Het boze oog
(1991)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
[pagina 150]
| |
Al dat gezever over ‘de’ jaren zestig, ‘de’ jaren zeventig en ‘de’ jaren tachtig, het maakt me zo moe. Iedereen wéét op 31 december 1979 ineens hoe de jaren zeventig er hebben uitgezien, iedereen heeft een idee van de jaren tachtig, en zo'n dag aan het eind van een decennium... dat is een historisch breekpunt zonder weerga. Het ene is definitief afgelopen, het andere begint totaal. Geen theorie wordt ons onthouden. ‘De’ jaren zeventig, ‘de’ jaren tachtig, het analyseert en mediteert en filosofeert dat het een lieve lust is. Het zeurt en rochelt en boert. Je kan geen krant opslaan of iemand verkondigt je het evangelie van het voetbal in de jaren tachtig en draagt de kunst van de jaren zeventig ten grave. Alles gaat per tien jaar, lijkt het wel, bij elke nul roert het onbenul zijn staart. Niets bestond er van 1963 tot 1967, niets zal er bestaan van 1961 tot 1984, nee, we leven per decennium. Een nul aan het eind van een jaartal vormt de ideale vrijbrief om aan het bazelen te slaan en kolommen te vullen met platitudes. Kopijnood. Journalistieke idioterie. De vrijetijdsbesteding van de jaren zeventig. De chips van de jaren tachtig. Tsjip-tsjip-tsjip. Alles wordt beklopt, besnuffeld en tegen het licht gehouden van nul tot nul. Wie in december 1979 een boek heeft geschreven droeg bij tot het gezicht van de literatuur van
Een advertentie voor Zero
| |
[pagina 151]
| |
‘de’ jaren zeventig. Van het boek dat een maand later verschijnt zullen ‘de’ jaren tachtig nog mooi opkijken. Er zijn, kortom, maar twaalf klokslagen voor nodig om te bepalen of iets nu typerend is voor de jaren-zus of voor de jaren-zo. Op 1 januari wordt alles nieuw. Zie, ik verkondig u grote wijsheden. Het is epidemisch. De grote matheid van de jaren zeventig. De dynamiek van de jaren tachtig. Bubbel-bubbel-bubbel. Elke omroep doet er aan mee. Elk blaadje heeft zijn huisfilosoof aan het werk gezet om met een eigen jaren zeventig op de proppen te komen en om de jaren tachtig alvast te dicteren wat ze moeten doen, tot 1 januari 1990 en niet langer! Geen dag langer! Want dan begint alles weer van voren af aan. Ook dan zal Zero, het tijdschrift voor de moderne man die van alles heeft en van alles nog een beetje méér wil, de geest van Henk Suèr uit de sterkwaterfles halen, maar ook dan zal het die vrijblijvende koffiedikkijkerij in het verleden weer verluchten zoals nu (de foto hiernaast stond bij een artikel ‘Tijd voor 80’) - om aan te tonen dat een vrouw zonder kop en hebzucht tijdloos zijn. Want geen nul laat zich storen door een nul, wat dát betreft.
‘Tijd voor 80’ advertentie voor horloges in Zero, december 1979
| |
[pagina 152]
| |
De idealen eh het elan van de jaren zestig, ook dat is een cliché om misselijk van te worden. Een mythe, met zorg gekoesterd door afgetobde politici en nagenoeg gemummificeerde artiesten die zichzelf nog steeds gelukkig prijzen omdat ze in die dynamische en veelbelovende jaren toevallig een eindje op het goeie traject zijn meegereden. Ze waren nog nét niet jichtig of gemakzuchtig genoeg: buiten adem sprongen ze achterop de revolutionaire tram, de allerlaatste bijwagen. Nu, meer dan vijftien jaar later, verkondigen ze de lof van hun elan, hun machtige longen, hun veerkrachtige sprong. Dynamische en veelbelovende jaren, god zal me bewaren, amen en ite missa est! De idealen en het elan van de jaren zestig kunnen nooit veel hebben voorgesteld als je ziet wat voor een vette, zelfgenoegzame varkens re uit de dragers van die idealen en dat elan zijn gegroeid. Zij die toen nog nét mee konden komen loven, uit dankbaarheid dat ze het provo-boemeltje, dat vermeend geval van rijvaardigheid, niet hebben gemist, de jaren zestig om het luidst, maar de jeugd uit die tijd, de zestigers zelf? Praat ze liever niet over de jaren zestig, deze zestigers, dat cliché zegt ze niets meer. Ze zijn zelf cliché's geworden. Ze vervelen zich. Ze vervelen zich grondeloos. Hun verveling is een gemoedsaandoening van hogere orde geworden, een volle dagtaak. Opstandigheid is gereduceerd tot amusement, vuur tot koopwaar, moed tot kolder. O, nog steeds waarderen ze opstandigheid en vuur en moed... bij anderen. De jaren zestig waren de jaren waarin allerlei groe-
De jaren zestig, twintig jaar later
| |
[pagina 153]
| |
pen, kongsies, individuen vochten en schopten en schreeuwden om toegang te verkrijgen tot - nee, niet tot het steunpunt van Atlas die de wereld torst zodat ze uit haar baan zou raken, niet tot het roer van de zwarte spookschepen van macht en staat die over de golvende mensenruggen ongenaakbaar hun weg vervolgen, zelfs niet tot het rijk van het woord en het beeld om in luisterrijke tekens tegen de hemel het tot hier en niet verder te projecteren, in tekens die het hart zouden treffen - nee, ze vochten en schopten en schreeuwden om toegang te verkrijgen tot het zachte bed van vraatzucht, hebzucht, schraapzucht, praatzucht, zelfzucht. Op dat bed liggen ze nu al jaren lui uitgestrekt. De zestigers zijn niet stukgelopen op de traagheid en de domheid van ‘de anderen’, van een boze buitenwereld, van de machinerie van geweld en gewoonte, maar op hun eigen gezapigheid. De linkse jongeren na de jaren zestig, het is een treurig schouwspel om te zien. De jongen die eens, met zijn haar op zijn rug, liftte naar Katmandoe aapt nu, kortgeknipt en in een wit kostuum van zevenhonderd gulden, op de discovloer zijn jongste zoon na. Het meisje dat zich, met een handvol stencils en een hoofd vol idealen, zingend door de bereden politie over de keien liet sleuren, is nu geabonneerd op The Connoisseur en Connaissance des arts en drijft een winkeltje in witte, blauwe en roze Pierrot-poppen. De jongen die er op zijn sinaasappelkist van droomde het leidingwater van heel Europa van lsd te voorzien rookt nu achter een palissander bureau in een reclamebedrijf zijn wilde sprietjes. | |
[pagina 154]
| |
Op hun luie bed hebben de zestigers zich, de laatste vijftien jaar, gewenteld in alles wat tastbaar en te koop was: Ze hingen hun eerste kamer vol met Mucha-affiches en rafelgordijnen. Ze verhuisden naar een heuse verdieping en richtten die weer in met wat de zojuist ontdekte jaren twintig en dertig ze te bieden hadden, Tuschinski voor en Hollywood na. Ze kochten een tweede huisje, dat zeer geschikt bleek om er de jaren veertig en vijftig in te exposeren. Schilderpalet-tafeltjes, kolenfornuizen, Brusselse Atomiums, de god van boven en onder mag weten wat niet al. Ze trokken terug naar de stad, naar een groter huis, en zie: de begeerte naar licht en ruimte had ze bevangen. Want dat hadden ze ergens in een tijdschrift gelezen. Wit, chroom, neon, alles simpel, maar niet goedkoop. Ze waren al bijna eigentijds. Maar wat daarna? Er waren wel altijd modes tussendoor geweest, maar de ene bleek nog korter te duren dan de andere. Dylan, Baghwan, rotan. Verder dan de jaren tachtig konden ze toch echt niet teruggaan, in negentientachtig. De zestigers zaten vertwijfeld met hun handen in het haar. Waar moesten het elan en de idealen van hun portemonnaie nu naar toe? Boeken lezen over economie en belastingontduiking? Het hielp, maar het bevredigde niet. Ze wilden the real thing. Ze wilden participeren. Wie bood uitkomst? Ze zouden het zelf niet kunnen verzinnen. Want de fantasie was wel een mooi ding... bij anderen alweer. De banken bieden ze die uitkomst nu: hun nieuwe anker. In de dankbare gruyèrekaas die de markt heet heeft de Amro-bank hun gat gevonden. De zestigers worden rijp
Nog eens: de nieuwe Titaantjes
| |
[pagina 155]
| |
geacht voor de allerlaatste truttigheid. Het is de hoogste tijd, vindt de Amro-bank, dat ze eens gaan beleggen. Ach, ach. Wee, wee. Het elan belegt. De revolutie belegt. De pand-brief als fantasy-island. Als je hem 5 jaar geleden had verteld dat hij nú geld zou beleggen, had hij je nogal verbaasd aangekeken, luidt de tekst van de Amro-advertentie, en op de foto zie je de jongen die eens liftte naar Katmandoe. Hij zit op een driezitsbank in een notariswoning, koptelefoon en dochter onder handbereik, de Volkskrant losjes tussen de kussens gestoken. Als je hem 5 jaar geleden had verteld dat hij nú geld zou beleggen, had hij je vierkant uitgelachen, luidt de tekst van de tweede advertentie en op de foto zie je de jongen van het lsd in het drinkwater. Hij zit aan een witte eettafel, een hond en een goed glas wijn onder handbereik. Geabonneerd op de Haagse Post, het kan niet missen. Als je haar een paar jaar geleden had verteld dat ze nú geld zou beleggen, had ze je een vleier genoemd, luidt de tekst van de advertentie daarna en waarachtig, op de foto zie je ons antiekmeisje. Ze zit op een vorstelijke sofa, twee keizerlijke ringen aan haar vingers en een reeks kunstboeken in koninklijke banden, benevens het laatste nummer van De Tijd, onder handbereik. De jaren zestig zijn eindelijk rentegevend geworden. Voor de banken. Dit volkje, ver boven de dertig, nog geen veertig, de nieuwe beleggers, trots op hun revolutionaire verleden, glunderend van tevredenheid, guitig en fris, met al hun idealen op het droge, ik zie ze verbaasd aan en lach ze vierkant uit. Want ik ben geen vleier. | |
[pagina 156]
| |
Met de Bijenkorf de jaren tachtig in. De Bijenkorf maakt zich op voor de jaren tachtig. Het was een leus in deze trant waarmee het warenhuis de Bijenkorf enige tijd geleden aankondigde dat het voortaan ‘een nieuw gezicht’ zou opzetten. Dat nieuwe gezicht paste wonderwel bij de jaren tachtig, want hoe die er uit gingen zien, dat hadden de reclameboys allang precies uitgedokterd. De reclamejongen is immers de homo universalis van onze tijd: futuroloog, psycholoog en socioloog tegelijk. Hij kan wichelen, piskijken, navelstaren, wat niet al. Hij haalt de ‘tachtiger jaren’, zoals hij het noemt, een uitdrukking die ik in de aanhef maar stilzwijgend heb verbeterd, verbluft als ik stond van zoveel taalgevoel, uit het koffiedik, de vogeltrek en de planetenstand, uit glazen bollen en natte klompen. En nu blijkt die dekselse jongen weer visagist en germanist. Na dagenlange groepsgesprekken rolde de leus uit de bus, gevolgd door het gezicht; gesprekken tussen boys die uiterlijk weliswaar lijken op kandidaatnotarissen en schadeclaimbehandelaars, kien gekapt en net in het pak, maar die innerlijk wel degelijk o! zo! vlot! en vooral ook olala! eigentijds! en niet te vergeten fris en bijdehand! zijn. Ze zijn zowel trendvolgers als smaakmakers: een heksentoer van heb ik jou daar. Tussen de trend van gisteren en de smaak van morgen slijten ze leuzen en waarzeggerijen, omdat ze niet in staat zijn op een eerlijke wijze een boterham te verdienen. Ze leven bij de gratie van opdrachtgevers die nét bij eergisteren zijn blijven steken en rondborstig toegeven (de naïevelingen) dat ze niet weten wat overmorgen ze
| |
[pagina 157]
| |
brengen zal. Met de bouw van de parkeergarage naast het warenhuis presenteerde de Bijenkorf haar nieuwe gezicht. Een zielloos gedrocht met een laag cosmetica waar de gaten in zijn gevallen. (Een kenschets die ook toegepast kan worden op de ideale klant van de Bijenkorf. Het profiel van de doelgroep, als het ware.) Deze betonnen garage met haar fancy-gevel, die er uitziet als een beddelaken na een schietoefening, als een aanvlieghaven voor duizenden snorrende strontvliegen is, net als de leus, ontworpen door een eigentijds Tiep met verdomd veel uitzicht op de jaren tachtig. Door een architect dus. De architect wedijvert in homo-universaliteit met de reclameboy. Ook hij moet verbaal in staat zijn een fluitje van een cent te verkopen als trompet, een wasbord als gouden harp. Ook hij koestert aan zijn borst net dat ene vleugje kunstenaarschap. Niet te veel, anders zou hij maar opvallen. Ook hem zou je tussen de menigte immers niet herkennen. Deze fraaie Siamese tweeling van leuze en leugen, de reclameman en de architect, heeft als een span door en door aangepaste valsemunters van taal en kunst, het gezicht van de Bijenkorf voor de jaren tachtig in elkaar geboetseerd. Een tikkeltje meer tuinkruiden, een snufje minder zout. Je oren en ogen doen er pijn van. En almaar, almaar wordt het erger. Ongetwijfeld zal dit dioscurenpaar in de jaren tachtig zorgen voor een volledig vergaan van horen en zien. Je hebt voor die voorspelling geen koffiedik nodig. | |
[pagina 158]
| |
Echt en puur en puur natuur zijn al jaren de sleutelwoorden van de reclame. Als het om natuurlijk groen, eerlijk wit en puur, helder, oorspronkelijk pimpelpaars met een randje gaat, bauwt de ene tekstschrijver de andere om het hardst na. Ik begrijp echt niet waarom reclamebureaus zoveel moeite hebben met het vinden van copy-writers, kijken ze wel eens rond in een papegaaienhok? Wie voor een reclamebureau werkt wordt geacht een ‘creatief’ beroep te bezitten: welnu, dan is ook de kraai lid van de Maastreechter Staar en de ekster een operettester. Met drie noten op je zang de straat op als minstreel, dat is het geheim van de copy-writer. ‘Echt’ was aanvankelijk nog een woord met een betekenis. Het onderscheidde zich van ‘onecht’. Al snel was het niet meer dan een versiersel, een epitheton ornans. ‘Echte boter’, alsof iemand het in zijn hoofd zou halen bij de kruidenier naar een pakje onechte boter te informeren. (Het zuivelbureau zet deze lijn nu voort door te adverteren met een glas ‘gewone melk’, had u niet liever een glas ongewone melk gehad willen hebben?) Gewoon, natuurlijk en echt, het ging om de magie van die woorden. Al snel waren ze zo van betekenis ontdaan, dat ze geschikt waren om er alle onnatuurlijke en onechte produkten mee aan te prijzen. Op de tv-reclame zie je lieden erwtensoep slurpen die verkregen wordt door heet water op een gifgroen poeder te gieten, ‘het smaakt naar echt zelfgemaakt’. Een moeder legt voor haar kinderen twee kleverige, zoete, maag- en tandbedervende Milky Ways op een papiertje waarop staat: ‘Ben even naar de groenteman’, om toch vooral de suggestie te wekken dat ze haar kinderen altijd alleen maar verse en ‘echte’ spullen voorzet en verre van een ontaarde moeder is. Het ‘echte’ van het zelfgemaakte en van de groenteman dient om het imago van een onnatuurlijk soeppoeder en een chemisch snoepartikel op te schroeven. Benzine wordt met geurende bossen aan de man gebracht, een elektrische mixer | |
[pagina 159]
| |
met paprika en uien waar de versheid van afstraalt. Plaatsvervangende reclame. Onecht zingt aan het raam van echt. Daarna kon ook onecht zélf echt worden. De weg was vrij. Echt skaileer. De laatste fase in de uitkleding van ‘echt’ is nu bereikt door Plusprodukties, een postorderbedrijf van een Nederlands dagbladconcern. Van echt dat onecht vervangt ging het via onecht dat echt is naar onecht dat pas echt echt is. Kortom, onecht zet nu de aanval in tegen echt. Het gaat om de aanbieding van een Engelse scheepsbarometer ‘van ca. 1850’. De wervende tekst in nrc/Handelsblad luidt: ‘In de nostalgie-golf die we meemaken wordt heel wat kitsch verkocht. Dingen die niet “echt” zijn - en zelfs niet eens “net-echt”. Daarom prijst Plusprodukties zich gelukkig beslag te hebben kunnen leggen op iets dat wèl volkomen authentiek is. Het gaat hier om een getrouwe repliek van een scheepsbarometer die rond 1850 in Liverpool werd gemaakt. Alles is exact gelijk aan het origineel. Het enige verschil zit in de leeftijd en de prijs.’. Een getrouwe repliek die volkomen authentiek is... Geen ding dat niet ‘echt’ is en zelfs niet eens ‘net echt’, nee, exact gelijk aan het origineel... Het enige verschil... Stel je voor, deze afschuwelijke nostalgie-golf met haar onechte en net-echte dingen: wij laten die ver achter ons, wij staan daarboven en bieden enkel exact gelijke replieken aan... Om dit raadsel te begrijpen is het nodig de hele devaluatie van ‘echt’ te hebben meegemaakt. Om de logica van deze hooghartige tegenaanval der vervalsers te volgen is het nodig papegaai onder de papegaaien te zijn geworden. De kraaien krasten zo luid, de eksters snapten zo dikwijls, dat hun drie noten alle andere muziek onverstaanbaar hebben gemaakt. Hun deun heeft het subtiele zingen overstemd: onecht is brutaalweg in het huis van echt getrokken, en echt staat naakt op de stoep. |
|