Het boze oog
(1991)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
[pagina 176]
| |
De natuur is altijd actueel, gisteren en morgen bestaan er niet in. Hygiënisch en regelmatig zijn haar verval en bloei; je kunt er de klok op gelijk zetten. De eeuwigheid wordt er ontleed in een vaste opeenvolging van ogenblikken. Orkanen, overstromingen, aardbevingen, het zijn maar rimpels: altijd keert de rust terug, altijd is de eeuwige sterrenhemel, die dezelfde is als de sterrenhemel van het ogenblik, de overwinnaar. De natuur kent geen geschiedenis. Verdwijnt de natuur, dan keert de natuur terug. Onnatuurlijk is de stad, een gekunsteld conglomeraat van historie en actualiteit. Onbetrouwbaarheid en onnaspeurbaarheid zijn haar voornaamste kenmerken. Geen opdeling van de eeuwigheid in ogenblikken, geen heldere analyse, maar een gooi naar de eeuwigheid door ogenblik op ogenblik te stapelen, een vuilnisvat van herinneringen en gekoesterde, maar weggegooide verwachtingen. Geen décomposition, maar compost. Geen realiteit, maar mythe. Remco Campert gaf eens aan hoe sterk die mythe is, toen hem in een interview werd gevraagd naar zijn ervaringen in Berlijn, de metropool die in de tweede wereldoorlog voor een deel werd verwoest, waarna het vrije ondernemerschap het andere deel voor zijn rekening nam: ‘Ja, het vreemde fenomeen van die stad, daar ben ik nog lang niet achter hoe dat zit. Het beantwoordt aan iets in jezelf maar wat dat is... (...) Vreemde kaalslag... Ik denk steeds meer: het is niks, die stad bestaat niet. Het verbaast je überhaupt dat je er mensen ziet rondlopen die de hele historie in hun kop hebben. Dat zijn misschien de enige levende bewijzen van die stad. De rest is verdwenen. Je loopt ook de hele dag in te vullen, een verleden in te vullen dat je zelf ook niet gekend hebt. Ik durf het nauwelijks te zeggen maar het is een stad voor kunstenaars. Als je kunstenaar bent, tracht je ook de hele dag iets onvolledigs volledig te maken. Het is een uitdaging op een vreemde manier: hoe krijg ik het rond? Het zal je nooit lukken en dat weet je ook. Dat je het nooit te weten komt, besef je daar sterk, sterker dan in andere steden die bewaard zijn gebleven, Parijs en Rome. Daar ben je sneller geneigd te denken: zó zit het dus. Het is toen begonnen en het gaat nog door en dáár zijn de kunstschatten en dáár is het leven.’ Zó sterk is de mythe van de stad, dat de wandelaar haar als een geheel blijft zien, ook al is ze voor het grootste deel verdwenen. In zijn geest vult hij de fragmenten tot een compleetheid aan. Ook de kunst, de onnatuurlijkheid streeft in haar concurrentie met de natuur naar een afgerond organisme. Als er een laag verdwijnt, dan creëert de geest die laag terug. ‘Een stad voor kunstenaars’: het is niet nodig dat Campert er zich bijna voor schaamt het zo uit te drukken. Het slaat de spijker op zijn kop. En het is ook allerminst toeval dat het hier gaat om Berlijn. Dresden en Berlijn, het zijn de enige twintigste-eeuwse steden wier lot al zo vaak, zo onontkoombaar met dat van Babylon en Carthago, Sodom en Gomorra is vergeleken dat ze deel zijn gaan uitmaken van de grotere mythologie waaruit alle moderne kunst voortspruit. Zo vinden de persoonlijke ervaring en het collectieve, de exacte waarneming en de mythe elkaar. Amsterdam? Den Haag? We leven, mythologisch gezien, in die steden of er oorlog woedt, niets minder. We verkeren er in staat van beleg. De bestuurders zijn onze bezetters, en alle architecten heten Speer. | |
[pagina 177]
| |
Vroeger en nu in West Berlijn Foto: Hans van den Bogaard
| |
[pagina 178]
| |
De ruïne is de laatst zichtbare voorpost van de apocalyps, zoals de schoonheid de laatste verschijning is op de weg naar de utopie. Tussen deze twee uitersten, Apocalypse en Utopia, schommelt de romantische ziel. De ruïne is niet de tegenhanger van het gave gebouw, de complete woning, maar van het magnifieke gebouw, van de behuizing die je van schoonheid de adem beneemt. Een indifferente structuur die door brand, oorlogsgeweld of het sidderen van de aarde wordt verwoest is alleen maar kapot; om een ruïne te worden, om de eretitel ruïne met recht te dragen, daarvoor moet je van goede komaf zijn, karakter hebben bezeten en een schone ziel. Zo wordt ook een zeurend slonsje, die het leed van haar lelijkheid een lang lang heeft vertaald in traagheid van geest, obstructie en collectivisme, in haar oude dagen enkel een wormstekig geval en een vrouw die karakter, geestdrift en talent bezat en leefde met grootse gebaren als tachtigjarige de mooiste ruïne van het land. Schoonheid en ruïnes zijn gevaarlijk, even verleidelijk en teder beide als Utopia, even dodelijk en hels beide als de Apocalyps. Onheilspellend is de aanwezigheid van schoonheid en ruïnes: het trekt je aan en stoot je af, in één adem door. Schoonheid en ruïnes zingen een zoete sirenenzang en zijn tegelijkertijd ongenaakbaar. Ze blazen warm tegen je gezicht aan en zijn niettemin vrieskoud. Ze maken je geluk-
De engel der ruïnes
| |
[pagina 179]
| |
kig en ziek, ze verzoenen je met hemel en aarde, ze verzengen je, ze lossen je op tot je één bent geworden met de verblindendste melkweg en de geringste dauwdrop, en met dezelfde blik wijzen ze je hardvochtig binnen je eigen begrenzingen terug, zodat je teennagels kromtrekken en het haar klam tegen je schedel kleeft. De ruïne van de schoonheid. De schoonheid van de ruïne. Je smelt en versteent ervan. Je zwelt en krimpt. Je juicht als een koning, badend in triomf, en bent op hetzelfde moment armzaliger dan de armzaligste van zijn onderdanen. Je bent, kortom, behoorlijk kierewiet. Oog in oog sta je met de Voorafschaduwing van de Dood. Hoeveel schoonheid kan een mens verdragen? Die vraag verandert niet, noch wat haar potentie noch wat haar draagwijdte betreft, wanneer we haar zo stellen: hoeveel ruïnes kan een mens verdragen? Kan hij zijn blik ongestraft op de Schoonheid laten rusten, mag hij koketteren met de Ruïne en zich tóch verbeelden dat hem de verstandsverbijstering niet zal treffen? Het gouden land en de ondergang zijn twee uiteinden van één en dezelfde heirbaan. Hun muilen gapen wijdopen. Ze staan met hun harige ruggen tegen elkaar. De Utopie en de Apocalyps zijn volstrekt identiek. Wie ermee speelt, speelt met koud vuur. Hij heeft het pad van de rede verlaten.
St. Augustinustoren in Goa, India
Foto Roloff Beny uit Rose Macaulay's Pleasure of Ruins | |
[pagina 180]
| |
Ruïnes hebben als aanschouwelijk materiaal gediend voor morele en godsdienstige lessen, in de grijze tijden dat zulke bespiegelingen nog in zwang waren, en al even ver, gelukkig, liggen de tijden achter ons dat de ruïne een handzaam decor was voor de romantische pose. In ons bestaan - lugubere gondel die door de nacht schuift - betekenen ruïnes niet langer de vermanende vinger van de almacht, hodie mihi cras tibi en laat nederigheid uw deel zijn, ze vertegenwoordigen voor ons niet meer het pittoreske, het schilderachtige, stimulantia voor de weemoed, noch zijn ze, geheel in de geest van de latere estheten, een doel op zichzelf: ‘Doch das Schönste an Ruinen/Ist, dass sie Ruinen sind!’ Natuurlijk bleven van deze belevingswerelden rudimenten in ons achter, een bezinksel dat al naar gelang de behoefte gereactiveerd kan worden. We kunnen nog steeds, in meerdere of mindere mate, allerlei vergane affiniteiten met de ruïne suggereren, meesters als we zijn geworden, in deze eeuw, in het oproepen van schijn-affiniteiten. Treurige meesters. Nog altijd zijn we, met het laatste restje fut dat in onze woorden zetelt, in staat de ruïne op een memento mori te laten lijken, haar voor te schotelen als een laxeerpil die een overvloedige produktie van Sehnsucht en Weltschmerz garandeert, haar om te toveren tot een Medusa die hart, lever en nieren verkilt. Of dit lukt ligt niet zozeer aan de ruïnes als wel aan de woorden die we gebruiken, en aan hun rangschikking. Wat eens symbolen waren, tekens, wiggen in een systeem of een ideologie, zijn nu rudimentaire affiniteiten, Spielereien van een karikaturale, coulissenachtige bescha-
Ephesus, Turkije
| |
[pagina 181]
| |
ving. De ruïnes zijn een parodie van onszelf geworden. De coulissen van een marionettentheater. Het decor van een zichzelf zinloos repeterende, mechanische kitsch-opera. Ze betekenen niets meer, maar werden er niet eenvoudiger op. De ruïnes zijn een holle echo van ons innerlijk, de gestolde vleermuizen van onze ziel. Wijzelf zijn weer een parodie van de ruïnes. Want ook in ons hoofd wemelt het van dode fragmenten, façades zonder huis, levenloze galerijen en neergestorte pilaren. Van grafstenen zonder naam, van marmersplinters waarvan ons de kennis omtrent de herkomst voorgoed is ontschoten. Het eens belangrijke is er onbelangrijk geworden, het onbelangrijke neemt er vaak een onevenredig grote plaats in. Gods pink ligt er in de schaduw van een reusachtig paardehoofd. Ons geestelijk landschap is een verwoeste stad waarvan de heiligheid alleen nog in onze herinnering voortleeft, als een bleke schaduw, een woord. Dát verwekt de angst, wanneer wij oog in oog staan met ruïnes. We spiegelen ons in onze eigen gelijkenis. De klimopomrankte gestalte van de melancholie, de vermanende vinger, de eens onaantastbaar geachte tronies van het goed en het kwaad, de torso van de schoonheid: al deze rudimenten van onze ruïnebeschouwing ‘door de eeuwen heen’ liggen nu zélf als brokstukken terneer in het veld van onze innerlijke verwoesting, tussen zoveel andere staketsels en duinen van gruis. Als puinhopen die geen prins meer wakker zal kussen.
Tivoli Vecchio, Italië
Foto's Roloff Beny uit Rose Macaulay's Pleasure of Ruins | |
[pagina 182]
| |
Elk gebouw is een ruïne, maar het weet het nog niet. Elke stad is een Dresden of een Carthago, gun haar alleen nog even de tijd. De catastrofe, het is niets. Wat de catastrofe zo reëel maakt is de tijd die er aan voorafgaat, die van de onheilspellende stilte, en van de tijd die erop volgt, die van de ruïne. Momenten beide. Want de ruïne blijft, hoe lang ze er ook bij ligt, een bevroren moment, en zo is ook heel het fiere, ondoorgrondelijke bestaan van een stad, de hoogmoedige aanwezigheid van een palazzo (van wat anders?) alleen maar een moment dat zich tijdloos rekt en onzichtbaar opblaast tot de knal erop volgt. Enkel de hutten blijven hutten. Het is ermee als met de toren van Babel die tot in de wolken reikt. De top is er al afgebrokkeld - maar niemand die het ziet. Een diepe scheur heeft zich van bovenaf tot in het hart van de toren voortgeplant - het blijft aan onze blik onttrokken. De toren zelf lijkt er nog gaaf en vredig bij te staan - de geketende Hypnos. Maar dan, zonder enige aankondiging, begint het gerommel, en wat tot dusver in nevelen was gehuld of plaatshad in de geheimste kern breekt naar buiten. De toren zakt in elkaar, in schijf op schijf, in plateau op plateau, in steen na steen. De ongenaakbaarheid bleek al die tijd gezichtsbedrog te zijn geweest, de eeuwigheid maar een moment. Wat is de rust een ding van vertwijfeling! Een springlading is de slaap, anders niet. In dit licht bezien is het van bitter weinig betekenis of steden en paleizen langzaam vervielen omdat hun glorietijd | |
[pagina 183]
| |
voorbij was - oorlog, cholera en christendom joegen de mensen naar andere plekken en heiligdommen - of in één keer werden verwoest - door de vernielende kracht van bombardementen, piraten en vanzelfsprekend weer de christenen, die op geen feest ontbreken. Momenten, altijd maar momenten! Héél snel, héél onaangekondigd kan het gaan, dat heeft ons een nieuwe generatie kruisvaarders en roofridders geleerd. Een tot dusver ongekende fase van ruïnering is ingetreden: die van de verwoesting van steden door ambtenaren, regenten, speculanten, die alleen maar verwoesten om te verwoesten. Hele straten en wijken verdwijnen uit ons blikveld, zonder dat deze allernieuwste lichting ruïnestichters weet wat ze er voor in de plaats moeten bouwen, zonder dat een nieuwe ideologie ze drijft - behalve dan de ideologie van de bulldozer. Het kruis waarmee deze moderne Vandalen, Barbaren en Mongolen onze steden te lijf gaan is de Pneumatische Boor. Een nieuw Carthago! Een nieuw Jeruzalem! Bloeit niet de hoop op graven, mijn vriend! Kan ook uit dit brandnetelveld geen wonderlijk parfum opstijgen, door een toverwoord waarvoor de gulden terugdeinst en de dollar vaal wordt? Betekent niet alleen de ruïne de kans op een nieuwe architectuur? Brandschat ijverig mee, heren architecten, plunder als vanouds, maar intensiever, intensiever, breek! De brandstichters van nu zijn de bouwheren van morgen. En zo is het altijd geweest, amen, of die brand nu oorlog, tyfus of projectontwikkeling heette. |
|