Heremijntijd. Exercities en ketelmuziek
(1978)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
[pagina 119]
| |
‘waarde lezer, het is beslist. weldra zal de lelijkheid niet langer mijn oog beroeren, noch zullen de wanklanken van deze hels scharnierende wereld mijn oor tot last zijn. Ik heb gedaan wat ik kon, en het bleek tevergeefs. Iedere dag opnieuw, iedere morgen heb ik geprobeerd te zijn wie ik was; het wordt tijd dat daar een eind aan komt. Iedere morgen, iedere dag opnieuw verrees de deurwachter van de waanzin aan mijn zijde, en drukte mij terneer, en maakte mij tot een vreemde, tot een ander, tot iemand die ik niet herkende. Sommigen vonden mij juist authentiek, veel anderen zeiden dat ik loog, een groot aantal noemde mij een kille paljas, allen lachten mij uit. Als u dit leest ben ik er niet meer. Ik schrijf dit als een man die voor 't eerst in zijn leven weet wat zekerheid is. Rust is over mij neergedaald. Het hoe en het wanneer van mijn dood staan vast. En zie, de zalen van mijn ziel zijn onverwachts ruim en licht geworden, het geurt er naar bladaarde en kornoelje, en er waait een hoge, wondere wind doorheen. Ik ben blij dat ik het besluit heb genomen. De voorsmaak van de dood heeft mij vrede gebracht; de zekerheid is het, die mij voor het eerst sinds ik leef intens gelukkig maakt. Ik zal straks niet langer gelijk zijn aan hem, van wie in het boek Deuteronomium, dat is: het vijfde boek van Mozes, zijnde de herhaling van de wet, geschreven staat dat zijn voetzool geen rust zal hebben, en dat hij steeds zal lijden aan een bevend hart, bezwijking der ogen, en matheid der ziel. “Des morgens zult gij zeggen: Och dat het avond ware! en des avonds zult gij zeggen: Och dat het morgen ware! vanwege de | |
[pagina 120]
| |
schrik uws harten, waarmede gij zult verschrikt zijn, en vanwege het gezicht uwer ogen dat gij zien zult.” Er zál voor mij aanstonds geen morgen meer zijn, en geen avond. Ik zal niet langer verschrikt zijn door wat ik zie. Mannen met rubberen handschoenen zullen mij opnemen en op een brancard leggen, onder een groot, wit laken. Het werd de hoogste tijd. Gretig luister ik naar het schallen van de grafbazuin. Ik verlaat u met innige tevredenheid. We zijn thans in de herfst, we kunnen de zweep van de dood rondom ons horen knallen. Het is de tijd der nevelen. Lezer, ik ben zo moe. Denk met deernis aan de vriend die van u is heengegaan, ook al toonde u zich zijn vriendschap niet waardig, ook al dwong u hem er toe het harlekijnspak om zijn schouders te hangen, het harlekijnspak dat hem, allengs, als 'n ijzeren net beknelde. Hij kon het niet meer afschudden, het wurgde hem. De tijd van rusteloze strijd, van folterende twijfel is voorbij. Ik ben vanochtend opgestaan, en voelde mij opgeruimd en schoon, alsof ik uit een rivier met helder water stapte. Ik was als de Lotos-eter, die zich de dag van gisteren niet meer herinnert, noch het huis waarin hij woont. Als mij een sterveling bij mijn geboorte de bittere ellende zou hebben geschilderd, de jammer die mij te wachten stond, ik zou hem niet hebben geloofd. Nochtans had hij niets dan de waarheid gesproken. Maar ook dit was vanmorgen vergeten. Luister: een geheimzinnig verlangen dat altijd al in mij aanwezig was, had zich nu, groot en zwaar, van mij meester gemaakt, had mij in bezit genomen. Ja, ik ben zeer ernstig geworden. In de kunst heb ik maar weinig bereikt, ik moest het uit handen geven. De mensen van mijn tijd verveelden zich. Ze hadden voortdurend iets nieuws, iets anders nodig. En ik begreep dat ze, om redenen van economie, tweemaal plezier aan je wilden beleven. Tweemaal zogen ze het merg uit je | |
[pagina 121]
| |
botten, als ze daar de kans voor kregen. De eerste keer door je hemelhoog te prijzen, de tweede keer door je te vertrappen, de bodem in. De eerste keer door een borst op te zetten alsof ze je eigenhandig hadden vervaardigd, alsof ze je privé-Columbus waren, de tweede keer door onder boe-geroep mee te delen, dat ze altijd al hadden gedacht dat je niet deugde. Zo waren de mensen. Aan hun foltering kwam nooit een einde. Ze zagen de vlekken op je zon, maar niet je stralen. Het eerste is mij overkomen, o ja, maar het tweede niet. Ik zorgde er bijtijds voor dat de mensen bang voor me waren, angstig werden als ze me vernamen. Ik heb ze meteen bij 't begin de stuipen op 't lijf gejaagd. Dat, tenminste, heb ik bereikt. Dat is wat ik 't mijne mag noemen. 't Is weinig. Het heeft me uitgeput. Ik moet mijn schuld betalen. Ik ben te vaak afgedaald om nog weer boven te komen. Ik ging te vaak op m'n knieën zitten om mijn rug nog te kunnen rechten. Ik raakte mezelf, door anderen van dienst te zijn, kwijt. We zijn thans in de herfst, alom klinkt het knallen van de zweep. Het is de tijd der nevelen. Mijn laatste reis vangt aan, het rijk van de eeuwige stilte tegemoet. Met een droge klik zullen mijn botten in de aarde vallen, er zal zwelling en verdorring zijn. Wortels van jonge, dappere conifeertjes zullen de plaats van het slijm innemen, en waar rottenis was zal mos zijn. Plotseling, in een zonnige straat, heel vroeg in de ochtend, jaren en jaren na nu - de dauw rust nog op de naalden van de lariks - zullen kleine Chineesjes bikkelen met de resten van mijn rinkelend geraamte. Mijn leven was vergeefs. Lezer! vergeet me.’ |
|