Heremijntijd. Exercities en ketelmuziek
(1978)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
1De flat is op de derde verdieping, niet op de twaalfde. Het ergert Nicole meer dan zij wil toegeven. Zij kijkt uit het raam waarvan de onderste helft wordt ingenomen door vetplanten. Halve bomen, halve gevels. Van de vijfde verdieping al zou je de kruinen van de bomen kunnen zien, het dak van het bejaardenhuis. Nu kijkt Nicole recht in de snufferds van de oudjes die, meestal twee aan twee, geklemd zitten in de gaten van het bejaardenhuis. Kwart voor acht. Er is niets te doen. Zij heeft de Viva uitgelezen, en twee keer de rubriek van de ingezonden brieven met o.a. de klacht van het meisje dat al te uitpuilende schaamlippen had. Nicole heeft het bij zichzelf nagekeken met een handspiegeltje. Alsof ze tijdens de lectuur, beinvloed door de lectuur, uitgegroeid waren. Daarna heeft zij ongeoliede pinda's gegeten, en te veel gerookt. De buren die lachen. De lift die aanslaat. Vrachtwagens. De tv mag nog niet aan, anders slaapt Frederikje niet. Zij heeft hem brullend naar bed gebracht, midden in een uitzending van De Wonderen der Natuur.
Dit zijn de eerste alinea's van de nieuwe roman van Hugo Claus: Jessica! Opnieuw een boek vol borsten, bloed en schaamhaar. We klimmen als een luis in het schaamhaar van dit proza, als een luis met een loupe in dit schaamhaar. De flat is op de derde verdieping, niet op de twaalfde. Begin, omdat je toch ergens moet beginnen. De flat is op de tweede verdieping, niet op de dertiende, had er ook kunnen staan. Het ergert Nicole meer dan zij wil toegeven. We kennen Nicole nog niet. Toegeven aan wie? Aan zichzelf? Als ze het niet aan zichzelf wil toegeven, ergert ze zich niet. Maar ze | |
[pagina 52]
| |
ergere zich juist méér. Ze wil het dus niet toegeven aan een ander. We kennen Nicole's kennissen nog niet. De auteur introduceert Nicole hier als opgezouten ergernis. Zij kijkt uit het raam waarvan de onderste helft wordt ingenomen door vetplanten. Je zou niet zo gemakkelijk verwachten dat de bovenste helft door vetplanten werd ingenomen. - De helft? Dan is het óf een klein raampje of het zijn verdraaid grote vetplanten. - Ze kijkt uit het raam? Over de vetplanten die de onderste helft in beslag nemen heen? Dan is ze minstens twee meter twintig lang. Halve bomen, halve gevels. Van de vijfde verdieping al zou je de kruinen van de bomen kunnen zien, het dak van het bejaardenhuis. Hier staat onzin. Eenvoudige berekening leert dat ze, wanneer ze a) de kruinen en het dak op de derde verdieping niet ziet en b) als gevolg van de vetplantenrage niet naar beneden kan kijken, nooit halve bomen en halve gevels kan zien. Nu kijkt Nicole recht in de snufferds van de oudjes die, meestal twee aan twee, geklemd zitten in de gaten van het bejaardenhuis. Ze kijkt in een halve gevel, en toch recht in de snufferds. De snufferds zitten dus naar haar toegekeerd in de gaten van het huis, twee aan twee, dus ook met vier, zes, acht enz. snufferds tegelijk per gat. Onduidelijk beeld. Kwart voor acht. Er is niets te doen. Dit moet, als we letten op de ennui der tweede zin, om kwart voor acht 's avonds zijn. Om kwart voor acht 's ochtends valt er bovendien te stofzuigen en te boenen. En daar komt weer bij: mensen met een half raam vol vetplanten zijn nooit om kwart voor acht 's ochtends op. Waarom zitten de snufferds op dit tijdstip in gaten geklemd, naar Nicole gekeerd? Snufferds van oudjes kijken om kwart voor acht 's avonds televisie. Zij heeft de Viva uitgelezen... Viva, vetplanten. Dit gaat een goedkoop romannetje worden... ...en twee keer de rubriek van de ingezonden brieven met o.a. de | |
[pagina 53]
| |
klacht van het meisje dat al te uitpuilende schaamlippen had. - ...een heel goedkoop romannetje. Modieuze praat. Al te uitpuilend. 't Feminisme loert om de hoek. Vrouw die Zich Bewust van Zichzelf is. Omdat het Fijn is om Jezelf te zijn. O.a. de klacht: haastig, lelijk gebruik van 'n afkorting, waarschijnlijk om sneller bij de schaamlippen te komen. Nicole heeft het bij zichzelf nagekeken met een handspiegeltje. Als we het niet dachten! Feministische aanvechtingen! Alle feministen koekeloeren van 's morgens vroeg tot 's avonds laat met een handspiegeltje tussen hun benen: Emmy van Overeem heeft het zelf gezegd. Toegegeven knap, knáp voor een meid van twee meter twintig om blijk te geven van zo'n adelaarsblik... Een lat met argusogen. Alsof ze tijdens de lectuur, beinvloed door de lectuur... Curieuze zin. ...uitgegroeid waren. Nóg curieuzer voorstellingsvermogen. Een ingezonden brief in Viva lees je in tien seconden; als je hem twee keer leest in hooguit twintig. Typisch Vlaamse folklore: het omhoogschieten van schaamlippen of het paddestoelen zijn, ‘terwijl ze hees en hortend zingen’. Daarna heeft zij ongeoliede pinda's gegeten, en te veel gerookt. Dikke meid dus, anders at ze haar pinda's niet ongeolied, en zenuwachtige meid, anders rookte ze niet zo. Dik maar twee meter twintig. De buren die lachen. De lift die aanslaat. Vrachtwagens. Sfeertekeningen in damesbladstijl. De schaamlippen zijn binnen, de vrachtwagens buiten. Geborgenheid, verveling. Eindeloos uit te breiden. De tv mag nog niet aan, anders slaapt Frederikje niet. Ze bewoont 'n gehorige flat. Je hoort er de buren, je hoort er de lift, en Frederikje hoort de tv. Een tv, evenwel, is een toestel dat aan kan, terwijl het geluid uit is. Je kan kijken zonder lawaai. De schrijver verwart hier een tv met een radio. - | |
[pagina 54]
| |
Frederikje! Zo heet men niet... Zo'n naam remt elke lust tot verderlezen. Zij heeft hem brullend naar bed gebracht... Wie brulde? Brulde Nicole? Brulde Frederikje? ...midden in een uitzending van De Wonderen der Natuur. De tv stond dus toch aan, en nog niet. Voorwaar een Wonder der Natuur!
Manshoge vetplanten, schaamlippen die groeien zoals een grote keel kan drinken, 'n zowel lange als dikke meid met veel ergernis, zenuwen en ogen als verrekijkers, snufferds die in gaten geklemd zitten, een brulaap die Frederikje heet, een tv die voor een radio wordt versleten, zo begint alleen een heel boek vol Wonderen der Natuur. | |
2De kus! Het slaat weer door me heen als ik naar zijn slapende gezicht kijk. De schaamte en de verwarring. Na vijfentwintig jaar nog. We waren allebei twintig. We hadden ons als vrijwilligers opgegeven om in Indië tegen de Jappen te gaan knokken. Ik werd afgekeurd. De avond voor zijn vertrek namen we afscheid van elkaar, nadat we urenlang door regen en herfstwind hadden gelopen alsof we elkaar nooit weer zouden zien. Het was een tocht in vogelvlucht door onze jeugd. De kleinste dingen wisten we ons te herinneren. [...] De meisjes die we allemaal gehad hadden. De grashoeren. [...] Op het eind wilde hij me ook nog gaan uitleggen waarom hij het uitgemaakt had met mijn zuster een paar weken daarvoor [...] hij had me natuurlijk moeilijk, zoals hij altijd smeuig deed, alle details over mijn eigen zuster in geuren en kleuren kunnen vertellen. Hoe ver ze haar tong wel bij hem naar binnen stak en dat ze zo nat werd tussen haar benen als hij met haar stond te vrijen in ons portiek dat het aan de binnenkant van | |
[pagina 55]
| |
haar dijen naar beneden liep. Toen we uitgekletst waren liepen we terug zonder verder iets te zeggen. In het perk voor zijn huis gaf ik hem een stevige hand. De tranen stonden bijna in mijn ogen. Ineens trok hij me naar zich toe en omhelsde me met een klemmende wurggreep. En toen zoende hij me op mijn mond. Vurig en hartstochtelijk. Zijn lippen over mijn op elkaar geperste lippen. Toen liet hij me los, draaide zich om en liep weg.
Dit zijn, aan elkaar geplakt, enkele essentiële fragmenten uit de eerste twee pagina's van De kus, de nieuwe roman van Jan Wolkers, een reisverslag dat slechts hier en daar door wat geram, gestoot, gerag en gepook wordt onderbroken. We zullen voorzichtig proeven van zijn kus. De kus! Krachtige openingszin, die model heeft gestaan voor de titel. Het slaat weer door me heen als ik naar zijn slapende gezicht kijk. De schaamte en de verwarring. Dit kan geen gewone kus zijn geweest. De auteur laat zijn ik-figuren er steeds prat op gaan dat ze elke beschikbare opening hebben bepoteld zonder ooit door schaamte of verwarring te worden geslagen (of door ‘het’ te worden geslagen), zodat de aandacht van de lezer meteen argwanend uitgaat naar ‘zijn slapende gezicht’. Of dit wordt een roman met een homoseksueel thema, of de ik-figuur is een vrouw. In beide gevallen zal het voor Wolkers een heksentoer zijn. Na vijfentwintig jaar nog. We waren allebei twintig. We zijn nu dus allebei vijfenveertig. Handige small talk om de spanning erin te houden. We hadden ons als vrijwilligers opgegeven... Dus toch een homoseksueel geval. We blijven benieuwd. ...om in Indië tegen de Jappen te gaan knokken. Meteen rijst weer de twijfel: knokken tegen de Jappen, dat is 'n hitserig mannengeval. Homoseksuelen kibbelen met Japanners. | |
[pagina 56]
| |
Ik werd afgekeurd. De twijfel zakt weer. Kans op homoseksualiteit met tien punten gestegen. Roman begint aardig te lijken op de temperatuurgrafiek van een koortsige patiënt. De avond voor zijn vertrek namen we afscheid van elkaar, nadat we urenlang door regen en herfstwind hadden gelopen alsof we elkaar nooit weer zouden zien. Avond, vertrek, afscheid, herfstwind, nooit weer: de stemming komt erin. Je loopt alsof de duivel je op de hielen zit, maar hoe loop je, alsof je elkaar nooit weer zult zien? Met gestrekte pas? Met knikkende knieën? Het was een tocht in vogelvlucht door onze jeugd. Meteen komt klaarheid in dit raadsel: ze liepen op vleugels. De kleinste dingen wisten we ons te herinneren [...] Volgen (tussen de haakjes) herinneringen aan stuiters en aan fietskogeltjes. De meisjes die we allemaal gehad hadden. Stuiters, fietskogels en meisjes: de kleinste dingen. Bij Wolkers volgt op het woord ‘meisjes’ altijd blindelings het woord ‘hebben’, dit is geen verrassing. Wél een verrassing is dat de homoseksualiteitsindex weer met tien punten zakt. De grashoeren. [...] Met twintig punten zelfs. Wat is een grashoer? Een grashoer is een hoer met wie je in de duinen grasduint. Op het eind wilde hij me ook nog gaan uitleggen waarom hij het uitgemaakt had met mijn zuster een paar weken daarvoor [...] Na de heftige schommelingen in onze flikkerindex (waarom ook niet, na de grashoeren) eindelijk een rustpunt. De ik heeft een zuster, en de hij was haar vrijer. De roman verbreedt zich ineens aanzienlijk. [...] hij had me natuurlijk moeilijk, zoals hij altijd smeuig deed, alle details over mijn eigen zuster in geuren en kleuren kunnen vertellen. Maar tegelijk komen ook de twee grootste feilen van dit proza aan het licht. Alle details in geuren en kleuren: breedsprakigheid. Smeuig: banaliteit. Wolkers | |
[pagina 57]
| |
schrijft ook: gelul, met een rotvaart, je fikken, het hele maffende zwikkie, de Jappen. Hoe ver ze haar tong wel bij hem naar binnen stak en dat ze zo nat werd tussen haar benen als hij met haar stond te vrijen in ons portiek dat het aan de binnenkant van haar dijen naar beneden liep. Bij Henry Miller en Jan Wolkers, de twee schrijvers die schrijven alsof ze hun lul aan hun neus hebben hangen, krijgen alle vrouwen alleen al bij het zien van mannen dergelijke aandoeningen. Hun kijk op vrouwen berust op pure fantasie. Homoseksualiteitsindex met dertig punten gestegen. Bovendien blijkt Wolkers in staat om in alles feilloos het smakelijkste aspect te onderkennen. Het sopt, ettert, blurbt, kotst en sijpelt bij hem van jewelste. Toen we uitgekletst waren liepen we terug zonder verder iets te zeggen. Jawel! Toen we uitgeluld waren kletsten we nog honderduit. In het park voor zijn huis gaf ik hem een stevige hand. De tranen stonden bijna in mijn ogen. Stoere bink; niet huilen. Index daalt. Ineens trok hij me naar zich toe en omhelsde me met een klemmende wurggreep. Index daalt verder. Een wurggreep heeft váák de neiging ietwat klemmend te zijn. En toen zoende hij me op mijn mond. Vurig en hartstochtelijk. Zijn lippen over mijn op elkaar geperste lippen. Index daalt tot het absolute nulpunt. Vurig en hartstochtelijk. Mooi en prachtig. Gemeen en vals. Dik en mollig. De ik perst zijn lippen, dat spreekt vanzelf, nog steeds zo op elkaar omdat hij zowel uitgeluld is als niet meer kletst. Hier zie je geen schrijver bezig, maar een beeldhouwer met - hák, hák - een voorhamer. Toen liet hij me los, draaide zich om en liep weg. Maar het ware talent verloochent zich niet. In deze zin ligt het hele machtige schrijverschap van Wolkers besloten. Hierin is zijn | |
[pagina 58]
| |
kunnen samengebald. Elke andere schrijver zou hebben gezegd: ‘Toen liep hij weg, draaide zich om en liet me los’, maar zo niet bij Wolkers! Met trefzekere pen hanteert hij deze unieke volgorde. En toen, en toen, en vervolgens. Zo gaat het 't hele boek door. Je sukkelt vanzelf in slaap. | |
3Doordat jonge goendroens te kort na hun geboorte zelfstandig zijn en hun moeder verlaten, heeft men deze dieren in de hele geschiedenis van hun bestaan eigenlijk nooit in groepen van enige omvang gezien. Dit heeft weer tot gevolg gehad dat naarmate de wereld dichter bevolkt werd hun aantal steeds kleiner werd. Niet alleen hun schuwheid voor mensen, maar ook al door hun vrees voor alles wat op het bestaan van mensen wees. Huizen, gebouwen, wegen, spoorwegen, watermolens, zelfs hekken schrikken hen af. Men zou kunnen verwachten dat ze als een gevolg daarvan in een soort kolonies zouden voorkomen in onbewoonde gebieden, maar er is nog nooit een dergelijke kolonie gevonden. Behalve in de paartijd en vlak nadat het vrouwtje geworpen heeft zag men wel eens twee of drie goendroens; maar dat is dan ook de enige uitzondering. Met de goendroen Bladroes en zijn moeder was dat niet zo, want de vader van Bladroes was omgekomen kort nadat Bladroes geboren was en toen Bladroes, zoals de gewoonte is bij goendroens al gauw van zijn moeder weg wilde, begon Wappedrien, zoals ze heette hem te volgen inplaats van zoals bij moeders het geval is, bij haar.
Zo begint De laatste goendroen, de dit jaar verschenen roman van A. Koolhaas. Het is met deze schrijver merkwaardig gesteld. Hij heeft een omvangrijk oeuvre op zijn naam staan, een tiental boeken met dierenverhalen, een tiental romans en | |
[pagina 59]
| |
novellen, en bovendien wat werk voor kinderen en toneel, maar ik heb nog nooit de hand kunnen leggen op een mensen-exemplaar in mijn omgeving dat één boek van hem had gelezen. Ik wil hier in alle nederigheid aan toevoegen dat ik waarschijnlijk in de verkeerde omgevingen vertoef. We leggen nu Koolhaas' woordenbrij in een lek mandje en vangen druppel voor druppel op. Doordat jonge goendroens te kort na hun geboorte zelfstandig zijn en hun moeder verlaten, heeft men deze dieren in de hele geschiedenis van hun bestaan eigenlijk nooit in groepen van enige omvang gezien. Goendroens zijn dus dieren. Ik houd niet van dieren die goendroens heten, zoals ik ook niet van hobbits of smurfen houd. Maar ik wil nederig blijven, en erken dat 't hier om 'n allerpersoonlijkste smaak gaat. Velen smullen juist van dit soort wezens, die alleen al door hun naam iets gedrochtelijks hebben, iets oerachtigs, iets sanskriets. We nemen dat maar zoals het is. Wel heb ik het recht te wijzen op twee raadsels in deze eerste zin. Te kort: waarom té kort? Als goendroens gewoon ‘kort’ na hun geboorte zelfstandig zijn, zouden ze dan wél in groepen van enige omvang worden gezien? Er is dus maar één mogelijkheid: de schrijver verstaat onder ‘groepen’ die je kunt aantreffen: het ouderpaar en de jongen. ‘Het gebeurt hoogst zelden dat een wijfje meer dan één jong werpt,’ lees je enkele bladzijden verder. Dit biedt dan weer het probleem: zijn drie wezens een groep van enige omvang? Ik zou 't het kleinst mogelijke groepje noemen. En wat betekent eigenlijk nooit? Nooit? Of toch wel? Duidelijk is dat de schrijver in de eerste zin op zijn allervaagst wil beginnen. Dit heeft weer tot gevolg gehad dat naarmate... En voorlopig ook nog allervaagst wenst te blijven. ...de wereld dichter bevolkt werd hun aantal steeds kleiner werd. Werd, werd. In deze tweede zin zitten we al meteen | |
[pagina 60]
| |
klem. Ik moet daarom proberen beide verbale waterhoofden tot één echte zin in te dikken. Er zijn twee mogelijkheden. De eerste: ‘Hun aantal werd, toen de wereldbevolking toenam, steeds kleiner omdat jonge goendroens al heel jong zelfstandig zijn.’ En de tweede: ‘Hun aantal werd, toen de wereldbevolking toenam, steeds kleiner omdat jonge goendroens nooit in groepen werden gezien.’ Geen van beide mogelijkheden biedt enig uitzicht op begrijpelijkheid. We zitten werkelijk muurvast. Niet alleen hun schuwheid voor mensen, maar ook al door hun vrees voor alles wat op het bestaan van mensen wees. Op dit punt gekomen, zullen we er van moeten uitgaan, dat het hier geen mensen- maar goendroentaal betreft. Het deel voor de komma past enkel bij het deel achter de komma, wanneer tussen ‘alleen’ en ‘hun’ het woord ‘door’ wordt geplaatst. Goendroens slikken dus alle doors in, behalve de doors die achter een komma staan. Huizen, gebouwen, wegen, spoorwegen, watermolens, zelfs hekken schrikken hen af. Huizen zijn ook gebouwen, spoorwegen zijn ook wegen. Men zou kunnen verwachten... Wie is toch die ‘men’ die ook al nooit groepen van enige omvang zag, of eigenlijk nooit? ...dat ze als een gevolg daarvan... Weer een gevolg. ...in een soort kolonies zouden voorkomen in onbewoonde gebieden... Men zou verwachten dat ze zouden: het goendroens is ook 'n breedsprakige taal. ...maar er is nog nooit een dergelijke kolonie gevonden. Dat haalt je de koekoek in een onbewoond gebied. Ons is al eerder meegedeeld dat ze ‘eigenlijk nooit’ door ‘men’ in groepjes van drie werden gevonden. Hoe zou je dan een hele kolonie kunnen vinden? We blijven werkelijk zéér hardnekkig nederig en lezen verder. Behalve in de paartijd en vlak nadat het vrouwtje geworpen | |
[pagina 61]
| |
heeft zag men wel eens twee of drie goendroens... Behalve? Ik zou zeggen dat je juist in de paartijd en vlak nadat het vrouwtje geworpen heeft wel eens twee of drie goendroens ziet. Of betekent behalve dat je er naast de paartijd nog wel eens twee ziet? Of drie vlak nadat én nog wel eens? Maar omdat goendroens te kort na hun geboorte al in hun eentje op sjouw gaan, moet dit nog wel eens zich bevinden in de tijdspanne tussen vlak nadat en te kort na. Mijn nederigheid wordt ondraaglijk op de proef gesteld. ...maar dat is dan ook de enige uitzondering. Geloof het of niet, lezer! Wel eens is de enige uitzondering voor ‘men’. Maar wel eens is vaker, en enige is één keer. Waarlijk, mijn nederigheid is niet van plaatstaal en mijn vermogen tot zelfkwelling kent grenzen. Ik vat de laatste alinea dan ook maar snel samen, beschaamd en vermoeid. Met de goendroen Bladroes en zijn moeder was dat niet zo, want, kort nadat, en toen, zoals de gewoonte is, al gauw, begon Wappedrien, zoals ze heette, inplaats van zoals bij moeders het geval is, bij haar. En vervolgens stort ik in. Ik smeek u, lezer, lees die zin over, vele malen, en zeg mij wat hij mag verhalen. Eerst is wel eens een enige uitzondering, maar dan verschijnt er een Bladroes ten tonele bij wie ‘dat’ (wat?) weer niet zo is, en na een moeizame hobbeltocht raakt de trein geheel van het spoor. Met mijn allerlaatste sprankje nederigheid wil ik nog aannemen dat de slotwoorden: bij haar moeten luiden: hij haar. Maar daarna sluit ik me gezwind weer aan bij mijn omgeving. Koolhaas exit. | |
4Soms lukt het 'n schrijver om meteen in de eerste zin van zijn roman of novelle de hoofdpersoon zo trefzeker neer te zetten, dat het is of je zijn karakter en zijn uiterlijk al door en door | |
[pagina 62]
| |
kent, vertrouwd bent met zijn stille wensen en tekortkomingen, alles weet van zijn financiën en de straat waarin hij woont. 'n Enkele laconieke constatering kan zoiets bewerkstelligen; de evocatieve kracht van één zo'n zin kan, bij 'n uitzonderlijk schrijver, sterker zijn dan welke omhaal van woorden ook. Het verhaal Oude lucht uit de gelijknamige verhalenbundel van Harry Mulisch begint met de volgende alinea:
Kijk - als je mijn vinger volgt kun je hem zien: hij daar, op het platte dak van die bungalow, met alleen die witte broek aan. Halfnaakt zit hij in een ligstoel van gebleekt, door de zon aangevreten linnen, zo ver doorgezakt dat zijn stuitje bijna het terras raakt. Maar nu is er geen zon. De petroleumkachel naast hem smakt geel licht in de kronen van de olijfbomen, op de dorre grond, op stoffig onkruid en lage, slingerende muurtjes van platte, los op elkaar gelegde stenen. De weg naar het dorp is te ver om verlicht te worden, al zou iemand op die weg zijn lamp natuurlijk wel zien; maar over de onregelmatige keien en gaten rijdt nu alleen de maan. De maan schijnt op het kleine eiland en rondom op de zee, die in pinkhoge golfjes op de stranden kabbelt, ook nu niemand het ziet. Het eiland aan de horizon, waar ook de maan op schijnt, is groter en rotsachtiger. Boven dat alles staat de lucht stil als een klok.
Kunnen we ons na deze acht zinnen al een voorstelling maken van de protagonist en het landschap? Nauwelijks. Hoe komt dat? Omdat de heer Mulisch een spring-in-'t-veld is. We proberen hem te volgen. Kijk - als je mijn vinger volgt kun je hem zien... 't Volgen kost hier geen moeite, we worden meteen al bij 't handje genomen en de vinger isoleert één plek uit een oneindig aantal mogelijkheden. Daaruit blijkt zeker 'n behoefte aan trefzekerheid: de schrijver drukt de lezer er met zijn neus op. Kijk, is het | |
[pagina 63]
| |
eerste woord en, al dacht je bij de titel nog dat 't verhaal over ruiken zou gaan, het zien lijkt belangrijker. We kijken vanuit de verte naar ‘hem’. We kunnen hem zien: het is licht. ...hij daar, op het platte dak van die bungalow, met alleen die witte broek aan. We zijn dichterbij dan we, toen we de gestrekte vinger volgden, dachten. We kunnen zijn witte broek zien. Halfnaakt zit hij in een ligstoel van gebleekt, door de zon aangevreten linnen... We zijn héél dichtbij, want we zien zelfs de kleur en de staat van het linnen van de zitstoel waarin hij ligt. Halfnaakt: de suggestie van hitte. ...zo ver doorgezakt dat zijn stuitje bijna het terras raakt. We zijn akelig dichtbij. We kunnen zo'n stuitje alleen maar aanschouwen wanneer we bij de deur staan van een bungalow, die glazen muren en een glazen dak heeft. Of er moet op enige afstand van de bungalow een molshoop liggen, waarop wij - naast de vinger - staan. Voorlopig weten we nog niets van ‘hem’, behalve dat hij het warm heeft en geen geld voor een el nieuw linnen, maar we zijn zelf meermalen van plaats verwisseld. Het terras is een dakterras. Maar nu is er geen zon. Het is donker. De petroleumkachel naast hem smakt geel licht in de kronen van de olijfbomen... En het is koud. Eerst was het warm en kon je van alles zien. Nu zitten we in het donker naast een smakkende kachel. Olijfbomen: dit gaat een verhaal worden over een Spanjaard die uit een gekkenhuis is ontsnapt en nu halfnaakt met een kacheltje op 'n wildvreemd dak is gaan zitten. Let op mijn woorden. ...op de dorre grond, op stoffig onkruid en lage, slingerende muurtjes van platte, los op elkaar gelegde stenen. Het kacheltje moet véél licht geven, want we zien alles weer vanaf onze molshoop. Jazeker, vanaf de molshoop, want al wás het een glazen dak geweest, we hadden toch niets kunnen zien door | |
[pagina 64]
| |
al het onkruid en de troep van stenen, muurtjes, stof en grond waarmee deze Spaanse zot het dak heeft volgestouwd en die door het kacheltje naast hem met geel licht worden besmakt. De weg naar het dorp is te ver om verlicht te worden, al zou iemand op die weg zijn lamp natuurlijk wel zien... Bij eerste lezing dacht ik: de weg naar het dorp is zo lang dat het 'n te forse klap zou betekenen voor de gemeentebegroting, wanneer er lantaarnpalen langs werden geplaatst. Pas na herlezing begrijp ik: 't petroleumkacheltje (dat in de bijzin ‘zijn lamp’ wordt genoemd, met een ironie die voortreffelijk bij het beeld van 'n omnevelde Spanjaard past) blijkt toch niet krachtig genoeg om de hele weg naar het dorp met geel licht te besmakken. Iemand op die weg: we kijken nu vanuit 'n ander standpunt. ...maar over de onregelmatige keien en gaten rijdt nu alleen de maan. We hebben voorgoed de molshoop verlaten en hobbelen in een maanziek karretje over de zandweg. De weg die eerst donker was, is nu weer licht. De maan schijnt op het kleine eiland en rondom op de zee... We stijgen en stijgen, en volgen ook allang het vingertje niet meer. ...die in pinkhoge golfjes op de stranden kabbelt, ook nu niemand het ziet. En vallen met zo'n reuzeklap loodrecht naar beneden, dat we zelfs golfjes zien ter grootte van een pink. Waarom zou niemand ze zien? Zou 't weer donker zijn? Het eiland aan de horizon, waar ook de maan op schijnt is groter en rotsachtiger. We kijken naar de horizon, en bevinden ons opnieuw op zó'n hoogte dat we de twee eilanden kunnen vergelijken. We zijn een heel eind van 't vingertje vandaan. Boven dat alles staat de lucht stil als een klok. En we kijken weer naar boven! Er is één troost, nu we duizelig zijn van al dit geloop en gevlieg: de lucht staat stil. En die stilte hebben we nodig: om beurten was het licht en | |
[pagina 65]
| |
donker, warm en koud, we zijn van molshoop naar zandweg gestoven en werden als een raket gelanceerd. Over de protagonist weten we alleen nog maar dat hij een Spanjaard is, een halvegare en een koukleum. Hij kan goed sjouwen, draagt een witte broek en zit op zwart zaad. 't Is niet veel, wanneer je zelfs de maan hebt zien rijden en de lucht zien stilstaan als een klok. Dit proza loopt af als een wekker. |
|