Het boze oog
(1991)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[pagina 170]
| |
Als ik een snikkende stoomlocomotief over zijn bol krab om hem te troosten, dan heet dat de vermenselijking van het voorwerp. Ik heb daar weinig moeite mee. Ik praat de hele dag honderduit met mijn asbak en mijn brieveweger, ik vertel mijn pen hoe hij moet schrijven, ik vloek tegen het toetsenbord, en ik houd liever een discussie over de neteligheid van het bestaan met een rol prikkeldraad in mijn tuin dan met een moderne dominee. Mijn asbak is er verzot op als ik peuken in hem uitdruk en hoe zwaarder het pakje is dat ik op mijn brieveweger leg, hoe verder hij van vreugde zijn armen spreidt. Kom daar bij een sigarenhandelaar of een loopjongen eens om. Nee, voorwerpen zijn in alle opzichten menselijker. Voorwerpen zijn zo menselijk dat ze tot alles in staat zijn. Ze kunnen de mens ontmenselijken. De vervoorwerping van de mens is dan een feit. Het is hun wraak op de achteloosheid van de mensen. Die hebben te vaak een stoomlocomotief eenzaam op een stil emplacement laten snikken en op verjaardagen asbakken cadeau gegeven aan niet-rokers. Het is hun wraak op de mensen, omdat die nooit een goed woord voor ze over hadden en ze als dode dingen, zonder gevoel, behandelden. Ze werden voor dom versleten, voor waardeloze prullen. Daarom hebben de dingen twee afgezanten gezonden om de mens, in zijn ijdelheid, ten ondergang te voeren. Want de wraak van de dingen is bitter, ze nemen hun mogelijkheden serieus. De mens moet voor zijn hoogmoed boeten, voor zijn veronachtzaming van het nederige. De dingen kozen uit
Lintjes en medailles
| |
[pagina 171]
| |
hun midden twee heel sterke afgezanten. Medailles en wapens. En zie: door die dingen werd de mens ineens ziellozer dan het meest zielloze ding, waardelozer dan het goedkoopste prul. De dingen hadden hun superioriteit bewezen. Van de mensen die de dingen niet als mensen zagen maakten de dingen mensen die dingen waren. Zo eenvoudig lag dat. En sedertdien lopen er veel snoeshanen in de wereld rond die een wonderlijke dunk hebben van zichzelf maar niet meer dan bewegende dingen zijn. Wat zeg ik? Door die vergelijking beledig ik de dingen. Ze zijn minder dan dingen, want terwijl de dingen nog steeds menselijke trekken kunnen aannemen is dat bij deze mensen onmogelijk. Zie ze stappen, de dingmensen, de minderdingen. De generaals en de kolonels. Ze zeulen op hun borst een vracht aan dingen mee. Lintjes en medailles. Ereblik is de ziel van hun zielloze lichaam, het ectoplasma van hun eigenwaan. Als ze naakt zijn zien ze er zo heel gewoontjes uit, dor zijn hun botten, bloedeloos hun ledematen, maar de medailles maken van deze zielige vogeltjes pronkhanen, van het rund een tuchtheer. De voorwerpen hebben hun werk grondig gedaan. Ze hebben bereikt wat ze wilden. Kijk goed naar deze deerniswekkende pauwen, deze vergulde houten klazen, deze paradekwasten die alleen maar overeind blijven door het stijfsel van hun versierselen: elk lintje staat voor een kind dat krijst, elke medaille voor een dode jongen, elk ridderkruis is goed voor een massagraf.
Uit de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog
| |
[pagina 172]
| |
Allang plukken pest en cholera, als gulzige tuinlieden, geen grote boeketten meer uit de wereldbevolking, allang zijn ze de kalenderspreuk vergeten dat de mens als een bloem opspruit en wordt - gebroken, ze lijken hun hovenierswerk alleen nog op kleine schaal te beoefenen, nauwelijks het vermelden waard. In zo'n geval deelt de nieuwslezer van het Nederlandse tv-journaal, als het ware terloops en al raffelende, mee dat er in Napels zeshonderd mensen aan de cholera zijn gestorven om daarna, tergend langzaam en elke lettergreep grondig proevend, te vervolgen met de hem aanzienlijk gewichtiger lijkende mededeling dat-er-zich-naar-ons-bekend-is-niet-één-Nederlander-onder-bevond. Cholera is buitenlands, cholera is een van de vele marginale rampen geworden die je nu eenmaal kunnen overkomen, als straf omdat je geen Nederlander bent. Ook de oorlog is al geruime tijd iets exotisch geworden, iets etherisch, iets van-horen-zeggen. De laatste oorlog die de Nederlanders hebben meegemaakt suddert alleen nog wat voort in ingezonden brieven, als een papieren voorbeeld om er de meest tegenstrijdige dingen mee te bewijzen, en in de schedelpan van een handjevol inmiddels geheel seniel geworden oud-verzetsstrijders: een legioen van een half dozijn. Generaals zijn lieden die jouw leven riskeren voor hun land. Zijn ze er dan niet meer?
Pestzuil in Heiligenkreuz
| |
[pagina 173]
| |
Natuurlijk zijn ze er nog. Volop. Maar ze hebben witte jassen aangetrokken en de cholera en de pest in ampullen samengebald, en wat we 's avonds aan de hemel zien, dat zijn geen witte en gele sterren, geen kometen, geen meteorieten, geen nevelvlekken, maar een vliegend bommentapijt van miriaden kleine capsules vol bederf en vernietiging, capsules die naar believen op elke centimeter aarde hun doodskus kunnen drukken. In vroeger eeuwen richtte de bevolking, uit dank dat haar stad voor een epidemie gespaard was gebleven, op het marktplein pestzuilen op. De heldenstandbeelden waarmee de bevolking haar generaals en koningen na geslaagde veldslagen en gebiedsuitbreidingen eerde waren - het is geen nieuwe gedachte - de rechtstreekse voortzetting van deze pestzuilen. De oorlogsvariant, om zo te zeggen. Zowel de pestzuil als het heldenstandbeeld hadden de functie duidelijk te maken hoe dankbaar men was voor de vernietiging - van anderen. Hoe zal het gedenkteken van de toekomst er uitzien? De variant van de ampullenoorlog? In die wereld zonder beeldhouwers, zonder metselaars, zonder bevolking en - ojee - ook zonder generaals? De aarde zelf zal dan het monument zijn, de Van Heutsz onder de planeten en de pestzuil van de melkweg.
Het Van Heutsz-monument in Amsterdam
|
|