Heremijntijd. Exercities en ketelmuziek
(1978)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
[pagina 69]
| |
sadomasochisten en nederlandse dichters hebben één ding gemeen: ze kunnen geen lach verdragen. Ze doen alles met heilige, verbeten ernst. Met een hogepriesterlijke toewijding, en een gezicht dat op onweer staat, bevestigen ze een dozijn wasknijpers aan een vagina of tien dubbele bodems aan de taalschat. Er kan geen glimlachje af. Begeef u eens naar een bioscoopzaal waar een sadomasochistische film wordt vertoond. En lach dan eens hardop wanneer iemand met een ijzerdraad een koekoeksklok aan zijn roede hangt, of wanneer een vrouw in de van oudsher bekende extase wordt gebracht dankzij de stuiptrekkende, met excrementen ingesmeerde hals van een zojuist onthoofde gans. (Ik krijg van zulke vertoningen onherroepelijk de slappe lach.) Maar lách eens! Wenkbrauwgefrons en dreigende blikken van in zwart leer gehulde, norse lesbiënnes worden uw deel. Bij zoiets lacht men niet. Dezelfde onwillekeurige humor bezit de ernstige poëzie. Bespotting maakt die poëzie machteloos, zoals ook 'n schaterlach de ijzeren keten tussen meesteres en slaaf, die volgens hun draaiboek pijnigen en worden gepijnigd, onmiddellijk verbreekt. Teveel ernst wordt onwillekeurig humor. Een paraderende kolonel met een van ridderorden zwangere borstkas staat 't dichtst bij de apen. Er ligt maar 'n dun vliesje tussen het afdwingen van gezag en het opwekken van de lachlust. Ernstige poëzie is 'n goudmijn van onwillekeurige vis comica. Het begint ook hier vaak al in de eerste regel. Ik liet | |
[pagina 70]
| |
nog nooit een gelegenheid voorbijgaan om juichend het gedicht van J. Bernlef dat begint met
mijn hersens hangen slap
aan de waslijn der verbeelding
voor te dragen, en ongetwijfeld heb ik u ook al tot vervelens toe deelgenoot gemaakt van Ad den Bestens weergaloze openingsstrofe:
Met David onder de leden
lopende door de nacht,
zingen, bidden om vrede
voor Gods geslacht...
Ik weet niet hoe het met u is, lezer, maar ik schiet daar onveranderlijk vol van. De hersens van Bernlef, slap aan de waslijn, en die o zo serieuze dominee die voor Gods geslacht zingt met 'n wel heel buitenissig iets onder z'n leden, ze zouden in geen verzameling van ‘de beste slechtste beginregels’ misstaan. Werkelijk, ik schiet er vol van. Ze zijn ernstig bedoeld, maar uiterst komisch.
Snel vliegt de tijd, ach Postumus, Postumus!
zo begint Frans de Cort zijn vertaling van Horatius' ode aan Postumus. Dat is ook weer zo'n zin. In tijden van neerslachtigheid til ik mijn hoofd iets op en fluister: ‘Snel vliegt de tijd, ach Postumus, Postumus!’ - en ik voel me terstond aanmerkelijk beter. Daarna neurie ik zachtjes het bekende zeventiende-eeuwse sonnet ‘Vroeg in den dageraad de schone gaat ontbinden’ voor me uit. En dan ben ik opeens héél kwiek. 't Is ook een | |
[pagina 71]
| |
suggestieve regel: zo'n geur van ontbinding in de vroege dageraad, je ruikt het. ‘Dan beven amoureus de liefelijkste winden’, wordt er verder nog van de dageraad verteld, zoals u zich ongetwijfeld herinnert, en waarlijk, ik stel me daar altijd iets heel anders bij voor dan de dichter heeft bedoeld. Bij zó'n gevarieerd aanbod van reukwerk blijf ik niet in de plooi. De twee legendarische slechte dichters, de genieën van de ‘onwillekeurige’ humor, zijn William McGonagall (1830-1902) en Friederike Kempner (1836-1904). De heilige ernst waarmee deze naïeve zielen hun poëzie schreven, bezorgde ze 'n plaats op de eretribune van het Stadion Leedvermaak. Hun bundels beleefden herdruk op herdruk. Friederike Kempner, de Silezische Zwaan, bleef tot in haar testament zichzelf. Ze bepaalde daarin dat in haar familiegraf 'n waarschuwingssysteem moest worden aangebracht - in elke doodkist diende een drukknop te komen waarmee de bewaker van het kerkhof kon worden gebeld, want ze zouden haar schijndood kunnen begraven. Ziehier 'n gedicht van haar:
Wer, fragt ihr, wer
Tut dir viel Leid?
Es ist der der,
Es ist der Neid!
Was, fragt ihr, was
Ist dir vergällt?
Es ist das das,
Es ist das Geld!
Wie, fragt ihr, wie?
Wer macht dich frei?
| |
[pagina 72]
| |
Es ist die die,
Die Poesei!
Wie zou in Nederland in aanmerking komen voor 't ere-predicaat ‘slechtste dichter’? Jacob Cats? Giza Ritschl? H.C. Kakebeeke? Nee, H.C. Kakebeeke zeker niet. Zijn bundel Verzen werd nooit herdrukt, al stonden er regels in als
Nu wil ik gaan te gieten mijn groote verdrieten
in kleine verzen, die komen uit mijn ziel
en
Als kind, veel jaren, lange jaren geleen,
sliep eens ik in mijn zachte bed
en voor me trok heel de dag weer heen
en nagenoot ik nog van de pret.
Voorwaar regels van Kempneriaanse allure! Poetic Gems! Maar H.C. Kakebeeke werd niet gelezen, en is dus geen beroemde slechte dichter. Wie zal dan de Nederlandse kampioen van de onwillekeurige humor zijn? 't Zal wel Huub Oosterhuis worden, denk ik. De gedichten van Oosterhuis kenmerken zich in elk geval door de heilige ernst waarmee ook apen zich vlooien. En hij wordt veel gelezen. Tenslotte: Oosterhuis is de organisator van de avonden die Poëzie Hardop heten: poëtische sadisten die optreden voor poëtische masochisten. Zo is de cirkel rond.
De eerste mededeling luidt: ‘Eigenlijk zijn we een fijne schommeling van liefde, een enzovoort van beweging en tegenbeweging tot 't hoogste punt van rust.’ | |
[pagina 73]
| |
Dit is de tweede mededeling: ‘Koelere vrouwen hebben dat niet, dat stillere dat je om je heen hebt en ook in je, in het warmere lichaam van je.’ Wat, vraag ik u, zijn dit voor mededelingen? Zijn het de motto's van een psychiater met komische talenten? Zijn het de aforismen van een tot tienmaal toe gelauwerde, maar nochtans onbekende Vlaamse auteur? U raadt het nooit. Het zijn twee gedichten. Twee gedichten! Ze komen uit een ‘reeks van twaalf warme en speels-erotische liefdesgedichten’, zo lezen we in de flaptekst van de dichtbundel De witte netten van zon en maan, een bundel van Hans Andreus uit 1974. Geef eerlijk toe, lezer, dat u geen moment argwaan koesterde in de richting van enig warm of speels-erotisch liefdesgedicht, toen u die beide mallotige mededelingen las. De heer Andreus schreef 't echter, de eerlijkheid gebiedt me dat te vertellen, als volgt op:
Eigenlijk
zijn we
een fijne
schommeling
van liefde,
een en-
zovoort
van
beweging
en tegen-
beweging
tot 't
| |
[pagina 74]
| |
hoogste
punt van rust.
En zijn tweede volzin werd zó verstoethaspeld:
Koelere
vrouwen
hebben
dat niet,
dat stillere
dat je
om je
heen hebt
en ook
in je,
in het
warmere
lichaam
van je.
't Is knap, geef toe, lezer! 't Is typerend voor de lucht die de Vijftigers in de jaren zeventig nog in hun lekke fietsband wisten te pompen. De fut was er uit, maar 't leek nog heel wat. De Vijftigers drijven, in deze tijd, na op de kurk van hun reputatie, moeizaam dobberen ze nog op de vetoogjes van hun respectabele ouderdom. Remco Campert overtrof een tijd geleden Hans Andreus door zijn column in de Haagse Post linksboven te beginnen met Lieve lezers, vervolgens rechts- | |
[pagina 75]
| |
onder te eindigen met Dankuwel, en daartussenin niets te schrijven. Wél stond zijn portret gewetensvol afgedrukt, maar de rest van de pagina was blanco. Teveel woorden daarentegen gebruikt Bert Schierbeek, maar 't resultaat is even ledig: hij droeg op een Rotterdams dichtersfestival een anti-apartheidslitanie voor, die voldoende kwaliteit bezat om alle poëziegevoelige negers ter wereld met 't schaamrood op de kaken te laten uithuilen aan de borst van Vorster, met een voortvarendheid zonder weerga. De fut is er uit, uit de Vijftigers, ze zijn gevestigd en tandeloos, ze houden herdenking op herdenking. Elke vijftigste verjaardag of doodsbericht van een Vijftiger wordt door de hele club terstond tot op 't merg afgekloven. Door als een gek te sterven en te herdenken wekken ze nog de schijn van leven. Ze zijn gevestigd en tandeloos, en nu dus ook bij uitstek geschikt voor... de treurbuis. Hoe machtelozer hun werk wordt, hoe gezwollener de retoriek die ze zich laten welgevallen. Over Andreus schreef C.J.E. Dinaux in de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur (voor Andreus zijn daarin bijna evenveel regels ingeruimd als voor Gerrit Achterberg) jaren geleden al: ‘Andreus is een “lichtmens”, een ruimtedichter, die zijn gevangenschap in de tijd (in de dubbele betekenis van chronologie en actualiteit) ondergaat als een frustratie en zich van zijn vers bedient als een reddingspoging om aan de tweespalt tussen zijn wezenlijke en zijn door het huidige levensbestek bepaalde “ik” te ontkomen.’ Heremijntijd! Twee boterspritsen, benevens een kano, voor degene die met nóg meer ademstoten weet te omschrijven dat 't hier gaat om een verzenoprekker met aanpassingsmoeilijkheden! Hoewel: één botersprits is al gewonnen, toen een verbleekte blaaskaak, die naar de naam Jan Venema luistert, in het | |
[pagina 76]
| |
nos-programma Beeldspraak de dood van Hans Andreus herdacht, met een platitudenklutser in zijn linker- en een bril in zijn rechterhand. Met die rechterhand zette Venema steeds zijn bril op, zodra hij met zijn linkerhand weer een platitude had geklutst. U hebt 't programma, dat in 't geniep werd uitgezonden, zoals dat op de treurbuis altijd met kunstprogramma's gaat, vast gemist, en dat is jammer. ‘Af en toe nam Andreus een pauze in zijn gevecht met de twijfel, om prachtige jeugdliteratuur te schrijven,’ vertelde de vergeefse gooi naar P.H. Ritter Jr. ons, en zette zijn bril op. Hij bedoelde: Andreus schreef voor de poen wel eens 'n kinderboekje. ‘Dan,’ zo ging het verder, ‘kristalliseert zich langzaam uit zijn werk zijn betrokkenheid met het begrip licht.’ En weer ging de bril op, en weer keek het bleke orakel je aan of hij het zelf had bedacht. Over ‘onze époque’ had hij 't ook nog, en over het oeuvre van de Dichter, en over de Vrouw die steeds weer op tijd zijn Redding was, je keek er van op. Literatuur op de tv: een analfabeet die een bril op- en afzet. Een nul die over nullen praat alsof 't negens zijn, in de hoop zelf voor een zevenenhalf te worden aangezien.
De poëzie is wendbaar, vluchtig en babbelziek; zij is dus de aangewezene om de scepter te zwaaien in het bordeel der kunsten, van alle bandieten en boeven is zij de onbetwistbare hoerenmadam. Roes en illusie biedt de poëzie, aandoeningen van oppervlakkige aard, en vooral: aandoeningen op maat en bestelling. Regendichters zijn in de tropen zeer in tel, terwijl in natte, zompige landen de zonnepoëten 't meest gevraagd zijn. Een staand leger van al of niet rijmende, maar beslist poëtische | |
[pagina 77]
| |
cocottes masseert de ziel, waar ook ter wereld - en de Wereldziel baadt zich in 's dichters hoerenkast. Altijd staat de dichter voor de vraag: hoe staat vandaag mijn muts? Bejubel ik 't malse regenbuitje dat al maanden aanhoudt, of roep ik juist driewerf foei over 't nimmer eindigende noodweer? Zing ik, klaag ik? Juich ik, treur ik? Min ik, haat ik? Zing ik de lof van de gemeentetram, of nagel ik het voertuig aan de schandpaal? Wat zal het zijn vandaag? Een dichter kan altijd alle kanten op. Juich ik mijn Leider toe en de goede daden die hij verricht, of protesteer ik vlammend tegen zijn wreedheid en barbaarse inslag? 't Is maar wat de dichter wil. Een gedicht kan alles. De poëzie is eindeloos geduldig. De poëzie is een hoer. Ze wil dansen. De poëzie lijdt wanneer ze in handen valt van een rechtlijnige moralist, een wereldverbeteraar of een ‘politiek bewust’ sujet. Wereldverbeteraars die zich van gedichten bedienen: 't is of heilsagentes 't evangelie prediken door met condooms de straat op te gaan. Poëzie gedijt 't best in de handen derzulken die ook niet deugen. Zij bloeit op waar zij wordt vertroeteld door zielen waar de rek in zit. Hoerige dichters en poëzie begrijpen elkaar. De veile dichtkunst wipt en springt uit de pen des pooiers, in de handen van 'n prediker verkwijnt ze. De poëzie is geen boodschappenjongen, haar borsten zijn als twee welpen, haar lippen zijn een scharlaken snoer. Wie vanuit het kot van de zedenleer bijv. Huub Oosterhuis, de zingende pater, of uit de kinderkamer van de politiek bijv. Hans van de Waarsenburg, de rode gloeilamp uit het zuiden des lands, op de poëzie loslaat, is als iemand die een snoepgraag kind zonder armen in een zuurstokken winkel zet: er volgt alleen gekraai. Een echt gedicht betekent niets. Hoe leger een vers, hoe volmaakter. Voor Théophile Gautier kon er maar één zin van | |
[pagina 78]
| |
Racine, die toch heel wat zinnen heeft geschreven, door de beugel: ‘La fille de Minos et de Pasiphaë’. Met diep afgrijzen wordt dit voorbeeld aangehaald door Max Nordau, in een boek dat aan het eind van de vorige en aan het begin van de onze nogal populair was, en dat Entartung heette. Lege gedichten zijn goeie gedichten. Ik zou mezelf niet zijn als ik niet ook, zo af en toe, zulke gedichten had geschreven. Zo wil ik, in alle bescheidenheid dan maar weer, de welwillende lezer wijzen op het twaalfregelige gedicht Een gedicht (Maagdenburgse halve bollen, 1968) waarvan de eerste twee regels luiden:
De eerste regel is om te beginnen.
De tweede is de elfde van beneden.
en de laatste twee:
De elfde is niets anders dan de elfde.
De twaalfde is van niets de eindkonklusie.
Daarin staat nu werkelijk niets, in dat gedicht! 't Is een volmaakt gedicht. Erg ‘ontaard’. Ik beveel het in zijn geheel graag in de aandacht van de lezer aan. (Je moet in de Nederlandse literatuur alles zelf uitleggen, anders gebeurt er niets.) 't Is ook een zeer ernstig gedicht, het is geen kolder. 't Is een heel diep gedicht, ik zeg het er zelf maar weer bij. Je kan immers óók ‘niets’ vertellen door onzin aaneen te breien. Ik hoorde eens een tv-presentator (Willem Duys) over traplopen praten en uitroepen: ‘Loop maar eens zo'n plus minus 59 à 60 trappen op!’ Díé leegte bedoel ik niet. Die leegte is me vreemd. (Hoewel, je komt er met een ziel die zich baadt in een kast, een tram aan een schandpaal, en nóg een ziel, maar ditmaal met de | |
[pagina 79]
| |
rek erin, al aardig dichtbij). Het gaat om de poëtische leegte, het niets dat alles is, en toch niets. Ik moet ook de pendant-gedichten noemen, hier. Ze bekleden een ereplaats in onze hoeren winkel. Het zijn gedichten die elkaar opheffen: wat in het ene gedicht wordt bejubeld, wordt in het andere verguisd, met nét iets andere woorden. Dus niet als in de gedichten Adam en Eva van Rilke, waarvan het eerste (Adam) zo begint:
Staunend steht er an der Kathedrale
steilem Aufstieg, nah der Fensterrose,
wie erschreckt von der Apotheose,
en het tweede (Eva) zo:
Einfach steht sie an der Kathedrale
grossem Aufstieg, nah der Fensterrose,
mit dem Apfel in der Apfelpose,
- deze gedichten vullen elkaar aan. Nee, het gedicht moet, door die iets gewijzigde woordkeus, in het tegendeel verkeren. Zo zingt Kees, in Kees Kregel's Liefdesavonturen, of de Noorsche Don Juan, vóór de behandeling:
Zwartlokkige maagd Maria!
Ach, gun uw verliefden Kees,
Dat hij zijn hart voor u uitstort,
Dat hart zoo vol angst en vrees!
terwijl hij, ná de behandeling, kweelt:
Laaghartige maagd Maria!
Hoor, hoe uw bedrogen Kees
| |
[pagina 80]
| |
Den alsem stort uit zijn harte,
Dat hart zoo vol kommer en vrees!
en zo tot plus minus 9 à 10 coupletten voort. De pendantdichter kan in het ene gedicht de rijkdom prijzen, en in het tweede met hetzelfde materiaal de armoe. Ook kan hij, in een dubbelgedicht, het ene prijzen en het andere laken. Of het andere prijzen en het ene laken. Of ze beide laken. Of de armoe zowel prijzen als laken. Of de rijkdom zowel laken als prijzen. In het pendant-gedicht toont de dichter zijn ware gelaat: de Januskop.
Ik lees mensen het volgende gedicht, met mijn neus dichtgeknepen, voor en zeg erbij dat het van Hélène Swarth is en Herfsttreuren heet:
Eentonig neuren
Door 't lijzig luchten,
Dezelfde treuren
Op 't zellefde zuchten.
Op dampklam natte
Vermolmde kastanje,
Bij trage matte
Zachtgrijze oranje.
En ál is trippelt
Op 't grint de perken,
Die nu geen stippelt
En waar geen werken.
En ál is jammren
Van 't eenzaam grijze...
| |
[pagina 81]
| |
En al mijn lammren
Hoor 'k blatend wijze.
Ik lees het ze voor en ze antwoorden me: mmm... dat is al heel mooi, niet? Gevoelig eh... sensitief... 'n Beetje impressionistisch ook? Dat antwoorden ze. Ze twijfelen er geen moment aan dat het om een gedicht gaat. Je kan ze de grootste onzin vertellen, het signaal ‘gedicht’ is doorgekomen. In werkelijkheid had ik uit een gedicht van Hélène Swarth de middenmoot weggestoken, en alleen de eerste en laatste woorden van elke regel behouden. Er stond: ‘Eentonig sleept, in kleurloos treurig neuren,/Door 't lijzig dreinen van de grijze luchten,/Dezelfde wijs, verzeld van tortel-treuren,/ Op 't zellefde uur. - 't Is of 'k mijn ziel hoor zuchten’ en zo gaat dat voort. Mmm. Gevoelig. Sensitief ook. Mijn beantwoorden reageerden steevast op wat zij dachten dat poëzie was, op hun idee van poëzie, ze reageerden nooit op: poëzie. Signalen als eentonig neuren en zachtgrijs oranje waren voldoende om er geen twijfel aan te doen bestaan, dat het hier om poëzie ging. Zachtgrijs oranje, dat is dichterlijk. Lariekoek is poëzie. In mijn ingedikte versie van Hélène Swarth's Herfsttreuren was blijkbaar voldoende ‘zuchtende ziel’ overgebleven om nog 'n dichterlijke indruk te wekken. Dichterlijkheid en poëzie hebben niets met elkaar van doen. Het is de dichter nu eenmaal niet vergund te lallen als 'n mataklap kalf. Het is zijn taak, net als die van alle andere mensen, om helder en precies te zijn. Je kan bij voorbeeld Van Vriesland's Spiegel van de Nederlandse Poëzie op elke willekeurige bladzijde openslaan, om er het bewijs aan te treffen dat door de jaren heen schimmigheid en ongerijmdheden in Nederland voor poëzie werden aange- | |
[pagina 82]
| |
zien. Er werd nooit onderscheid gemaakt tussen poëzie en wat op poëzie leek. Wie iets neerschreef dat als 'n taai kluwen elastiek was, stond automatisch op de loonlijst van de muze, en zijn geest was de mensen een machtig labyrint. Maar 'n labyrint is iets anders dan 'n onontwarbare brij. Ik stel dit voor: we slaan op een willekeurige bladzij de Spiegel open. We doen de spiegelproef. Zozo, laat eens zien, Louis de Bourbon. Wat dicht die? ‘Steeds aan de tafel van het leven/-kasteel, gevangenis of asyl - /heb ik de woorden neergeschreven/die rijmden op de kleur der ziel.’ Mooi, mooi! Spiegel dicht en nog eens, zomaar, open laten vallen. Nee, heus, wie hebben we daar... Karel Jonckheere. Wat heeft een Jonckheere te beweren? Zou 't even mooi zijn als dat van onze graaf van Bourbon? Zou een jonkheer hem overtroeven? Luister: ‘Ik was een ruischend bosch vol koele nissen,/waarin ik klaar van dauw te luistren stond,/tot uit de stilte, god, uw heiige mond/mij spreken zou van uw geheimenissen.’ Prachtig! Hij overtroeft hem! Toe, toe, nog eens, nog eens de spiegelproef... Nog éénmaal... Boek dicht, ogen dicht, boek open, ogen open. Henri Sandberg. Sandberg? Toch niet wéér een jonkheer? (Want het wemelt in de Spiegel van de adel. En van vrouwen. Jooske van den Brandele-Den Beer Poortugael schreef gedichten. Jeanne van de Putte schreef gedichten. Edy Dronckers schreef gedichten. Maar dit terzijde.) Het is, zie ik, onze jonkheer niet. Die heet W.J.H.B., deze H.W. van voren. Wat dicht Henri? Zie: ‘Diep onder mij, | |
[pagina 83]
| |
doodstil, het donkere meer,/Het ligt roerloos./Diep in mij, doodstil, het zwaar verdriet,/Het ligt roerloos.’ Dames en heren! Dit alles is werkelijk obscene beeldspraak. Zulke mensen brengen de naam van dichter in diskrediet. Uitwassen zijn het, wratten, deze dichters die plotseling een ruisend bos worden, woorden die rijmen op de kleur der ziel, en dit zwaar verdriet dat roerloos ligt. Wat zeg ik? 't Is erger, nog veel erger, dan ik het hier neerschrijf: deze namaakpoëzie gaat over dichters die als ruisend bos vol koele nissen uitgerekend in die nissen te ‘luistren’ staan, over op de kleur van 'n ziel rijmende woorden die worden neergeschreven aan niets minder dan aan de ‘tafel van het leven’, en over zwaar verdriet dat - o mirakel - tegelijkertijd zowel doodstil als roerloos in de dichter ligt; en bovendien nog diep in de dichter. Constructies, zinnen, gedachten waar niet uit te komen valt. Zo werd en wordt in Nederland gedicht. Een negotie in schijn, een winkeltje in oppervlakkigheid. Wek de suggestie van poëzie, en het zal je een zorg wezen wat er staat. Poëzie is subliem bedrog, lezer. Nobele zwendel. Maar dit soort dichterlijkheid, ik roep het u toe, is flessentrekkerij, niets meer.
Telkens weer proberen dichters zelf een definitie te geven van wat poëzie is. Ze noemden poëzie een wissel op de eeuwigheid, of de prullenbak van het mensdom. Poëzie was, zeiden ze, de erfgenaam van de waarheid, een zandkorrel in de woestijn, de manier van spreken van mensen die toevalligerwijze niet in 't dolhuis zitten, een uiting van denkarmoede, een houten been, de bril der blinden, een ernstige geestesziekte. Poëzie was kort en nooit kort genoeg. Steeds weer zijn er dichters die zich niet beperken tot het | |
[pagina 84]
| |
maken van poëzie, maar ook de brandende wens koesteren te vertellen wat poëzie is. Ze doen alsof ze de poëzie verdedigen, en altijd komt dat neer op een verkapt pleidooi voor hun eigen poëzie. Daar steekt niets oneervols in. Elke dichter houdt zijn eigen poëzie voor de enige ware. 't Is hooghartig, maar zo zijn dichters nu eenmaal. Nu kwam ook Jacques Hamelink ons het diepere wezen van de poëzie (lees: zijn poëzie) uitleggen. Hij deed dit in een boek dat De droom van de poëzie heet. Hij legt daarin niet alleen het diepere wezen van de poëzie bloot, ook spreekt hij ons bezorgd toe over het heden en het verleden, over de vloek van de technologie, over Freud en Marx, over onze veronachtzaming van de dood, over de les die het kind ons kan leren en over de taak van de dichter. Jacques Hamelink als cultuurfilosoof. Cultuurfilosofen onderscheiden zich daarin van filosofen, dat filosofen het ingewikkelde zo eenvoudig mogelijk proberen voor te stellen en cultuurfilosofen het eenvoudige zo ingewikkeld mogelijk. Cultuurfilosofen breien lange woordensjaals om 't onbenulligste nekje zo complex mogelijk in te kleden. Ook Jacques Hamelink breit als een cultuurfilosoof; zonder met zijn ogen te knipperen heeft hij het over ‘een konstellatie als waarin wij ons hier en nu in Europa bevinden’, ahem, ozo. Deftigheden zonder tal. Bezorgdheden over hier en nu. Wachter, wat is er van de nacht? Cultuurfilosofie is het intrappen van open deuren. Het is de filosofie van de borreltafel. Iedereen is zijn eigen cultuurfilosoof. Jacques Hamelink heeft dit gezelschapsspel aardig onder de knie. Ik geef u 'n paar van zijn open deuren cadeau. ‘Helaas verstrijkt de tijd geheel onafhankelijk van ons en in precies hetzelfde tempo waarin hij altijd verstreken is.’ | |
[pagina 85]
| |
Dat is... knap gezien! ‘Maar wij hebben Marx en wij hebben Freud! Die hebben we; en daarvoor hadden we o.a. Descartes en Plato.’ Die hadden we daarvoor o.a. zeker! ‘Mensen denken aan de meest uiteenlopende dingen als ze hun gedachten de vrije loop laten.’ Dat is... héél knap gezien! ‘De simpele waarheid is dat we gezamenlijk in een boot zitten en altijd gezeten hebben.’ Heel, heel knap. ‘Wanneer wij niet in wonderen geloven betekent dat dus niet meer dan dat wij niet over een visie op de wereld en op onszelf beschikken waarbinnen een ruimte opengelaten wordt voor wonderen.’ Dat is waarachtig 'n vlijmscherpe observatie! Dit is échte cultuurfilosofie: 'n wijsheid, ruim als de schoot van dikke Bertha. Iedereen kan het. Ziehier: ‘Wanneer wij geen rumbonen eten betekent dat dus niet meer dan dat wij niet over een visie op de wereld en op onszelf beschikken waarbinnen een ruimte opengelaten wordt voor rumbonen.’ Hetzelfde geldt voor kievietseieren. Hamelink is bovendien... 'n dichterlijke cultuurfilosoof. 't Kan dus nóg erger. Omdat-ie 'n dichter is filosofeert hij óók over ‘dat wat eerst door het oog van iemands onverwisselbaar partikuliere naald gegaan is en pas daarna iemand anders bereikt.’ Dat noemt hij ‘de allerpersoonlijkste ervaring van een schok die zich herkent’, dat mirakel dat eerst door het oog van iemands onverwisselbaar partikuliere naald gaat. Hamelink is onverwoestbaar dichterlijk. Wat ziet hij als taak van de poëzie? Want daarom ging 't toch bij deze bespiegelingen over de tijdgeest en over het diskrediet waarin de traditie en het wonder zijn geraakt? Welnu, | |
[pagina 86]
| |
het gedicht is ‘het ideële bewustzijnscentrum’ van ‘de taalgemeenschap’. Aan de dichter is het beheer van de taal opgedragen. De goede, ‘open’ dichter (waartoe Hamelink zichzelf rekent) is de dichter ‘wiens persoonskern en intuïtie niet getroubleerd raakten en die bovendien het bewustzijn in zich draagt van de kultuurhistorische, filosofische, morele en uiteindelijk religieuze dimensie van de werkelijkheid waarbinnen het menselijk bestaan, naar tijd en plaats verschillend, zich afspeelt.’ 't Is niet mis! Met ontroering moest ik, toen ik dit las, denken aan het gedicht van Jacques Hamelink:
Ook mij,
wegwijze kruk,
verkiezelt
het zandschrift.
wij dragen immers
het oor
in de ingewanden,
mummellezer,
de met de sneeuwdraad
doormidden gesneden
metafoorsteen op tafel
glinstert
van mondigheids-
beginsel.
Ik liet dit gedicht nog eens grondig door het oog van mijn onverwisselbaar partikuliere naald gaan en moest, tot tranen toe geroerd, toegeven dat deze mondigheidsbeginsels en | |
[pagina 87]
| |
metafoorstenen getuigden van een zeldzaam ongetroubleerde intuïtie. Een hevig bewustzijn van allerlei niet kinderachtige dimensies van de werkelijkheid waarbinnen ons bestaan zich afspeelt waaide mij uit zijn zandschriften voor wegwijze krukken tegemoet. Het oog van m'n naald was door en door nat. De werkelijkheid waarbinnen! De schok die zich herkent, hier en nu! De persoonskern die niet getroubleerd is! Naast mummellezers zijn er ook mummelschrijvers. |
|