Heremijntijd. Exercities en ketelmuziek
(1978)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
[pagina 113]
| |
1voor de zoveelste keer was er weer een van die saaie werkdagen waarop de tijd oneindig schijnt te duren en de wijzers van de klok maar niet op willen schieten ten einde. Iedereen, jong of oud, dik of dun, lang of kort, mooi of lelijk, man of vrouw, die op een van de talrijke kantoren en bureau's die in het gebouwencomplex hun vestiging hadden werkzaam was, had al geruime tijd geleden de gemeenschappelijke uitgang - een imposante draaideur en een hoge, stenen trap - verlaten en zich door de stad huiswaarts gespoed. Elk naar zijn eigen familie of zijn eigen gezin, waar warmte en gezelligheid wachtte, of naar een stille huurkamer, waar het koud was en de kachel moest worden aangestoken en opgepookt. Het complex van kantoren, waaruit zo'n veelheid van mensen in het vroege begin van deze avond was gestroomd, herbergde een al even bonte veelheid van verzekeringsmaatschappijen, handelsvertegenwoordigingen en reisbureau's: ‘naar het zonnige zuiden’. Het gebouw zelf beantwoordde volkomen aan alle eisen van de moderne en dus spookachtige tijd waarin wij leven: het was - naar alle vier windrichtingen - uit niets anders dan uit gigantische carré's van onpersoonlijke materialen zoals glas, beton en aluminium opgetrokken. Nu, vele uren later, in de door maanlicht beschenen nacht, lag het er leeg en uitgestorven bij op het immens grote plein. Ook in de warme huizen en de kille kamers, ver van dit gebouw, was menigeen allang naar bed. Het kantoorcomplex maakte een verlaten, troosteloze indruk, het verhief zich als een angstaanjagende obelisk tot in het zwerk. Nu gebeurt er iets heel tragisch, als we er goed | |
[pagina 114]
| |
over nadenken. Want laten we ons eens voorstellen dat er hoog in het gebouw, bij voorbeeld op de zesde of zevende verdieping, ergens op een klein tafeltje in een hoek bij het raam, een tafeltje waarop een katoenen kleedje ligt dat door een van de steno-typistes van huis is meegenomen, naast een door dezelfde typiste neergezet vaasje met verlepte rozen, een telefoon staat. En plotseling, in het pikkedonker, in een volslagen stilte, begint die eenzame telefoon te rinkelen. Niemand in het hele gebouw hoort het. Het klinkt hol, het klinkt zinloos. Niemand is er om de hoorn op te nemen. Wie belt wie? Is dit geen aangrijpende gedachte? 't Lijkt wel symbolisch. | |
2Voor de zoveelste keer was er weer een saaie werkdag ten einde. Iedereen, jong en oud, mannen en vrouwen, die op een van de vele kantoren die in het gebouwencomplex waren ondergebracht, werkzaam was, had al geruime tijd geleden langs een hoge, stenen trap de gemeenschappelijke uitgang verlaten en zich naar huis gespoed. Elk naar zijn eigen familie, of gezin, waar warmte en drukte wachtte, of naar een stille kamer, waar het koel was. Het aan alle eisen van onze moderne, spookachtige tijd beantwoordende complex van kantoren herbergde verzekeringsmaatschappijen, handelsagentschappen en reisbureau's. Het was rondom opgetrokken uit gigantische carré's van kille materialen als glas, beton en aluminium. Nu, in de door maanlicht beschenen nacht, lag het er leeg en uitgestorven bij. Het maakte een verlaten, troosteloze indruk; als een doodse obelisk torende het omhoog. Hoe tragisch zou het niet zijn, zo vragen we ons af, wanneer op de zevende verdieping, ergens op een tafel in een hoek, op een kleedje en naast een vaasje verlepte rozen, een | |
[pagina 115]
| |
telefoon stond, een telefoon die in het pikkedonker plotseling begon te rinkelen. Niemand zou het horen. Zinloos. 't Is een aangrijpende gedachte. | |
3Er was weer een werkdag ten einde; allen, jong of oud, man of vrouw, die op de kantoren in het gebouw werkzaam waren hadden de centrale uitgang verlaten en waren naar huis vertrokken. Het aan alle eisen van de moderne tijd beantwoordende, uit grote carré's van glas, beton en aluminium opgetrokken complex van kantoren lag er nu, in de door maanlicht beschenen nacht, leeg en uitgestorven bij. Het maakte 'n troosteloze indruk. En dan te bedenken dat op de zevende verdieping een tafel kon staan, in een hoek, en dat op die tafel weer een kleedje lag, en dat op dat kleedje weer een telefoon stond die, in het holst van de nacht, eenzaam begon te rinkelen. 't Was een aangrijpend idee. | |
4Het was al een poos na werktijd. Alle mannen en vrouwen van het kantoorcomplex waren naar huis gegaan. Het uiterst moderne, uit glazen platen en blokken beton opgetrokken gebouw lag er leeg en verlaten, ja doods in het maanlicht bij. Op een tafel in een hoek van de zevende verdieping rinkelde eenzaam en aangrijpend een telefoon. | |
5Het was na werktijd. De mensen waren naar huis. Het moderne, uit glas en beton gebouwde kantoor lag er in het donker doods en verlaten bij. Ergens op de zevende verdieping rinkelde 'n telefoon. | |
[pagina 116]
| |
6Het was nacht. Het moderne kantoorgebouw was verlaten. Op de zevende verdieping rinkelde 'n telefoon. | |
7Het was nacht. Een kantoorgebouw. Er rinkelde 'n telefoon. | |
8Nacht. Kantoor. Telefoongerinkel. |
|