgever, kon ik niet vermoeden waar ik aan begonnen was.
Die bespreking was namelijk nogal prijzend, als ik het zo mag zeggen. De auteur werd als het ware doodgeknepen onder mijn liefde, en de boekhandelaren haastten zich dus met hun bestellingen, zodat er al snel een tweede druk noodzakelijk bleek. Dankbaarheid, dacht ik, is mijn zekere deel.
Maar niets van dat, helaas, want wat bleek? Kooiman rook nattigheid. De Kooiman-lobby kwam in werking. De lobby van Kooiman en zijn vrienden: waar heb je tenslotte vrienden voor?
Ik moet proberen het in eenvoudige bewoordingen uit te leggen; want voor wie niet zoveel vrienden heeft lijkt het zo gek als naatje. Vooruit dus maar.
Dirk Ayelt Kooiman, dacht ik, toen ik begon aan dat grootse boek waar alle uitgevers in ons land jaloers op zijn, die náám - als zoiets tenminste een naam genoemd mag worden - is mij geheel onbekend, maar waar ken ik die naam toch van? Na enig graven bleek hij op de literaire jongerenpagina van De Groene Amsterdammer gedebuteerd te hebben, ik zie hem nog trots met die krant rondstappen. Ik wist het weer. Hij stapte met die publikatie en met alles wat hij verder geschreven had óók naar zijn vriend, de uitgever Jaco Groot, toe, die ‘zeer gefrappeerd’ was van het debuut, maar de rest nogal ‘onrijp’ vond. Goed, hij ‘zag het zitten’ en zette Kooiman jaren op een zacht pitje, tot eindelijk het Finale Meesterwerk er, met behulp van God en Gombrowicz, uit was.
| |
| |
(Toelichting: of je wil of niet - in Amsterdam kom je elke kleinigheid met gemak aan de weet. Iedereen kletst er als een gek.) Bij zoiets vraag ik me wel eens af: hoe zíén zulke Uitgevers dat nu allemaal? Dat je talent hebt en zo? Hoe komen ze zo geniaal, en zo... hoe zal ik het zeggen... geduldig? Zou dat iets in ze zijn? Iets wat wij niet hebben? Het zijn werkelijk van god gegeven mensen, die véél en véél meer onze eerbied en sympathie verdienen. Ze wachten, zeg nu zelf, als ze in iemand geloven, toch maar rustig af, jaren en jaren, wie doet ze dat na? Ze hébben toch maar zo'n instinct, geen hond die me dat uit mijn hoofd praat. Kooiman vereert zijn uitgever tenminste iedere dag met een bezoek, die weet wat hem toekomt.
Ik zei dus: op de dag dat ik Een Romance bejubelde, met sleetse termen en loftuitingen uit de ramsj, trad de Kooiman-lobby in werking. Ik zou het niet geloofd hebben als het me niet zelf was overkomen.
Nog dezelfde avond werd ik, des nachts om één uur, opgebeld door iemand die zich kennelijk enigszins moed had ingedronken, iemand die zich met een dun stemmetje als ‘Jacob van Lennep’ aankondigde, wat een nogal flauw introotje was, aangezien ik aan de Jacob van Lennepkade woon, en die mij vroeg hoe ik het nou bedoeld had. Ik zeg: ‘Wat bedoeld?’ Hij: ‘Nou, dat stukje over Kooiman.’ (Het woord ‘stukje’ zeer zuinig uitgesproken, met getuite lippen.) En zulk gezeik meer. Daarna, aan de andere kant van de hoorn, iemand die zich T. Graftdijk noemde: ‘Hé jongen, doe nou niet zo lullig.’ En zo door, en zo door, een heel stel achter elkaar, 's nachts om één uur, allemaal aangeschoten, wat op zich zelf al een ergerlijke zonde is, en met Kooiman giechelend op de achtergrond. Dat lachje van hem, namelijk, dat haal je overal uit, al is het uit de schroothoop.
Ik de andere ochtend Kooiman opgebeld, want zo ben ik, nietwaar, eerlijk, open, niets opzouten en zo, ik had evangelist moeten worden.
Goed, Kooiman deelt mee ‘dat hij van niets weet’, maar hij weet wel wie opgebeld zou kunnen hebben, en hij noemt me iemand met de naam van een Italiaanse schoorsteenveger, Boldoni of Paganini, god mag het weten, en dat was een vriend van hem, en ik moest het dat stuk spaghetti maar niet kwalijk nemen, hij had het goed bedoeld.
| |
| |
Hier volgt een toelichting voor leken: Zoiets is in de ‘literaire wereld’ heel normaal: ik bedoel: dat je ervan uitgaat dat je vrienden de plicht hebben ál jouw bijvoeglijke, bijwoordelijke en zelfstandige naamwoorden aan te prijzen, voorts je werkwoorden op te hemelen, een zucht van verrukking te slaken bij je dubbele punten, en met luide trom alom je voegwoorden aan te bevelen.
Dirk Ayelt Kooiman is toch echt zo'n vrolijke ondeugd, wat je met die allemaal niet meemaakt! nee, ik moet heus doorgaan het in eenvoudige bewoordingen uit te leggen, want geen gewoon mens begrijpt waarom al die schrijvers hun hele dag vullen met rondrennen, roddelen, intrigeren, zeuren, zeiken, lullen, enzovoorts, in plaats van gewoon te schrijven en te trekken van het fonds.
Kijk, Kooiman had een boek geschreven, en ik een stukje. Nou ja, ‘stukje’, op zijn minst een keerpunt in de Nederlandse kritiek, of daaromtrent. In elk geval begon Kooiman op dát moment zijn vriendinnen, vrienden, collega's, onderhuurders, bovenbazen, gesprekspartners, kroegmaten en noem maar op met een aan het ongelooflijke grenzende onvermoeibaarheid te mobiliseren, alles volgens het Chinese principe: I smile and kill you. Want zag je hem, dan was hij zeer vriendelijk en glimlachte hij je bemoedigend toe. Maar je wist dat hij niet zou rusten voor hij je je laatste poot had uitgedraaid. En waarom? Om een stukje! Een stukje waarvan hij niet zeker wist of het wel positief genoeg was! Alsof het geen mooi stukje was! IJdelheid, ijdelheid!
Maar Kooiman wist van niets, en glimlachte, glimlachte. Dirk met de ijzeren smile. Na dat telefoongesprek met de verbijsterde, in het middernachtelijk uur bijeenhurkende Kooiman-clan begon de ellende pas goed. Wekenlang, als ik maar even mijn neus buiten de deur stak, stapte er wel een menselijk exemplaar op me af dat me vroeg hoe ik het nou bedoelde. Ik werd er subiet gek van. En omdat ik wist dat het overgebracht zou worden naar Dirk Ayelt Kooiman, want die kende iedereen, mompelde ik nu eens dit, dan weer dat. Want die jongen is gemeen, maar ik ben nog veel gemener.
Nog na máánden kwam je mensen tegen, bij de gekste gelegenheden, die je vroegen hoe ik het nou bedoelde. Dan wist je dat ze met Kooiman daar en daar gesproken hadden (mijn spionagedienst werkt voortreffelijk) of dat ze bij voorbeeld in de redactie van
| |
| |
Soma gezeten hadden (toelichting: Soma was een in Amsterdam verschijnend literair magazine, waarvan Dirk Ayelt Kooiman een der redacteuren was, en dat werd opgevolgd door De Revisor, eveneens te Amsterdam). Ja, werkelijk na eeuwen, toen iedereen Kooimans boek allang vergeten was, kwam er nog iemand naar me toe, die me vroeg hoe enz. Ik raffelde maar weer wat af, al naar gelang de stand van mijn muts, en meteen daarop zag ik, hee, dat is Ron Kaal, zou dat weer een vriend van Kooiman wezen? Ja, het moest een vriend zijn, want hij had voor de omslag van het eerste nummer van De Revisor de koppen getekend van Hermans en Van het Reve, om aan te tonen dat dit beslist een fris, jong, nieuw en verrassend tijdschrift zou gaan worden.
Toen nog iemand, en nog eens iemand.
Kooiman wist van niets.
Een ware maffia, een stoet van kaaimannen, door Kooiman erop uitgezonden. Een stoet van welpen!
De hopman wist van niets.
IJdelheid!
Angst!
Ik stond ze allen rustig te woord, al die mensen die ongetwijfeld, één voor één, veel talentvoller waren dan ik, die een rol speelden in of om de letterkunde, fraaie werken van de geest voortbrachten waar ze vervolgens ook nog heilig in geloofden, verdomd, echte talenten, die in al hun ijver om voor Dirk wat terug te doen ook maar gestuurd waren, en die me wel eens zouden laten weten hoe waardeloos ik was bij hem vergeleken.
Maar ik was toch ook Dirks vriend? Want Dirk glimlachte!
Toelichting: Als je rustig in je bed ligt, of met een krant op schoot zit te soezen op je balkon, of met je kat speelt: zonder dat je het weet kakelen en kakelen ze voort in die ‘letterkundige kringen’. Bezeten van ijdelheid, zelfrechtvaardiging, haat en drift naar macht. Zonder dat ik erbij was dachten ze de poten onder mijn stoel weg te zagen, niet wetend dat die van massief koper waren.
O zie: Kooimans glimlach was, als hij me zag, niet weg te branden, geheel volgens zijn geliefde principe: verdeel en heers.
Op een avond, zes maanden na het literaire gebeuren dat Een Romance heette, was ik verzeild geraakt in een soort P-café,
| |
| |
toevallig datgene waarin Kooiman zijn dagen sleet. (Toelichting: P-cafés heten in Amsterdam etablissementen, waar de klanten vorstelijk betalen voor het totaal ontbreken van service. Met nicotineverf bruin geschilderde muren, een gammel schaakbord, kapotte stoelen, snauwende barjuffrouwen beantwoorden aan het levensgevoel van opeengepakte drommen jonge Amsterdammers. Voor de prijs van de consumpties - f. 3,75 voor een gebarsten kom met soep - verwacht iemand als ik een behoorlijk kleedje op tafel, en de serveersters dienen op zijn minst een schortje te dragen en een kraakhelder kapje om heur hoofd te hebben. De P in P-café staat voor poen.) Een mij vaag bekende jongedame, Mia Kletsmeijer geheten, en in het bezit van een stem die alleen maar geteeld kan worden door de kruising van een speenvarken en een kapotgespeelde altviool, vertrouwde mij toe dat ‘vriend’ Kooiman een brochure geschreven had (Bij wie? Ja alweer bij die!) ‘tegen Rudy Kousbroek’, en dat ze me daarvan eigenlijk, al verscheen die brochure morgenvroeg, van Dirk niks vertellen mocht. Dirk had al weken lopen rondfluisteren aan iedereen: ‘Vooral niks tegen Komrij zeggen.’
God, dat was me nu toch werkelijk teveel eer, al begreep ik er maar weinig van. Waar was dat nu weer goed voor? Waren ze dan wérkelijk bang voor me? Mijn ziel juichte van genoegen. Ik kwijlde van plezier. Kooiman glimlachte in de bruingemaakte verte. Alles zou goed komen.
Het zou nog wel even duren voordat ik het verhaal van dit vrouwelijke knaleffect dat naar de naam van Mia Kletsmeijer luisterde begreep, en inzag dat het hier het magnum opus van de Kooiman-lobby betrof.
Dat gebeurde toen Jaco Groot, de uitgever van genoemde brochure, in een telefoongesprek met iemand over mijn ‘stukjes’ voor Vrij Nederland uitschoot, op een denigrerende wijze, ‘zoals ik hem’, naar mijn betrouwbare bron vermeldde, ‘nog nooit over iemand had horen tekeergaan’. Groot zag, voegde hij eraan toe, veel liever de echt kunstige worstelstukken, gedegen, zonder van die flauwe grappen, verticaal en vooral beknopt van de Dirk Coster, pardon de Menno ter Braak der jaren zeventig, ons intellectueel geweten, ik bedoel natuurlijk Carel Peeters.
(Toelichting: Jaco Groot en Carel Peeters zijn nogal met elkaar
| |
| |
bevriend. Heel vroeger, in historische tijden, publiceerde Jaco Groot zelfs gedichten in een door Carel Peeters uitgegeven tijdschriftje, Muza geheten, of Moesa, of Musa, in elk geval zoiets.)
Kijk, de bedoeling was dat ik met mijn rattige poten van Kooimans borelingske af zou blijven, en gedrieën, Kooiman, Groot en Peeters, hadden ze afgesproken dat laatstgenoemde vriend het door middengenoemde vriend uitgegeven werk van eerstgenoemde vriend zou bespreken in Vrij Nederland. Noem dat eens niet geniaal! Een verfrissende kijk! Saneren die voddenbaal!
Het was ineens overduidelijk, en haast aandoenlijk van onbelangrijkheid. Het was wel niet beleefd van ze, maar goed, beleefdheid is ook een onding, het zat in elk geval goed in elkaar. Weg met die jongen! Zulke nare stukjes altijd! We hadden het net zo gezellig!
Heel toepasselijk in dit verband is dat Kooimans brochure niet over Kousbroek gaat, maar over machtsposities in de literatuur. Over het ‘in’ en ‘uit’ zijn van bepaalde schrijvers in een bepaald milieu. Over bovenliggende en onderliggende partijen in de Amsterdamse coterie. Lees het zelf maar. Het is voortreffelijk. Want Kooiman kan het weten.
Een rol, een positie, officieel, dat is het enige waar die jongens in geïnteresseerd zijn, in het tegen elkaar uitspelen van mensen derhalve. (‘Die Graftdijk is weliswaar mijn beste vriend,’ hoor ik Kooiman nóg zeggen, ‘maar als je iets lelijks over hem wil schrijven, doe het dan, alsjeblieft!’)
Na dit laatste (tot nu toe, tenminste) grapje van die rakkers, die blijk baar nachten wakker liggen van hun ‘literaire machtsverhoudingen’, waar kan een mens allemaal al niet van wakker liggen, belde ik Kooiman op, om hem eens ernstig te onderhouden, hem te zeggen dat hij zonder mij ook wel beroemd zou worden, en dat het nu eens uit moest wezen. (Een zinloze gedachte, dat wist ik ook wel. Een Kooiman houdt nooit op.)
Ik hóórde hem aan de andere kant glimlachen. Hij bezwoer me dat zijn oren klapperden bij het horen van zoveel ongein, en dat ‘zijn ziel gaaf en rein’ was. Hij beloofde me voortaan overal rond te zullen vertellen dat ik juist zijn beste vriend was. Als ik hetzelfde tegen iedereen nu ook van hem wilde vertellen? En daarom dus:
| |
| |
Kooiman is mijn beste vriend!!! Ik heb nog nooit zo'n vriend gehad! Misschien mag er eens één gedichtje, ééntje maar, van me in De Revisor??? Dat zou ik nu zó fijn vinden. En voor een eerlijke uitgever die kan lezen ligt ook nog een pamfletje klaar van twaalf bladzijden.
Bij wie? |
|