Het boze oog
(1991)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[pagina 162]
| |
De arbeider moest bevrijd worden van de pluche, de antimakassars, de gedraaide poten, de krullen en de gemakkelijke houding. Daarom ontwierpen de architecten en vormgevers driftig stoelen uit staal, hout en leer, zonder bloemen en kussens en met een ongemakkelijke zit. De functie van het zitten moest opgeofferd worden aan de Functionaliteit van de Stoel. Het ging om het wezen, de abstractie van het zitgebeuren. De Totale Stoel. Als het bezetene maar helder, socialistisch en van alle burgerlijke franje gereinigd was, dan zou de zitter vanzelf volgen. Op een avant-gardistische zitting zou de proletariër onmogelijk laat-kapitalistische eieren kunnen uitbroeden. Zodra de Queen-Anne-crapaud was vervangen door de Rietveld-stoel zou de wereld van alle smetten bevrijd zijn. De uitbuiters zouden vluchten voor de revolutie als de balpoot voor de stalen buis. Achguttegut. Het revolutionaire zitobject was eigenlijk al meteen een beleggingsobject, een museumstuk. Nog steeds stouwen de arbeiders hun lage, krappe woninkjes, die door een luchtig buisframe of door een rechttoe-rechtaan-meubel in elk geval optisch aan ruimte zouden winnen, vol met massieve eikehouten dressoirs die tot aan de zoldering reiken en met Queen-Anne-stoelen die uitbundig glimmen en krullen en golven, en in de statige herenhuizen, waarin een twaalfdelige Oisterwijkse vitrinekast tegen de wand een ajour gevalletje van kant en schuim zou lijken, ja waarin het hele assortiment van 's lands ambachtelijke - klop, klop - boerenschrijnwerkers eenvoudig een plaats zou vinden, staat in de kale ruimte verzonken, op een maagdelijk wit kleed, de Rietveldstoel. De in de vorm van de totale zit-idee door gastarbeiders omgebogen leidingpijpen, ontwerp Mart Stam, zijn voor duizenden guldens te koop bij de betere binnenhuisarchitect. De Stoel als Design, ahum, is nooit meer dan een statussymbool geworden, de Stoel als Revolutie is nooit iets anders dan een verzamelaarsobject geweest. Deze utopie was ab ove snobisme. En zo hoorde het ook, alle verwaten, weeïge, ijlhoofdige designers, heel het revolutionaire gekwaak van de goeroes uit de jaren twintig en dertig ten spijt. Op de pluche crapaud vlijt zich neer wie overdag nog ouderwets werkt, en op de Rietveld-stoel verruïneren ook de nieuwe praatjesmakers weer hun kont. Ze worden er door hun revolutionaire zitgebeuren op ongemakkelijke wijze aan herinnerd dat ze nog altijd teveel verdienen. De ware werkman heeft zich hun nul-optie niet laten aankwaken. | |
[pagina 163]
| |
Rietveld nagevolgd. Wat er van de ideeën van Rietveld terechtkwam. (Grete Jalk)
Rietveld gestraft. Waar het lijk van Rietveld terechtkwam. (René Magritte)
| |
[pagina 164]
| |
Er staat een woord dat je helemaal niet bevalt en er moet een ander voor in de plaats komen, maar hoeveel haren je ook uit je hoofd trekt, hoe je ook door de kamer ijsbeert, het woord dat je zoekt blijft maar op het legendarische puntje van je tong liggen en maakt geen enkele aanstalte zich in volle glorie aan je kenbaar te maken. Of er zweeft een dichtregel door je hoofd, vaag en ijl, die zich maar niet wil samenballen, die geen substantie wil krijgen, en hoeveel as je ook op je hoofd stapelt, hoeveel nagels je ook stukbijt, de regel weigert op zijn plaats te vallen en een vorm aan te nemen die zowel onovertrefbaar is als verbluffend van eenvoud. Hoe dikwijls komt het dan niet voor dat je naar het toilet gaat en dat daar, terwijl alle sensaties van je lichaam zich aan de onderzijde afspelen, het verlossende woord je te binnen schiet en de dichtregel ineens compleet op poten staat, helder als de dag? Tijdens de defecatie wordt menigmaal iets groots verricht. Al je energie is weggestroomd naar de kringspier, je drol genaakt en neemt allengs gestalte aan, je kijkt glazig en alle vezels van je lichaam concentreren zich op de bevalling van het wondere bruine kind dat de wereld in wil en toch nog even bij je wil blijven, dat kind zonder armen en benen, zo glimmend van huid, zo dampend van lichaamswarmte, en tegelijkertijd biedt het woord, de dichtregel zich aan. Veel schier onoplosbare artistieke problemen worden op de toiletpot tot klaarheid gebracht. Ik herinner me nog de sensatie van de houten latrines in een klooster op Athos die over een hoge rotswand waren gebouwd. Als de drol je lichaam had verlaten duurde het zeker
Houten latrine
| |
[pagina 165]
| |
een minuut of drie, vier voordat je hem met een zachte plof in het aardse slijk, honderden meters lager, terecht hoorde komen. En gedurende al die minuten van zijn vrije val bleef hij nog een beetje van je, je was hem pas echt kwijt op het moment dat hij door het slijk aan de voet van de rots werd verzwolgen en opging in de substantie van wat ooit zijn lotgenoten waren geweest. In de drie, vier minuten dat een deel van mijn lichaam in duizelingwekkende vaart neerwaarts wentelde schoten er hele dichtbundels door mij heen, een kostelijk lexicon had ik kunnen samenstellen van woorden die zich toen aan mij openbaarden en die nog nooit door enig mensenoor waren vernomen. Ja, zo ik ooit één zin heb geschreven die de moeite waard is, één gedicht dat een bescheiden plaats verdient onder de min of meer onsterfelijke gedichten, dan zijn die zin en dat gedicht op het schijthuis ontstaan. Of dit op een houten latrine of op een porseleinen pot met weelderige krullen geschiedde, het deed er niet toe. De geest kan zich pas op het sekreet ten volle ontplooien omdat je er het werk van de architecten, ontwerpers en designers niet ziet: je zit er bovenop. Het is de enige plek waar de epidemische opdringerigheid van de vormgeving je niet ergert, want je schijt erop. Als je naar beneden kijkt, dan doe je dat alleen om je drol te bewonderen of na te wuiven, en niet om te zien hoe functioneel of oogstrelend de designers zich ditmaal weer van hun taak hebben gekweten. Op het toilet bloeit de creativiteit als nergens anders open, omdat de architectuur er tot nul is gereduceerd.
Porseleinen pot
| |
[pagina 166]
| |
Is het nu werkelijk zo dat de architecten en de vormgevers ons op het kleine kamertje, ooit eens ons casino des soupirs genoemd, met rust laten? Je zou haast denken van wel. Het lijkt het enige kamertje waar de vormgevers maar weinig plezier beleven aan hun sprankelende vondsten. We zien er immers, zoals we zeiden, hun werk niet aangezien we er bovenop gezeten zijn, en ze zouden al een bril moeten ontwerpen met een opening die niet groter is dan de gleuf van een spaarpot, willen we aan ons achterste nattigheid voelen; het lijkt het enige kamertje ook waar de architecten geen greep op ons hebben gekregen omdat de visioenen die er aan ons oog voorbijtrekken al hún nachtmerries troebel of schimmig maken. De visioenen van roze en blauwe stapelwolken bij een gezegende bevalling of van paarse bliksemschichten en vuurrode donderbussen bij constipatie ontheffen ons van elke plicht hun architectonische Götterfunken eens aandachtiger te bewonderen. Het lijkt allemaal dik in orde. Maar bij nadere beschouwing blijkt dat de geest van de architectuur ons ook op dit laatste toevluchtsoord armer heeft gemaakt. De moderne hoogbouw is een voorname factor in de scatologische vervreemding geworden. De drol is tussen wal en schip gevallen en raakte ontwricht. Er gaapt nu een diepe kloof tussen het milieu waaruit hij stamt en de toekomst die voor hem is weggelegd. Hem wacht geen loopbaan meer waarin hij helemaal zichzelf kan zijn. Hij wordt aan zijn lot overgelaten. Het is de architectuur die dat op haar geweten heeft. Toen de huizen nog laag waren en het toilet zich op de begane grond bevond was er niets aan de hand. De drol rolde zó uit de pot zijn natuurlijke bestemming tegemoet, onmiddellijk na zijn geboorte werd hij te werk gesteld op het land. Een feodaal systeem, ik geef het toe, maar de verworpenen voeren er wel bij. Heer en drol kenden hun plaats en waren
Het klooster van Simopetra, Athos
| |
[pagina 167]
| |
gelukkig. En ook in de oude hoogbouw, zoals in die vervaarlijk tegen de rotsen klevende kloosters op Athos, bleef het contact tussen hoog en laag gehandhaafd en verloor de drol zijn wortels niet: hij ging van oerbron naar oerbron. Gedurende al de tijd dat hij tussen hemel en aarde zweefde, langs de kloosterwand naar beneden, was hij doelgericht op weg naar zijn bestemming en, zoals ik al schreef, tóch nog een beetje verbonden met degene die hem had verwekt. Het was alsof een navelstreng zich honderden meters rekte. Met de moderne hoogbouw begon de lijdensweg. De drol werd gemanipuleerd. Want stel dat je op de eenentwintigste verdieping van een wolkenkrabber visionair drukt, wat gebeurt er dan met Bruintje? Als je daaraan denkt word je toch zeker gek? Wezenloos schiet en vliegt en scheert en ricocheert je drol door buizen en leidingen, je bent hem al kwijt voordat hij zijn bestemming heeft gevonden. Zonder dat iemand hem ziet passeert de verschoppeling tientallen huizen waarin mensen wonen uit andere culturen met eigen leefgewoonten; hij krijgt niet eens de kans er van binnenuit kennis mee te maken. Hij komt overal langs en is nergens welkom. Al even wezenloos zit intussen de ex-eigenaar op zijn bril, niet bij machte tegengas te geven. Hij heeft verraad gepleegd aan het meest intieme dat hij bezat, hij heeft het zich door het systeem laten afnemen. Hij heeft het geen goede vooruitzichten mee kunnen geven, geen doel, geen reisbeschrijving. Hij is van zijn vaderschap beroofd. Zo werden, uit lijfsbehoud, de mens en zijn drol steeds meer vreemden voor elkaar. Een oud en trouw verbond is voorgoed verbroken. Waar vroeger de een uit de andere voortkwam, en de andere uit de een, wentelen ze nu als dwaalsterren, als autonome eenlingen, rond in hun eigen baan. Ze suizen blindelings langs elkaar heen. Wie luidt de klok voor de architecten?
Lever Brothers Building, New York
|
|