Heremijntijd. Exercities en ketelmuziek
(1978)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
[pagina 103]
| |
spelletjes? in 't algemeen sta ik daar net zo dubbelzinnig tegenover, als een linkse student in het eerste uur van de revolutie tegenover een handelsbank. Hij weet niet of hij het bankgebouw in brand moet steken, of dat het wellicht verkieslijker is zijn behoefte te doen op het met maatschappijbevestigende paperassen bedekte schrijfbureau van de zojuist geliquideerde directeur. De keus is moeilijk. Ten einde raad neemt hij maar plaats achter het bureau, en benoemt zichzelf tot nieuwe directeur. De stoel was toch leeg. Op het uur van de waarheid blijft alles hetzelfde. Mijn status van dubbelzinnigheid betreft dus ‘spelletjes’. Alleen 't woord is me al een gruwel. Moet ik 't sociale virus dat spel, gezelligheid en samenzijn heet de dood verklaren, of er liever de fiolen van mijn geestelijke ingewanden over uitstorten? De keus is moeilijk. Want de homo blijft ongeneeslijk ludens. Als het ganzenbord in de kast is weggeborgen komt de partnerruil, en als ook dat gezelschapsspel ten einde is de bejaardengymnastiek. Het hele ongeluk van de mens bestaat eruit dat hij niet op zijn stoel een boek kan blijven lezen, kalm en bedaard. Hij moet en zal spelen. Met pionnen, met fiches, met mensen, met handgranaten. Tegenover het nut van spelletjes sta ik dubbelzinnig. Ze zijn er, het zal wel zo moeten wezen. Ze zullen er ook wel blijven. Alles blijft. Maar van 't algemene nu naar 't persoonlijke. Zelf speel ik geen spelletjes. Ik zal u vertellen hoe dat zo kwam. Als kind was ik blootgesteld aan een ware lawine van spel. | |
[pagina 104]
| |
Er was geen treurbuis, dus iedereen trachtte zichzelf op 'n andere wijze te martelen. Met de sjoelbak op zondagmorgen. Met het ganzenbord op zaterdagavond. Er gingen in één weekend minstens zoveel dobbelstenen en schijven over tafel als er haren in de baard van de profeet zitten. Op gewone doordeweekse dagen werd er, omdat we nu eenmaal in een land leven van struikrovers en treiteraars, Monopoly en Mens Erger Je Niet gespeeld. Mens erger je niet! Ik ergerde me wel degelijk. Ik was toen in alles een zeer oplettend knaapje, ik poetste op tijd mijn tanden, spijbelde nooit, en at mijn bord leeg. Ik maakte steeds een keurige buiging met mijn knieën (een knicks) voor damesvisite, en de heren verwende ik met een grote kennis van de jaartallen der vaderlandse geschiedenis. Ik was, kortom, een modeljongen. Maar ik had één fout. Ik kon niet tegen mijn verlies. Wanneer ik bij het Mens-erger-je-nieten op 't laatste moment vóór het bevrijdende toevluchtsoord mijn pion kwijtraakte, wipte ik van woede het hele bord om. Wanneer ik bij het sjoelbakken keer op keer het houten beschot trof, en nooit het gat, smeerde ik de schijven van mijn medespelers in met stroop. Wanneer ik bij Monopoly na zeveneneenhalf uur, met roodomrande ogen van vermoeidheid, steeds alleen nog maar in het bezit was van de Barteljorisstraat en Ons Dorp, at ik alle Kanskaarten op, benevens het Algemeen Fonds. Volwassenen die mij in hun argeloosheid verzochten om aan een van hun spelletjes mee te doen, kenden mij na enige tijd niet meer terug. Was dit nu het voorbeeldige knaapje van de kushand en de Slag bij Heiligerlee? Ik was een monster geworden. Bij het ganzenborden zat ik het grootste deel van de tijd in de put, dat spreekt vanzelf. | |
[pagina 105]
| |
En toen ik voor de tiende achtereenvolgende week met alleen de Barteljorisstraat uit de strijd kwam, sloeg ik de deksel van de spelletjesdoos stuk op de schedel van mijn oude grootmoeder, zodat er mon op haar voorhoofd stond en opoly op haar knotje. Ik besloot niet meer aan gezelschapsspelletjes mee te doen. Mijn familie haalde opgelucht adem. Te vroeg, te vroeg. Het was in mijn brein opgekomen dat het voor mij beslist het beste zou zijn wanneer ik alleen speelde. Solitaire spelletjes, die pasten meer bij mij. Op straat speelde ik ook altijd alleen. Steeds als ik met andere kinderen iets op touw wilde zetten, wou ik de leider zijn. Speelden we Indiaantje, dan was ik vanzelfsprekend het opperhoofd. Speelden we ziekenhuis, ik zou en moest de dokter zijn. Speelden we fabriek, de baas was ik. Dat begon de andere kinderen te vervelen. Ik begreep werkelijk niet waarom. Nu zou ik het ook binnenshuis alleen wel klaren. Ik probeerde het één dag met patience. Op de avond van diezelfde dag nog had ik het hele spel kaarten opgegeten. Ik kreeg de smaak van papier al aardig te pakken. Ik haatte het kaartspel. Ik was voor groter zaken voorbestemd. Mijn ziel ging uit naar het experiment. Ik had ontdekt dat een kogel van boven naar beneden rolt. Dat was een fatale ontdekking. Na veertien dagen was mijn kamertje volgebouwd met een serpentine van afval. Ik kon alleen nog op handen en voeten, door een tunnel kruipend, mijn bed vinden. Mijn roetsjbaan begon bovenaan het plafond, met tien aan elkaar geplakte kokertjes van closetrollen. Het laatste kokertje was aan de lamp vastgebonden. Ik gooide een kogeltje (zo eentje uit een trekbiljart) in de licht glooiende keten van kokers, het rolde er aan de andere kant uit en viel in | |
[pagina 106]
| |
een emmertje dat onder de lamp hing. Het schoot door een gat onderin het emmertje en kwam daarna weer in een gleuf van gevouwen karton terecht. Via de kartonnen geul belandde het kogeltje op een trap van dertig luciferdoosjes, tak-tak-tak naar beneden, en daarna verdween 't weer voor een tijdje uit het gezicht: een nieuwe reeks toiletkokers door, ditmaal harmonikagewijs aan elkaar bevestigd. Zo ging dat voort. Van de ene hoek van de kamer naar de andere zwoegde de kogel langs zijn voorgeschreven baan tot hij de grond had bereikt. Daar viel hij op een belletje, dat ting zei. In 't begin deed de kogel twee minuten over deze loop met hindernissen, maar door 'n keur aan technische verbeteringen en uitbreidingen slaagde ik erin de tijdsspanne tussen plafond en ting tot vier minuten te rekken. Toen zat ik als een spin in een web. Dit machtsvertoon had een verderfelijke werking op me. Ik stopte ergens iets in, en het kwam precies op de door mij vastgestelde plaats aan, zonder dat ik verder hoefde in te grijpen. Ik was een bouwmeester. Ik won altijd. Ik was altijd de baas. Ik was god geworden. Oh, er ging wel eens iets mis, maar dat hoorde er bij. Bij dit spel was het juist bittere noodzaak dat de kogel af en toe door het papier zakte of dat er een touwtje brak. God had ook de wereld in één keer moeten scheppen, hij had nooit eens kunnen oefenen. Daarom was er zo veel mis in de wereld. Ik speurde naar boeken waarin meer Eenzame Spelletjes stonden. En ik vond de delen van het Geïllustreerd Uitspanningsboek voor jongens en meisjes van P. Louwerse en van Tom Tit: Natuurkunde in de Huiskamer. Ik begon met het Uitspanningsboek en raakte snel vertrouwd met tovervierkanten, luciferspelletjes, duikelaartjes, geheimschriften, kaarttrucs, strikvragen, gezichtsbedrog, silhouetten, krachttoeren en Maagdenburgse halve bollen. | |
[pagina 107]
| |
Er stonden boeiende, soms spookachtige plaatjes bij. Op een van die plaatjes zag je een voorovergebogen jongen, met zijn hoofd tegen een muur en een emmer in zijn hand. Dit vertelde P. Louwerse er bij: ‘Neem een emmer en zet die tegen de muur of een andere wand. Laat één uit het gezelschap tussen u en de emmer gaan staan, zodat men in een rechte lijn heeft: muur, emmer, uw makker en uw persoon. Laat uw makker nu weg gaan en blijf zelf staan waar gij staat. Buig het hoofd dan zover voorover tot het tegen de muur komt. Vat dan met beide handen de emmer beet, breng hem tot op de hoogte van de borst en beproef dan, zonder dat ge uw voeten van plaats laat veranderen, met de emmer op dezelfde hoogte gehouden, rechtop te gaan staan. Ge zult zien dat gij het niet kunt, al is de blikken emmer ledig. Ik beproefde het met een ledig papiermandje waarin ik een half kilo gedaan had en kon het niet. Daarna beproefde ik het zonder gewicht in de mand en kon het nog niet. Op dezelfde afstand blijvende staan, trachtte ik rechtop te gaan staan zonder wat op te lichten en ook dat ging niet. Het spreekt vanzelf, dat men de handen niet gebruiken mag, om zich van de muur te duwen, want dat zou men ook niet kunnen doen, als men wat moest vasthouden.’ Natuurlijk probeerde ook ik dit spelletje uit, zonder makker en zonder gewicht. En ach: weer leek er geen zegen voor me weggelegd. Ik weet niet hoe het komt. Ik ben blijkbaar niet iemand wiens levenspad met rozen is bezaaid. Want het ongeluk wilde dat ik dit spelletje speelde in een weekend dat mijn ouders weg waren, en ik twee dagen alleen op het huis mocht blijven passen. Uitgerekend in zo'n weekend. Toen ik 's zondagsnacht om half twee met houten kuiten en een volstrekt gevoelloos hoofd uit mijn positie werd bevrijd, besloot ik het Geïllustreerd Uitspanningsboek voor gezien te houden en ik wendde me tot Tom Tit. | |
[pagina 108]
| |
Daarin stonden nog mooiere plaatjes. Op een van die plaatjes, evenwel, zag ik tot mijn grote schrik wéér een man met zijn hoofd tegen een muur staan. Hij hield ditmaal geen papiermand of emmer vast, maar een tabouret. ‘Doe deze vermakelijke proef niet op een gladde vloer, maar op een tapijt, om de gevolgen van een mogelijke val minder onplezierig te maken,’ stond er nog bij. Vriendelijk! Vermakelijke proef! Ik keek wel uit. Ik zou er niet opnieuw intrappen. Bijna had ik Tom Tit dan ook terzijde gelegd, toen mijn blik viel op de balanceerspelletjes. Dat waren spelletjes waarbij allerlei huishoudelijke voorwerpen elkaar in evenwicht hielden. Dat was nu echt iets voor mij! Drie vorken werden in een doorgesneden kurk gestoken, de drie halve kurken werden met hun platte kant op een bord gelegd, en zo kon het bord weer balanceren op een naald die in de kurk van een fles was gestoken. Zo kon je ook een potlood met de punt op je vinger laten staan, door niet ver van de punt het lemmet van een zakmes in het potlood te steken. Door twee vorken in een kurk op een ei te zetten, kon je dat ei op de rand van de hals van een fles laten rusten. Er was ook een evenwichtsspelletje dat De schrik der huismoeders heette. De kurk ging daarbij door het oor van een kopje, in de kurk werd een vork gestoken, en ziedaar: het kopje balanceerde op de punt van een tafelmes! Ik werd prompt de schrik der huismoeders. Dagenlang was ik in de weer met kopjes, eieren, messen, pollepels, naalden en kurken. Ik was bezeten van evenwicht. Alles balanceerde ik op alles. Het is sedert die dag dat ik een nerveus type ben geworden. Ik werd een fanatieke aanhanger van het harmoniemodel. Vandaar. Alles moest in evenwicht zijn. Als ik met mijn rechteroog knipperde, knipperde ik snel óók even met mijn | |
[pagina 109]
| |
linkeroog, om de zaak in evenwicht te houden. Als ik een bezoeker een hand moest geven, stak ik zowel mijn rechterals mijn linkerhand uit. Ik probeerde tijdens het lopen beide benen tegelijk naar voren te zetten. Ik begon op sommige mensen een vreemde indruk te maken. Mijn balanceerspelletjes werden steeds ingewikkelder. Op 't laatst had ik een naald waarop een stoelpoot stond, terwijl op de stoel een koffiepot met behulp van twaalf vorken een paraplu in evenwicht hield. Toen ik bovendien nog een schuimspaan met een naald wilde doen balanceren op de tuit van de koffiepot (die op de stoel stond, die weer op de andere naald stond), stortte het hele bouwwerk ineen. Ik was nu een door en door nerveus type. Een nieuwe fase van mijn lijdensweg was ingetreden. Alles ging hierna mis. Ik weet niet hoe het zo kwam, maar er wilde geen evenwicht meer komen. Elke balanceertruc mislukte nu. Misschien had ik te hoog gegrepen. Mijn moeder bezat geen kopje meer waar nog een oor aan zat. Ons hele huis lag vol gebroken eieren. Nietsvermoedende bezoekers gingen in naalden zitten. Ik was ongenietbaar geworden. Voor straf moest ik drie weken in bed blijven. Maar mijn liefde voor solitaire spelletjes was nog niet geblust. Het had zelfs messianistische proporties aangenomen. Toen ik na drie weken mijn bed mocht verlaten stond mijn besluit dan ook vast: ik zou water in wijn veranderen! De regels voor dat spel stonden eveneens in Tom Tit te lezen. Je moest er twee glazen ondersteboven voor op elkaar zetten, of zoiets, en dan waren er nog die draadjes wol. Precies herinner ik het me niet meer. Wél weet ik dat anderhalf uur na het verlaten van mijn bed het volledige glaswerk van mijn moeder was gebroken, en dat de kat met een draad om zijn nek aan de keukenlamp hing. Vaag staat me nog bij dat het | |
[pagina 110]
| |
beest er niet echt florissant uitzag. Ik was niet alleen ongenietbaar, maar ronduit onbeschoft geworden. Mijn ouders snauwde ik af. En toen ik tegen een oude tante, die van vakantie terugkwam, zei: ‘Zo, goeie reis gehad? Nog panne met de bezemsteel?’ - was de maat vol. Mijn vader verwachtte een erfenis van tante. Ik werd naar een gesticht gestuurd. Drie jaar heb ik daar gezeten. Ik zat met mijn handen op mijn schoot gezellig voor mij uit te kijken. Wel was ik met riemen aan de stoel vastgebonden. Nergens viel een spelletje te bekennen. Ik was geheel met mezelf in evenwicht. Ik was genezen. Zo is het dus gekomen dat ik geen spelletjes meer speel. Nu ja, voor zekere spelletjes wil ik nog wel eens bezwijken, zowel met anderen als alleen. Maar dát is een heel ander hoofdstuk, en ik wil u niet doen blozen. |
|