| |
| |
| |
Is er een klassebewustestoel? en andere mijmeringen
Wat is de ideale kamer om in te wonen? Ik kan het u niet zeggen. We hadden pech op de dag dat ze het woord ‘ideaal’ uitvonden, gewoon maar pech. Ge droomt van de ideale vrouw, en ge ligt naast een gramstorig nijlpaard. Je bent dus ontevreden. Het is ideaal om goed te zijn, dus je wordt, je zelf geducht kennende, met de dag ontevredener. Hoe groter het ideaal, hoe belabberder je humeur. De ideale vrouw, de ideale godsbeleving, de ideale kamer, de ideale schuimspaan wat mij betreft, ze kweken legioenen sjacherijnen.
Het marxisme leert dat de omstandigheden de mens bepalen. Tot die omstandigheden behoort ook de omgeving waarin hij woont, zijn huis, zijn kamer. Marxisten moeten dus zeker een idee hebben hoe hun ideale kamer eruitziet. Zijn er een ruimte, een dessin of een streepje denkbaar die bij uitstek de revolutie aanwakkeren? Welk vertrek wekt 't meest de proletarische prikkel op? Is er een klassebewuste stoel? Zoals rozegeur de mensen verliefd maakt, marsmuziek op taptoes ze in een oorlogszuchtige stemming brengt, zoals koeien meer melk geven op walsen van Strauss, zo vragen we ook: welk vertrek stimuleert de klassenstrijd het meest? - en het antwoord luidt: het ideale vertrek voor marxisten is de cel. Quod erat demonstrandum.
Alle architecten en woninginrichters denken dat zij de sleutel voor een ideale woning hebben gevonden. Ze lijken daarin op zedeprekers die steevast wéten welke handelwijze 't minst laakbaar is of... in 't geheel niet laakbaar zelfs! en op zestienderangs literatoren, die je altijd precies kunnen vertellen dat 't zó moet en niet anders. Ze hebben een dienstregeling voor nobele gebaren en 'n catechismus voor stelkunde. Poëzie en zedelijkheid, 't is een zeldzaam paar, maar we keren terug naar de kunstnijveraars.
| |
| |
Binnenhuisarchitecten weten altijd wat de ideale woning is - dat is de moderne woning.
En eeuwenlang is de moderne woning de enige woning geweest die door de beugel kon, het enige houvast. ‘Het begrip “nieuw wonen”,’ zo begint Miep van Rooy-Berlage haar De nieuwe geest in onze woning, ‘kunnen we vergelijken met de fee uit het oude sprookje. Zij is op het ogenblik bezig bedrijvig onder ons mensen rond te gaan, tikt ons vroeg of laat één voor één met haar toverstaf op de schouder om ons de ogen voor het nieuwe te openen. Wij leren zien, wat de woning kan zijn en wat zij in de regel is. En vanaf dat ogenblik ontkomen we niet meer aan het denkbeeld, dat ook wij veranderen, moderniseren willen, dat ook wij aesthetischer, praktischer, lichter en comfortabeler wonen willen. De een is plotseling zo grondig bekeerd, dat hij voor niets anders meer oog of oor schijnt te hebben, dan voor een hypermoderne woninginrichting, waar alles tot op de kleinste kleinigheden toe het nieuwe ademt. Een ander gaat voorzichtiger te werk, wikt en weegt en begint met één kamer te moderniseren om te kijken, hoe het hem bevalt en een derde zal het misschien op nog kleinere schaal doen. Kort en goed, zij zijn allen op de goede weg, de weg naar de ideale woning.’
Hier is meteen duidelijk dat de hypermoderne goede weg licht betekent, de ideale woning was er in dit geval een van strakke lijnen, glas, heldere kleuren. In andere jaren moet het veer donker en warm zijn. Vaak is het ook van alles wat.
Binnenhuistheorieën berusten niet op een voortgaande ontwikkeling, waarbij elke volgende stap een verbetering of aanvulling is van de vorige, maar wisselen elkaar af als de seizoenen, ze bezitten alleen waarde zolang ze duren. Ze zijn oneindig herhaalbaar.
Op een wankele basis groeit 't sterkste geloof. Architecten en decorateurs gaan, net als mode-ontwerpers en kap... kap... - ik had bijna kappers geschreven - als capillaire chirurgen, haarsnijders dus, schier gebukt onder de heiligheid van hun taak. Menig ontwerper ontpopte zich al als 'n Messias. Of dat nu tijdens de kunstnijverheidsrage in de eerste vijfendertig jaar van deze eeuw was, waarin talrijke boeken, hele reeksen monografieën verschenen die, op socialistische basis, de goede smaak wilden bijbren-
| |
| |
gen, of in de van vurehouten leefkeukens bezeten, van maniakale schrootjesdrift doorgloeide doe-het-zelf-rubrieken van Margriet of Vrije Tijd. de betutteling ligt er steeds even dik op. Eendrachtig bestoken de woningadviseurs de naar goede smaak of opknapbeurten hunkerende mens.
Eendrachtig... De grote ernst waarmee alle ontwerpers uit de jaren twintig de mensen het voorstel deden, nee opdroegen hun schoorsteenmantels te slechten doet aan de Missie denken: wég moesten die dingen, en al helemaal als het marmeren schoorstenen betrof. Wég, wég, wég. Bakstenen schoorstenen was de leus, triplex schoorstenen desnoods. Als je er maar niets op kon zetten. Het Nederlandse evangelie was: helemáál geen schoorsteenmantel. Je komt deze ernstige verontwaardiging in elk boek uit die tijd tegen, deze blinde woede tegen schoorsteenmantels. Het leek of ze pas vrede zouden kennen als er geen schouw meer overeind stond. En wat kwam er deze eeuw van zoveel bekeringsijver, van deze pedagogische nijverheidsrage, terecht? Heel weinig, hoewel de onderwerpen van Berlage en zijn volgelingen en epigonen toch, op weinig uitzonderingen na (Retera, De Klerk, Boterenbrood, Wijdeveld), allerkeurigst binnen de grenzen van de Hollandse burgerlijkheid bleven, vaak saai en stijf, nooit frivool. Wat bleef zijn een groot aantal belangwekkende voorwerpen, hun theorieën zijn oud roest. Er kwam gewoon weer wat anders.
Wat is de ideale kamer, of dus: het decor waarin je zou willen leven? Je omgeving is belangrijk genoeg, de kamer is een heilige schrijn, zeggen dichters, een baarmoeder en een fort tegelijk. Veel dichters hebben een beschrijving gegeven van wat ze omringde (‘Voyage autour de ma chambre’). Ver gaat Crabbe daarin, met zijn The Borough. Dat hoort wel tot de mooiste poëzie die er bestaat. Auden beschrijft in zijn bundel About the House de diverse vertrekken van zijn woning, van de zolder
[...] a schooner on which a lonely only
Boy sails north or approaches coral islands.
tot het toilet:
| |
| |
In this white-tiled cabin
Arabs call the House where
Leave the dead concerns of
Face with all our courage
In de negentiende eeuw dicht De Génestet zijn ‘Jong-Hollandsch binnenhuisje’:
's Wintersavonds houd ik mij
Graag, als 't mag, een uurtje vrij,
Dan is 't vroolijk woonvertrek
Nieuwspapier en boekenrek
En genietend staar ik om,
In het dier baar heiligdom
| |
| |
't Leven is mij lief en waard
Levenslustig in den haard
Knapt het knettrend vuurtje;
Bij der vlammen heldren gloed,
Neuriet, stillekens en zoet,
Allervriendelijkst begeleid
't Liedje der gezelligheid,
In deze gedichten zien we de drie steeds terugkerende functies die aan het huis worden toegeschreven: de mogelijkheid tot (re)creatie, inkeer en gezelligheid. Maar wat moet in dat huis staan, om deze mogelijkheden ten volle te benutten? Moet het donker of licht zijn, een ratjetoe of een laboratorium, weelde of soberheid, een tempel of het stomend tuitje?
Ik kan het u, nogmaals, niet zeggen. Als ik denk aan hoe ik het liefst zou willen wonen, word ik alleen maar heen en weer geslingerd. En dat geeft meer duizeligheid dan houvast.
De ene dag zie ik me graag zitten in een overvolle ruimte, schilderijen in heavy battalions boven elkaar, in alle hoeken etagères met het ene luxe prol na 't andere. 't Zwermt er van worteldoekse aanvechtingen, in koortsachtige afwisseling getuigen foliant en kandelaar van hun horror vacui. Veel kentia's in sprakeloos kleurrijke potten. Tapijtgriep. Antimakassarmalaria. Ik ben gelukkig.
De volgende dag besluit ik mijn voorkeur te doen uitgaan naar een lichte, lege ruimte. De vloeren zijn er van wit marmer. De wanden zijn klinisch. De zoldering is onberispelijk. Het ruikt er naar verse rozen, maar er is geen bloem te zien. Je ziet ternauwernood de deuromlijsting en het enige ornament aan de onafzienbare wand is een in aluminium gevat schutblad. Ik voel me er best op m'n gemak.
Ik ben echt zeer wisselvallig in die dingen. Nu eens trekt me een elegant leven in een lustwarande op Capri, een andere keer lijkt me een volstrekt onopvallend bestaan in een gesoigneerd en proper pensionnetje in Vlaanderenland het ultieme.
| |
| |
De echte keus begint pas bij de voorwerpen die om je heen moeten staan. Mooi is niet moeilijk; maar er zijn veel soorten lelijkheid. Ik begin m'n ondulerende besluiteloosheid, m'n aapachtige geslinger, kwijt te raken bij voorwerpen die me antipathiek zijn. Ik kan veel hebben. Een citer, ‘made in Saxonia’, een dichtbundel van Robert Hamerling in gotische fractuur en een prentje van Spitzweg - dat heeft wel iets. Maar een delftsblauw bord, een kristallen luchter en twaalf apostellepeltjes - nee.
Nu neem ik aan dat u geen smaak heeft, en, hoor ik u zeggen, ‘u twijfelt ook al zo’ - daar moet ik u toch even uit de droom helpen. Ik werd wel heen en weer geslingerd, zoals ik zei, maar van Twijfel was bij mij geen sprake; 't is zuiver Esthetisch Eclectisme, dat spreekt. Twijfelen doen nosotros niet.
Goed, u hebt dus geen smaak. Dan kan ik u één kunstgreep aan de hand doen, één list die altijd lukt. Wat niet in uw ideale kamer thuishoort, ja, alles wat lelijk is, staat in het huis van degene die u het meest verafschuwt.
Loer dáár vrijmoedig naar binnen en lazer alles naar de trottoirkant wat u daarvan ook zelf op magazijn hebt.
't Is net als met Van Agt.
Altijd als ik iemand hoorde uitleggen waarom de Drie van Breda moesten worden vrijgelaten, dacht ik: gut, daar steekt wat in.
Maar dan luisterde ik naar een ander die vertelde waarom ze juist moesten blijven brommen, en dan vond ik: groot gelijk. Het klopt wat hij zegt.
Wat nu? Op zo'n moment is Van Agt niet minder dan een reddende engel; een feilloos werkende lakmoesproef. Dankzij hem heb ik er een zekerheid bij. Omdat Van Agt er vóór is, begreep ik dat ik er tégen ben.
Hetzelfde is het geval met iets anders waarvan ik geen verstand heb, de abortus. Ook daarin huldig ik 't enige standpunt, de mens waardig: het standpunt dat Van Agt niet huldigt. O die juridische zwartrok, ik knuffel 'm nog eens dood van dankbaarheid! Dankzij hem weet ik wie ik ben, zoals de adelaar pas écht beseft dat hij vliegt wanneer bij beneden zich de bunzing ziet kruipen. Ik ben iemand!
| |
| |
| |
| |
(‘Ik was na de dood van mijn man niemand meer, ik voelde me altijd neerslachtig en verlegen, maar door uw Van Agt-kuur ben ik weer helemaal de oude! Ik waag me, terwijl ik ook de jongste niet meer ben, alweer geheel alleen de straat op! Hart. dank, uw mevr. M. te B. - P.S. Ik heb u bij al mijn vriendinnen aanbevolen.’
‘Ik was ontredderd. Totdat ik van uw Van Agt-tip vernam. Ik kon een week later weer overal tegen, en ben nu zelfs bikkelhard. Dank! Mej. H. v. L., 's-Gr.’)
Maar ook zonder deze hardhandige methode van eliminatie verandert er, haast ongemerkt, van allerlei in uw lelijke interieurs. Langzamerhand verdwijnen er voorwerpen uit, geruisloos, eerloos. Het is de wind van de mode of van ‘de tijdgeest’ die, heel even, ook langs um ten eeuwigen dage tot afzichtelijkheid gedoemde binnenkamers strijkt. Zo zijn de kolenkit, de rotan plantenpaal waarin je op verschillende hoogten drie potjes kon hangen en de Picasso-gordijnen wel helemaal verdwenen.
Het gaat ermee als met de taal. Geleidelijk verdwijnen er uitdrukkingen, op een dag besef je dat je ze nooit meer hoort. Okidoki. De griebels lopen me over de grabbels. Ukke wil ook drukken.
Zo was het aan het begin van de jaren zestig in de hoofdstedelijke nichtenkringen bon ton om op alles met een standaard-schunnigheid te reageren. Toen Beatrix op een avond met een majoor van het Leger des Heils was gesignaleerd in enkele cafés voor homosexuelen, ‘interesseerde ze zich voor jeugdwerk’, zo luidde het, mét de knipoog. Homosexuele paartjes duwden een tramconducteur (die zaten toen nog en stempelden) een kaartje onder de neus en jubelden ‘Twee gaan er af!’ Luid gegier. Twee gaan er af! Of, nog wachtend op de tramhalte en doelend op het vehikel dat aankwam: ‘Wacht nou tot hij staat.’ Gegier. Stáát! ‘De tram komt van de verkeerde kant’ was ook 'n pientere. Als iemand zei: ‘Ze zijn vast ergens wat aan 't doen,’ over een onschuldig klusje sprekend, dan was dat al voldoende om een gejoel van jewelste te ontketenen. Het was epidemisch. Ik hoor het ze nu niet meer zeggen. Het is gewoon verdwenen. De enige die het nog doet is Albert Mol. Bij hem woekert het onverminderd voort, je kan 't aan hem nog in de oervorm bestuderen.
Zo duikt ook af en toe weerzinwekkend huisraad op waarvan je
| |
| |
het bestaan niet meer vermoedde. De zware eiken interieurs met hun Queen-Anne-imitaties en hun Rembrandteske bruinen en onvoorstelbare plompheid zijn verdwenen, maar toch duikt nog altijd weer de Oisterwijkse kloostertafel, de Albert Mol onder de meubelen, op. Het zijn beledigende exemplaren.
Op het tv-journaal zag ik er eens één, ze versloegen een brand, het was een hete zomer. Ik maakte er destijds deze notitie bij: ‘Tijdens een brandje op het journaal zag je hoe mensen in opperste nood bezig waren een monstre sacré van een Oisterwijks dressoir uit hun in vuur en vlam verkerende doorzonkamer te dragen.
Meteen toen ik die kast zag barstte ik in een lachen uit waaraan geen einde leek te komen, er welde een eigenaardige, wilde vreugde in me op. En waarom?
Uiteraard omdat je in een flits besefte dat hier iets zeer inadequaats aan de hand was. Ik zag mensen met grote verbetenheid bezig iets te redden watik, met elke vezel van mijn lichaam en elke millimeter van mijn gedachten, juist in dat vuur zou hebben gegooid. Er ging hier duidelijk iets de verkeerde kant op.
Ik had het gevoel dat ik iets buitengewoon grappigs zag, en iets ook wat volstrekt niet klopte. Deze reddingsactie leek al net zo normaal als een chirurg die een operatie uitvoert om een knipscheer en een decoupeertang in de buik van zijn patiënt onder te brengen, of als een bevalling waarbij een jonge vrouw een rimpelig mannetje met gordelroos ter wereld brengt.
Stel, links van mij brandde een vuurtje en rechts van mij stond die kast, die mengeling van draaiorgel, totempaal en lijkkist, dan zou ik er geen seconde aan twijfelen of die kast sméékte me haar in het vuur te gooien. Nu was ik bedrogen in mijn meest natuurlijke reactie, en dat ontlaadde zich in een lachbui.
Dit effect werd nog versterkt door een tweede komische inadequaatheid: door het gemak, moet u weten, waarmee het massief gevaarte voorbijsnelde. Want u weet ook: hoe luider de roep van ambachtelijk handwerk, des te dunner het schilletje fineer op de samengeperste houtpulp.’
Hoeveel mooier zouden deze waarnemingen niet zijn geweest als ik bovendien nog in Amerika had gewoond, die generator van slechte smaak! Ik had het tafereel dan kunnen aanschouwen
| |
| |
vanuit zo'n meubel zelf! De nieuwste collectie Philips-tv-meubelen aldaar blijkt van een duizelingwekkende Oisterwijksheid. (Zie afb.) Nu, niet anno dazumal.
Ongetwijfeld bezit Van Agt in elke kamer, de bovenkamer incluis, een kloostertafel van houtpulp. Het is oneindig veel eenvoudiger de mensen technologie en handvaardigheid bij te brengen dan een eenvoudig beetje smaak. Voor het merendeel der mensen in Europa leven we in een lelijke tijd, maar voor hen is het altijd een lelijke tijd geweest. Duizend jaar lelijkheid! Ook de klachten hierover zijn oneindig herhaalbaar.
Hoor De Musset klagen over de woningen van na 1830, ‘waar men, willekeurig bijeengebracht, de meubels uit elke eeuw en ieder land aantrof. Onze eeuw heeft geen vorm. Wij hebben onze huizen noch onze tuinen, noch wat ook het stempel van onze tijd verleend... De woningen van de rijken zijn curiokabinetten geworden: de Oudheid, de Gotiek, de Renaissance en de stijl van Lodewijk xiii, alles door elkaar. Om kort te gaan, we hebben iets van elke eeuw behalve de onze: een verschijnsel, dat in geen enkele andere tijd voorkomt. Wij verkiezen het eclectisme; wij nemen wat wij vinden, dit om zijn schoonheid of uit hoofde van zijn comfort, dat omdat het zo oud is, en weer iets anders zelfs omdat het zo lelijk is: en zo leven we temidden van allerlei rommel alsof het einde van de wereld nabij is.’
Zoals de lelijkheid van alle tijden is, zo is ook deze romantische klacht het. Want het einde der tijden lijkt altijd nabij wanneer je om je heen kijkt. Ik zou me niet kunnen voorstellen hoe je met open ogen kan leven zonder steeds de brandende wens te voelen opwellen het zaakje op te doeken. Er is geen remedie tegen de rotzooi.
En behalve met de Van-Agtmethode, die ook uitmuntend toegepast kan worden op interieurs van zingende amusementsverschijnselen (zoals je die bijna wekelijks ziet in de Woonkrant van De Telegraaf), kan ik u nergens mee van dienst zijn. U bent reddeloos verloren. Stouwt u uw kamers gerust vol met frutsels en prutsels, met kwikken en strikken, zet voor mijn part in elke hoek een koningsvaren in een emalje pispot, en bewaar vooral de ereplaats voor uw knolbegonia in de afgedankte droogtrommel, ik vind het best. U hebt groot gelijk.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Wat is de ideale kamer? Ja, wat is de ideale stoel? Rietveld meende hem gevonden te hebben. En 't ding is inderdaad een stoel die er idealistisch uitziet. Maar als je er een half uur op zit heb je een houten rug, kuiten als een trekharmonika, terwijl je tenen nog drie dagen blijven trekken. Waarom zou een stoel op drie benen 't ideaal niet benaderen? Er zijn ook monsters die je inpalmen. Sommige mensen raken zelfs zo ingepalmd door ‘de stoel’ dat ze er een op hun graf laten zetten. De stoel mee naar het huis Gods. Hemelwaarts op gietijzer of beton.
Wat zijn de ideale vertrekken? Je leeft altijd in twee kamers tegelijk: zoals hij eruitziet en zoals hij eruit zou zien als je alles op zijn voorbestemde plaats had staan. Dat laatste stadium dien je nooit te bereiken: dat is 't punt waarop je je huis moet verkopen. (Zo heeft ook de verzamelaar alle interesse in het voorwerp verloren zodra hij het heeft gekocht. Al is 't na een jarenlange, uitputtende speurtocht, op het moment dat hij betaalt denkt hij al aan een volgend voorwerp.) Zoals een kamer eruit zou zien: dat kan je alleen op schilderijen en aquarellen bekijken.
Mario Praz heeft in La Filosofia dell' Arredamento (in het Nederlands in 1965 verschenen als Het Europese Binnenhuis) honderden ‘ideale’ vertrekken bijeengebracht, tot omstreeks 1900. Daarna is voor hém de wereld ten einde. (Het citaat van De Musset is uit zijn boek afkomstig.) Het werd een mausoleum van interieurkunst, een boek vol genietingen.
‘Ik moet bekennen,’ zegt Praz, ‘dat het voor mij bijzonder moeilijk is, mij te verplaatsen in de mentaliteit van mensen, die niets geven om hun woning of bezittingen. [...] Als iemand zou waarschuwen: “Pasop, die man is een oplichter”, zou ik geen spier vertrekken; maar ik ben wel eens verbleekt van schrik als ik iemand, die ik al jaren kende, voor het eerst in diens woning bezocht.’
Praz draait de marxistische stelling dat de omgeving de mens bepaalt om, en zegt dat de mens zijn omgeving zo dient in te richten dat het een getrouwe weergave van zijn innerlijk en aspiraties wordt. Tegenover de deterministische klaaglijkheid stelt hij de vanzelfsprekende grandeur van het negentiende-eeuwse individu. Niet de onderdrukte is de maat der dingen, maar de arrangeur.
| |
| |
Vooral in de interieurs bij Praz waarop geen mensen voorkomen, lijkt het of de meubels praten, de kasten pijn lijden en de spiegels zingen. Er zijn ook wonderlijke interieurs bij. Over het Interieur van een slaapkamer, een aquarel van Fernand Pelez (zie afb.), zegt Praz: ‘Deze slaapkamer, met de roze-met-wit gestreepte muren met boeketten rozen, deze kamer, vol snuisterijen, papieren op de tafel rechts en flacons op de toilettafel links, met zijn kruisbeelden, rozenkransen en scapulier boven het bed, en vooral met die wenteltrap met val langs de hele leuning, waarop het rozenmotief van de muren wordt herhaald, zal ons scherper in het geheugen blijven dan menige kamer die wij werkelijk betreden hebben.’
Er zit nóg zo'n interieur in mijn geheugen. Het is het (deels surrealistische) Art-Deco-interieur van Carlos de Beistegui, met zijn daktuin met schoorsteenmantel (gelukkig overal weer schoorsteenmantels) en de marmeren commode tussen de madeliefjes, zijn elektrische foefjes, zoals dat op enkele foto's staat afgebeeld in The Decorative Thirities van Martin Battersby.
Lijkt het interieur van Carlos de Beisteguis salon (zie afb.) niet sprekend op de door Pelez geaquarelleerde slaapkamer van driekwart eeuw daarvoor? Met die wenteltrap? 't Is vast een huis in hetzelfde Parijse rijtje, zullen we maar zeggen.
Dat was het dan voor vandaag. En nu snel terug naar de leefkeuken en de zitgroep! Een lamp van een doorgezaagde groene fles is ook steeds weer een lust voor het oog. |
|