Het boze oog
(1991)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
[pagina 186]
| |
Een architect uit Den Oever, ongetwijfeld een neef van onze heer Blindeman uit Kijk-in-'t-Gat, schrijft uw neo-ocularist het volgende: ‘Mijnheer! Het is bijzonder irritant om regelmatig persoonlijk aangevallen te worden op basis van de artikeltjes die u schrijft. (...) Het is helemaal niet nodig om uw lezers dusdanig op te jutten dat zij bereid zijn iedere mens die het woord “architekt” laat vallen naar de gaskamer te leiden.’ ‘Dat geeft maar ellende,’ voegt hij daar nog aan toe. De ‘artikeltjes’ die ik schrijf blijkt u niet zelf te hebben gelezen, neef Blindeman, en daarom ontkom ik er niet aan u de verzekering te geven dat ik althans u nimmer een gaskamer heb toegewenst noch ooit zal toewensen. Want voor het bouwen van een gaskamer heeft men architecten nodig. Ik heb uw vrienden en kennissen dus opgejut. Dat is waar. Maar ik heb ze opgejut tot argwaan jegens u en de uwen, ik heb de ijdele decoraties die u elkaar zo driftig opspeldt van uw borst gerukt. Ik heb de houtworm losgelaten op uw piëdestal, de schimmel in uw troon gedreven, de mot in uw hermelijnen mantel gejaagd. Opgejut heb ik ze om u en de uwen als schamelen onder schamelen te zien, als niets meer, maar ook als niets minder. De gaskamer? Ik houd niet van luchtjes. Liever bestookte ik u, als ik - huiveringwekkende gedachte! - een van uw vrienden of kennissen was, met al de vloeken van Deuteronomium 28, en sloeg ik u - niet met onzinnigheid of met blindheid, want daarmee heeft men u en de uwen reeds volop geslagen - maar met boze zweren aan de knieën en aan de benen, van uw voetzool af tot aan uw schedel, met tering, en met koorts, en met hitte, en met droogte, en met honingdauw, ik sloeg u met de zweren van Egypte, en met droge schurft, en met jeukte, waarvan u en de uwen nooit zoudt kunnen genezen worden. Maar ik houd ook niet van preken. Ik ben geen dictator. Ik ben geen dominee. Ik ben ziende. Dat ik geen dictator of dominee ben, dit zeg ik - het dient er aan toegevoegd, want wat u leest hebt u immers, gevaarlijk genoeg, alleen van horen zeggen - schertsenderwijs, zoals het wellicht ook noodzakelijk is om dringend onder uw aandacht te brengen dat ik evenmin een melkkruk op drie poten, kangoeroe of abrikoos ben; maar dat ik ziende ben, dit zeg ik u in volle ernst. Ik hoef u niet eens een gaskamer toe te wensen, noch heb ik het nodig u in het genot te stellen van een teil spoelwater in uw knieën of van de vlekziekte van kop tot teen, ik hoef u alleen maar, neef Blindeman, architect te Den Oever, zachtjes te geleiden tussen uw eigen produkten door, u en de uwen met me te laten meewandelen over en onder en langs uw eigen creaties. Dat is straf genoeg. O, niets anders hoef ik te doen dan u los te laten op de kankergezwellen van uw eigen makelij. Want... zodra ik u loslaat, neef Blindeman, zodra ik mijn werk als uw blindengeleidehond staak - en wat moet zo'n gemoedelijk beest ook met een gaskamer? - bent u overgeleverd aan uw eigen nachtmerrie. Zoek gerust uw weg op uw eigen trottoirs, neef. Wees, zonder mij, in blijde verwachting van de dreun op uw voorhoofd en van de architectuur die u de benen zal breken. | |
[pagina 187]
| |
Uit: Dordrecht in de kaart gekeken, uitgave Culturele Raad Dordrecht
Foto's Marco de Nood | |
[pagina 188]
| |
De architect is een bleke oude man geworden, een kadaver bijna dat zich in zijn eens zo bloeiende huis van plezier krampachtig vastklampt aan een laatste restje erotiek en jeugd. Het hoofd van deze bleke oude mannen loopt om. Er lijkt geen uitweg uit hun crisis. Ze cultiveren een sfeer van oude-jongens-onder-elkaar, ze spreken elkaar aan met confrerÌ€e, ze jijen en jouwen onderling als samenzweerders die in dienst van een smachtend, maar dom publiek hun heilzame eieren uitbroeden. Tegelijkertijd zijn ze onbemind en onbegrepen; hun publiek wendt, blijkbaar allerminst onkundig, vol walging het gelaat van ze af, en dat vergroot weer hun wederzijdse solidariteit en maakt ze nagenoeg tot de ordebroeders van een geheim genootschap. Intussen zijn er duizenden en duizenden architecten, wat ten zeerste in strijd is met hun inner circle-gedachte, dat voelen ze ook zelf wel. Ze kunnen geen kunstenaars zijn, omdat ze beseffen dat dienstbaarheid en commercie onverbrekelijk deel uitmaken van hun beroep, maar ze willen er ook niet ál te nadrukkelijk prat op gaan dat ze een publieke functie vervullen, omdat ze dán immers ter verantwoording kunnen worden geroepen door ‘leken’. De ivoren toren is ze een gruwel. Het marktplein is ze een gruwel. De architect zweeft tussen kluizenaarscel en podium, tussen hoogmoed en vernedering. Het is niet het enige dilemma in hun ziektebeeld. Ze koesteren grote minachting voor het delirium van reglementeringen en overheidsvoorschriften, maar tegelijkertijd verschuilen ze zich daar, bij de minste kritiek op hun tekortkomingen, zonder mankeren achter. Ze voelen weerzin tegen elke vorm van elitarisme, maar staan terstond klaar om zich, zodra ze maar enigszins in het nauw worden gebracht, achter de Hoge Taak van de architect te verschuilen. Toen in Leiden onlangs door een buurtcomité bezwaar werd gemaakt tegen de afbraak van twee fraaie negentiende-eeuwse | |
[pagina 189]
| |
panden die, in een verder geheel negentiende-eeuwse straat, volgens een architectenbureau aldaar beter vervangen konden worden door nieuwbouw, ‘omdat dat zoveel goedkoper was’, en toen het buurtcomité met de mededeling kwam dat deze nieuwbouw zou vloeken met de rest van de straat, antwoordde een architect van dat bureau: ‘Het lijkt mij nogal moeilijk voor een niet-architect om te zeggen: dat vloekt.’ Nogal moeilijk. Niet-architect. Het lijkt me. Zo lakoniek gaat dat in die kringen. Eigendunk als argument. Er is voor architecten geen andere mogelijkheid meer om zich tegen kritiek te weren dan het beroep op hun bijzondere status. En dat is juist de status die niemand ze meer toekent behalve zijzelf. Nu hebben we het alleen nog over de crisis van de architecten gehad. Een petieterige, particuliere crisis vergeleken met de crisis in de architectuur. Want de architecten kunnen nog op zoek zijn naar een oud vuur, vergeefs rammelend aan de poort van de jeugd - wat ze echter, in hun staat van ouderdom en bleekheid, voortbrengen - daar zijn geen echte tranen meer voor. Dáár kunnen we alleen nog om huilen met behulp van zeer veel uien. Hier en daar wordt nog wel eens een poging ondernomen om wat erotiek op het kadaver te binden. Het lijkt op het ogenblik het meest ‘haalbare’, het loffelijkste. Maar het wachten is in werkelijkheid op de tovenaarsleerlingen die zoveel vuur en zoveel jeugd oproepen, dat ze er zelf geheel door in bezit worden genomen, dat ze hun rimpels verliezen, dat hun bleekheid verdwijnt, waarna ze weer zelfbewust, jong, sterk en blozend zijn, duivelskunstenaars in plaats van confrères, schenkers uit een hoorn van overvloed in plaats van parasieten. Wie durft nog te beweren dat ik altijd zo zwartgallig ben en nooit eens met ‘iets positiefs’ op de proppen kom? | |
[pagina 190]
| |
We bevinden ons in de situatie dat we een beroep moeten doen op de clementie van schurken, maar het is nu eenmaal niet anders. Het is aan de beul zélf dat wij moeten vragen om ons niet te wurgen, het is de wolf die wij moeten verzoeken ons niet te verslinden. Geen feestelijk vooruitzicht, maar er is geen andere keus. We moeten met onze witte vlag het vijandelijke kamp in. Het kamp van de architecten. Van alle mensen die verantwoordelijk zijn voor de helse griezelkamer die onze ‘gebouwde omgeving’ heet, maken we alleen bij de architecten nog een kans. Wie zijn er zoal verantwoordelijk voor die griezelkamer? Het kiezersvolk, in de eerste plaats. Hopeloos dus. Geen overlevingskans. Daarop volgen de politici, de bestuurders, de beslissers. Maar een beroep doen op dat soort lui, is dat niet roepen in een woestijn? Elke hartekreet verzandt er in rapporten, elke vonk dooft in de sintels van hun beleid. De grondeigenaren, de speculanten? Het is maar te hopen dat ze niet handjeklap spelen met de vorige categorie: ze zijn uit zich zelf al onvatbaar genoeg voor nuanceringen, ontoegankelijk genoeg voor alles wat met hersens, geest en geluk te maken heeft, - zoals dat met alle mensen het geval is die alleen maar in het bezit zijn van veel geld en angst. Moeten we ons dan tot de ondernemers, de projectontwikkelaars, de aannemers wenden? Voorzeker niet. Ook hier valt de grens met de vorige groep moeilijk te trekken, maar in elk geval behoren ze geestelijk tot die orde van marskramers en kruideniers. Het is, geloof me, alleen vanwege het feit dat ze op twee benen lopen en hun neus in een zakdoek leegsnuiten dat we ze nog mensen noemen. Ik weet niet - onder de dieren bestaat er zoveel variatie, je hebt er kolibries en katten, geiten en zeekoeien, en je moet een oneindig lange weg afleggen voordat je van de ezel bij de nachtegaal bent, maar waarom heten zowel aannemers als dichters mensen? Waarom houdt de differentiatie en de rijkdom aan verschillen hier ineens op? Een aannemer is een aannemer en een dichter een dichter. We zouden met de eretitel mens wat zuiniger moeten zijn. De volgende in rangorde zijn de architecten. Even wachten dus. Moeten we ons wellicht wenden tot de ingenieurs, de timmerlieden? Gut. Hun ziel is de duimstok en de hamer, ze zijn nijvere mieren, het kan ze geen lor schelen wat ze bouwen, als ze maar bouwen. Snel naar de laatste categorie. De gebruikers. De gebruikers? De bewoners zélf van de huizen en kantoren? Ach, als we ze naar hun mening zouden vragen, zou de ‘gebouwde omgeving’ binnen de kortste keren vergeven zijn van geraniumbakken, roodgeschilderde klompen en handgeglazuurde straatborden. Nee, we kunnen in dit rijtje vijanden alleen nog hopen op de architecten. Zij immers gaan er prat op kinderen van de verbeelding te zijn, zij immers pretenderen te hebben gestudeerd en nagedacht, zij immers noemen zich de broeders van de kunst en het intellect. Ze ontlenen er hun status aan! Maar hun slechte geweten ontlenen ze weer daaraan, dat ze zich gedragen als de broeders van de buidel en de platvloersheid. Daarom hebben we tenminste die éne kans: we kunnen de ijdelheid van hun status strelen en een vuurtje stoken onder hun slechte geweten. We kunnen ze hun allerlaatste kans gunnen om kleur te bekennen. Alleen de architecten staan, door hun vermeende status en hun geteisterde geweten, nog met één teen aan onze kant, en alleen de architecten kunnen we nog over de streep proberen te sleuren. Toe, schurken, vorm een bende! Toe, beulen en wolven aller tekenkamers, verenigt u! Toe, vorm een gang die voorgoed een einde maakt aan dat gesol met uw prachtige geweten! Weiger te bouwen, staak! Verschuil u eens niet, ga er voor één keer niet van uit dat ‘er honderden anderen klaar staan’ wanneer u nee zegt! Laat ons eens zien dat uw beroep méér dan anderhalve cent en een scheet waard is door van nu af aan gezamenlijk te redden wat er van uw status nog te redden valt! Heb het lef uw mede-schurken te laten voelen dat u de minste der schurken bent! | |
[pagina 191]
| |
Bobigny - Place de l'Eglise
Bobigny - Place Gabriel-Péri Foto's uit Pré-voir pour mieux décider, uitgave van het Centre National d'art et de culture Georges Pompidou | |
[pagina 192]
| |
Architecten ontwerpen hun huizen niet voor de mensen die er in moeten wonen, hun kantoren niet voor de mensen die er in moeten werken, ze ontwerpen voor elkaar. Of liever: ze ontwerpen de bijgevoegde filosofietjes, het begeleidende theoretische excuus voor elkaar, en laten de bouw over aan het sinistere tweetal Goedkoop & Efficiënt. De firma Piekfijn & Klokgaaf. De kwantiteit van het gekakel dat uit de monden van architecten kwam nam toe naarmate de kwaliteit van de bouwwerken die hun handen voortbrachten afnam. Er is alleen nog maar gekakel. Bij de tocht die ons boze oog door hun crematoriumlandschap maakte stootte het op veel lichtgeraakte architecten. Oeff, wat een ijdele gemeente. Wat een deprimerend genootschap van wederzijdse bewondering. Dat klopt elkaar op de schouder en dat likt elkaar, het oog zette er grote ogen van op. Het zag architecten die gedurende de helft van hun werkdag bezig waren zich met pleisters te beplakken en met brandzalf in te smeren, alles vanwege de schurende tongen van hun collega's. Veel architecten-discussies nam ons oog waar en niet één waarbij de hand in eigen boezem werd gestoken. Onderling gemopper op het werk van collega's is er genoeg, maar aan het inzicht dat ze dummy's, klonen, blauwdrukken en verlengstukken van elkaar zijn wil er geen. De architectuur is ze heilig. En architectuur is wat elke architect, met uitzondering misschien van zijn collega's, maakt. Veel zogeheten ‘kritiek’ kan een architect verdragen, mits men zich maar als een architect vermomt, mits men maar binnen de code blijft die wil dat het alleen de architecten zijn die weten wat goed is voor de wereld, de code die wil dat de wereld is verdeeld in heilige zieners (de architecten) en blinde stakkers (alle anderen). Dat het de blinde stakkers zijn die hun hele leven in de huizen en kantoren van de architecten moeten rondtasten, al stommelend en strompelend, zich af en toe uit een Efficiënt Raam werpend of tot gillens toe gek wordend van Goedkope Eentonigheid, het deert de architecten niet in het minst. Ze zijn immers blind, de stakkers. Ze zijn nog niet ziende. Zodra een blinde sukkel moppert sluiten de rijen zich. De architectuur is verworden tot een kunstje dat de architecten waarde toekent. De architectuur zou een kunst moeten zijn die de waarde van alle mensen weerspiegelt. De wisselwerking tussen de uiterlijke en innerlijke wereld van de mens die hem tot meer dan een nummer maakt, tot meer dan zoveel ponden rauw vlees die van de wieg naar het graf worden voortgeduwd door de schikgodinnen Gril, Zorg & Behoefte, maar tot iemand die boven zichzelf uitstijgt, tot een symbool, tot een wezen dat van zichzelf kan zeggen hier en zo heb ik geleefd, wis me niet uit, ik ben onder u geweest, zodra mijn ademtocht bevriest verpulvert ook de wereld, ik laat u met al mijn sterfelijkheid een hart na dat bloedt en beeft - dié wisselwerking is door de moderne architectuur teniet gedaan. Er is geen horizon meer, geen omgeving die correspondeert met het bizarre, verpletterende, lieflijke, wonderlijke, angstaanjagende, kinderlijke en oeroude innerlijk van de mens. Onze horizon, onze omgeving heeft ons onze waarde ontnomen. De architectuur is dood. Iedere dag opnieuw worden we door een lijk gekust. Onze dagen zijn geteld. Arm oog, ik huil om je. Ik zou om je huilen, als je bestond. | |
[pagina 193]
| |
|