| |
| |
| |
Neo-obscurantisme
| |
| |
De meestgelezen dichter van Nederland
Wie is de meest gelezen dichter van Nederland? Bertus Aafjes? Martien Beversluis? Raadt u nog eens? U hebt het al bij voorbaat mis.
Het is, zo deelde Gabriël Smit ons een poos geleden voor de mechanische toeter mee: Huub Oosterhuis.
Ja hij! De copywriter van de Firma Christus & Co., de psalmberijmer, de liturgievernieuwer, de half-linkse paap, de pastoor in spijkerpak. Hoor wat Gabriël Smit voor de microfoon over hem zegt: [Op de poëzie van Oosterhuis] ‘werd blijkbaar overal gewacht, niet alleen in ons land. Ik noemde hem onze meest gelezen, nu levende dichter. Zijn eerste boek met wat hij zelf aanduidt als “gebeden en liederen, bijbelse visioenen en psalmen, opnieuw vertaald of vrij bewerkt, teksten om te gebruiken, te zeggen, in stilte of hardop, in of buiten kerkelijk verband”, verscheen in 1966 en heet Bid om vrede. Het werd niet alleen dertienmaal in ons land herdrukt, maar ook in liefst tien talen vertaald en werd ook in die vertalingen verschillende malen herdrukt: in het Duits, Frans, Engels, Portugees, Spaans, Italiaans, Fins, Grieks enz. Ook de in 1968 verschenen bundel In het voorbijgaan werd verschillende malen herdrukt en vertaald, van de in 1972 gepubliceerde bundel Zien/soms even kwamen zojuist een Franse en een Amerikaanse uitgave van de pers. Kortom: ik geloof dat geen enkele Nederlandse dichter, ook in het verleden niet, met zijn werk ooit zoveel lezers bereikte.
Zojuist werd dit op zichzelf voor een nauwelijks veertigjarige dichter al respektabele oeuvre verrijkt met een nieuwe bundel Hoe ver is de nacht. Tussen haakjes: er is nog meer werk van Oosterhuis op komst: een bundel opstellen onder de titel Mensen voor dag en dauw, een herziene uitgave van zijn allereerste bundel
| |
| |
Uittocht en een boek met teksten voor zieken dat In plaats van de dood was er licht heten zal. Voegt men daarbij zijn vele werk als studentenpastor en zijn leiderschap van het aktieve trefcentrum van de studentenekklesia “De populier”, waar onder zijn aanvoering regelmatig poëtische theaterprodukties totstandkomen, dan staat men voor het fenomeen van een haast onuitputtelijke energie en produktiviteit.’
Tot zover Gabriël Smit. Dat hij zo aardig is voor Oosterhuis hoeft niemand te verbazen: ze komen uit één en dezelfde ouwelbakkerij en Oosterhuis zei in 1961 al, in de Windroos-bundel Uittocht: ‘Ik dank U, Gabriël Smit,’ hem naast Lucebert en Vroman bombarderende tot de trits die aan zijn poëtische wieg stond.
Vanwaar nu dit enorme debiet van Oosterhuis? Goed, hij werkt voor de Firma, gelijk totaal kaduke Tukkers als Timmermans en zijn al even halfsleetse Hermien, en dat tikt altijd lekker aan, maar we zullen toch naar zijn werk zélf moeten kijken. Ook Bach werkte voor de Firma.
Ik heb nu, naar aanleiding van deze nieuwe publikaties, al zijn bundels eens achter elkaar doorgelezen, en gezien hoe jezuïtisch uitgekookt Oosterhuis de parochie in de maling neemt. Bij hem kan men waarlijk spreken van een vertrossing van de poëzie.
De religie maakt alles mooi en halfzacht. Op de tv houdt op het ene net iemand een preek, op het andere wordt gééstelijk gezongen, tegelijkertijd: geen programmacommissie grijpt in, niemand pleegt van ellende zelfmoord, niemand die omwille van de geestelijke volksgezondheid een verbod vraagt van kro en ncrv en eo of de executie van al hun leden.
Tolerantie is de leus, die men u toeroept. Zodra iemand een wankel bezit te verdedigen heeft, aandelen, obligaties, goudstaven of geloof, komt hij aandragen met tolerantie. Verdraagzaamheid is de reddingsboei van zwakke hersens. Wij doen daar niet aan mee.
Voor Oosterhuis dus onomwonden de doodstraf! Kijk, in zijn vroege bundels was hij nog een zéér middelmatig dichter die het van zowat iedereen afgekeken had, nog het meest van de slechtsten; je kwam er uitdrukkingen in tegen als ‘de moederschoot van
| |
| |
mijn verlangen’, ‘het zaad als een zwaard in de schede’ (dat zaad, daar heeft de pastoor het trouwens helemaal mee op), ‘ik kluif op het been van de taal’, ‘de overzijde van de taal’ (de overzijde!), ‘ik heb zwijgmoed en woordkramp geleden’, ‘de bal van mijn lenden waar het woord kiemt’, ‘zaad (zie je wel) in de mond der mogendheden’, ‘ik ben maar alleen met mijn vogeltje’, ‘de vellen van mijn ogen zijn nog zwart’ en ‘de koperen fluit van de morgen’ (de roomse fluit zonder zorgen), en oh, dat is allemaal nog best te dragen, want dat is allemaal onzin, maar erger werd het toen Oosterhuis overschakelde op één allesbeheersende, jezuïtische kunstgreep: het kinderlijke gestamel.
Kinderlijk gestamel, nietwaar, wordt in elke creatieve kleuterklas voor poëzie aangezien: de erfenis, maar dan ook de enige erfenis, van de poëzie der Vijftigers. Daar gaat het nu niet om.
Het gaat erom de bron van zijn debiet als dichter-zanger van de Firma bloot te leggen. Hij blijft dan, ondanks het zoethoudertje van zijn oekemeniese ‘openheid’, hét prototype van de biechtvader, de hulpzame levensgezel, heeroom die net doet of hij jullie allemaal (ja, ook jou daar!) begrijpt om je meteen daarop zonder met zijn ogen te knipperen zijn eigen ik en god in je maag te splitsen. Hij wil de eenzame grijpen in zijn hart, en hem die twijfelt aan de zin van zijn eigenste ego in de wereld als zodanig. De blinde zoekers roept hij aan, de brekebenen, de wie-ben-ik-stamelaars, die altoos sidderen voor de dood en apegapend klaarkomen bij ‘het wonder van de geboorte’. Hij dringt de mensen geen rk-devotie op (al is-ie róóms, róóms, nou ja: oekemenies!) maar het algemeen-menselijke: hij vraagt ze ‘wat geloof je dan? een andere weg? ben je ontgoocheld? zou je misschien? weet je dat zeker?’ en natúúrlijk geloven ze het, zoeken ze een andere weg, zijn ze ontgoocheld, zouden ze misschien (ja dat vooral) en weten ze het ook al weer niet zeker. Oosterhuis offreert ze het ultieme mysté-hérie van ‘god’ en ‘bestaan’, beslist niets minder.
En in eigentijdse woorden, de rakker. De techniek van zijn gedichten bestaat heel handig uit het herhalen van de voorgekauwde loopjes en vondsten uit andermans werk: die worden als moderne aanpak gepresenteerd, maar vooral met mate, oh, zéér gedoseerd. Alleen naar de schijn is het moderne poézie: de schijn moet de mensen pákken, en voor ze er erg in hebben zitten ze met
| |
| |
dezelfde stoffige en stinkende Vaticaanse praatjes voor de vaak opgezadeld.
Hij lijmt zijn publiek met een Vijftiger-loopje of zelfs met een surrealistisch aardigheidje, en altjd zit het venijn, net als bij elke ordinaire preek, weer in de staart - in de laatste regels komt steevast de heilsoldaat, de pastoor of de kinderwagen opdraven. Het aanzetje is een greep van een sluwe dief in de kast van Lucebert, Andreus, Vroman, Van der Graft of voor mijn part Naastepad (Gabriël Smit noemt deze laatste tenminste als kristelijk dichter; als er zoveel niet meer zijn, moet je ze verzinnen, zal hij gedacht hebben), maar onvermijdelijk breekt de boodschap door. Oosterhuis maakt misbruik van de poëzie. Zijn gedichten zijn namaak-gedichten. (De roomse kerk maakt, net als de Japanners, altijd alles, als er wat aan te verdienen valt, na.) Een voorbeeld van zo'n ‘gedicht’:
Glas
jachtvelden der gedachte.
Mond is kieumen. Mens is luchtbel. Hij bedoelt het bovenmate mooi en het lijkt sprekend op wmat de mensen denken dat poëzie is. Het is
| |
| |
bovendien de poëzie van iemand die op alles, vanuit het mystéhérie, een stellig antwoord weet: ‘Misschien betekent God-is-dood,’ zo lees ik in een van zijn preken, ‘dat wij leven met hem, zoals wij leven met onze doden.’ Nee, zoiets heet nog eens casuïstiek! Het Vaticaan in haar meest huichelachtige schaapskleren!
Het is zo oud, en blijft altijd zo nieuw. De religieuze terreur is in staat zich te vermommen als de meest nobele guerrillastrijder. Het kan dan ook niet missen: behalve over de ‘honderdvoudige geboortepijn’ leest Oosterhuis met een gerust hart, terwijl de kerk klapt, psalmen voor over Vietnam, over Allende, allemaal ellende die zeker niet geschied zou zijn indien alle pastoors maar op tijd drie vrouwen hadden mogen hebben. Ik geef u, als intermezzo, twee fragmenten uit Huubs werk, met als vraag: wat mag hier stáán? wat beduidt een en ander? Inzenders van het juiste antwoord krijgen van mij een gratis exemplaar van De Papenspiegel. De Roomsche Kerk vertoonende in hare mare gedaante:
liturgische tekst 1
wanneer de droom verstrijkt
liturgische tekst 2
Ik klim een weg op, kantel
over de rand van jouw put
die als een glazen flacon
Ik wordt [sic!] een wolk maar ben
een oog dat niet dicht kan.
Het is het geraaskal, het gestamel, dat ware poëzie moet suggereren. Het is het gepreek dat je dankzij schijnpoëzie dingen kan vertellen als ‘God is een cirkulatiepunt. God is een knipoog van herkenning’. Ja, m'n fiets. God is de dynamo van de herdrukken van Oosterhuis.
Staande tegenover het Hogere krijgt Oosterhuis de gelegenheid uitentreuren over ik, ik, ik, mij, mij, mij te zeuren. ‘Jij bent
| |
| |
van jou, onachterhaalbaar eigen. Ik ben van mij, geen ander zal mij krijgen.’ Het is de poëzie waarin zelfs de meest lamlendige zichzelf kan herkennen. Het is óók de poëzie van de zelfbevrediging, het ejaculatie-geleuter dat geen ouderwetse zwartrok zou misstaan. Het is óók de poëzie van met-alle-winden-mee. In de jaren dat de echte roomse kermis weer wat ‘in’ raakte, zie je in de poëzie van Oosterhuis meteen, haast stiekem en stil, engelen en zaligen opduiken, terwijl hij een jaar daarvoor het woord god niet eens over zijn lippen kreeg.
Hallelujah! Zielsdiep! Wereldwijd! Hemelhoog! (De woorden zijn, behalve het eerste, van Oosterhuis.)
En niet alleen het Hogere, ook steeds weer die verdomde familiariteit:
Dit lied gaat over Jezus,
die man van lang geleden,
het dorp waar hij vandaan komt
Die man van lang geleden... Bréng het naar de mensen! Het lijkt me nu echt tijd samen te vatten waarom die Oosterhuis door zoveel kwezels gelezen wordt:
1 | Om in bovenstaande genoemde redenen. |
2 | Omdat er zoveel honger, maar ook zoveel hogers is. |
3 | Bij doop, huwelijk en overlijden wil ‘men’ wel een aardig praatje. Klaar! Onze profeet, geboren Oosterhuis, ‘doet God en zo met zijn handen’! De Liesbeth List van het kerkelijk partijtje! Nee, hij zegt het zelf - hij ‘doet God en zo met zijn handen’! |
4 | De leefangst totterdood van bisschop Bekkers, Kennedy en Martin Luther King, bekend van de koekdoosjes, vertolkt door een revolutionair, geeft elke ‘brekebeen’ weer moed. |
5 | Een lied tegen de derde wereldoorlog, op de wijs van het Wilhelmus, tekst Huub Oosterhuis, zoiets is werkelijk onweerstaanbaar modern. |
6 | De poëzie spreekt me nooit zo aan, zo duister... zo gecompliceerd... Dit dóét je wat. Het is zo... zo poëtisch, ja. Nee, het grijpt je. |
De Firma heeft het grijpen altoos uitmuntend begrepen. Het apepakje van Oosterhuis is gesneden uit eeuwenoude wolvevel-
| |
| |
len. Het is het beprofde recept van wind- en winstmakerij, en heeft volstrekt niets met poëzie van doen.
Ik ben maar alleen met mijn vogeltje... |
|