Het boze oog
(1991)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[pagina 130]
| |
De vraag klinkt: heeft het wel zin om zich met esthetische en persoonlijke problemen - de woorden beuzelarijen en navelstaren vallen dan al snel - op te houden wanneer een hele wereld zucht onder de last van politieke problemen? Wat betekent de trage, stuksgewijze vernietiging van onze steden in het licht van de volledige vernietiging? Wat voor onrecht schuilt er in een gruwelijk stadslandschap wanneer in hele werelddelen honger wordt geleden? Waarom zouden we ons druk maken om een handjevol knoeiers die in welvarende contreien de horizon bederven wanneer de grote onrechtvaardigheid als een vuist opdoemt boven myriaden horizonnen? Leeft men in beton niet comfortabeler dan in olieblikken? Zijn woonerven niet aangenamer dan zoutmoerassen? Is sierbestrating verschrikkelijker dan prikkeldraad? Wat betekenen onze schaamte naast hun vernedering, onze sterfelijke zorgjes naast hun dodelijke leegte, onze woede naast hun rachitis? Wat doet het begrippenpaar mooi en lelijk in een wereld van ontbering? Zulke vragen hoort de schrijver. Wie zich al een halve politicus waant en ze beantwoordt heet geëngageerd. Daarmee verloochent een schrijver zijn taak. Want hij is geen ontwikkelingswerker, voedseldeskundige, vredestichter, verpleger of politicus. Hij hoort geen antwoorden te geven, maar tegenvragen te stellen. Het is zijn werk om problemen te ontmaskeren als schijnproblemen. Het etiket engagement is geplakt op niets. Zo'n schrijver denkt de wereld in het hart te raken, zich te richten op de kern waarom alles draait, maar | |
[pagina 131]
| |
in werkelijkheid holt hij de losse einden achterna. Hij denkt bij te dragen tot de vooruitgang, tot een tocht in een door hem gewenste richting, tot de solide loop der dingen, maar beschrijft niets anders dan het blinde pendelen van een afgeschroefd been, nee, van een been dat nooit, nooit aan de loop der dingen bevestigd is geweest. Heeft het wel zin om zich met zulke reusachtige politieke problemen op te houden, zolang er nog zoveel esthetische en persoonlijke problemen niet opgelost zijn? De tegenvraag. Heeft het zin om zich druk te maken over de grote vernietiging wanneer alles toch al stuksgewijs, van binnenuit wordt vernietigd? Komen de gruwelijke stadslandschappen niet voort uit dezelfde geest van totalitarisme die de mensen voedsel onthoudt? Is hartvervetting in weelde aangenamer dan rachitis in armoe? Zijn São Paulo en de Bijlmermeer werkelijk de droomtegenhangers van concentratiekampen, ideale toonbeelden van menswaardigheid en vrede? Wat en wie blijven er na de neutronenbom over, de betonconstructies of de zaligen van geest? Zijn er heus niet meer knoeiers dan een handjevol, en is de kleine knoeier niet altijd de handlanger van de grote? Is de schaamte van de ene mens niet de vernedering van de andere? Zou alle ellende in de wereld niet voortkomen uit het feit dat mooi en lelijk zo weinig in tel zijn? Ziedaar een been om op te staan, een engagement dat de schrijver past. | |
[pagina 132]
| |
Ik herhaal: zou alle ellende in de wereld niet voortkomen uit het feit dat mooi en lelijk zo weinig in tel zijn? Veel is er in deze eeuw ondernomen om de esthetiek te verpolitieken. Machthebbers en kunstenaars waren het daarbij vaak roerend met elkaar eens: de kunst moest in dienst staan van de staat. Goede kunst was kunst die goed was voor het volk. Ook de dictatuur was goed voor het volk. Alle kunst die de dictatoren welgevallig was en hun macht niet aantastte, was dus vanzelf goede kunst. Welke politieke opvattingen van kunst er daarna ook kwamen - de kunst die de macht juist wel moest aantasten, de kunst die in dienst moest staan van de onderdrukten, kortom iedere vorm van engagement - ze waren nooit anders dan derivaten van deze ene opvatting. Goedbedoeld, naïef, hemelbestormend - maar altijd een negatief of een karikatuur, een spiegel of een lachspiegel van de idee dat kunst de gemeenschap moest dienen. Staatskunst, geëngageeerde kunst, proletarisch realisme, kunst als lerares van het volk, kunst om een dictatuur omver te werpen of juist een nieuwe dictatuur te vestigen: het kwam allemaal voort uit de verpolitieking van de esthetiek, hoezeer de bedoelingen ook uiteenliepen, hoe nobel of misdadig de inzet ook mocht zijn. De kunst als slaaf, hoer, diefjesmaat, geweten, prikkel, gesel van de politiek, maar altijd als een... tweederangs fenomeen. Niets is er terechtgekomen, daarentegen, van het esthetiseren van de politiek. De verpolitieking heeft de kunst vermoord, terwijl het de kunst was die de politiek had kunnen redden. Die omgekeerde beweging werd op deerniswekkende wijze verwaarloosd.
Géricault: portret van de schilder Dorey
| |
[pagina 133]
| |
Het heeft de politiek tot een vorm van cultureel barbarisme gemaakt. Het strekt een politicus tot eer wanneer hij nooit een boek leest, nooit naar de opera gaat en rondbazuint dat hij van kunst niets hebben moet. Zijn populariteitscijfers schieten omhoog wanneer hij, nagenoeg als een wielrenner, laat zien dat zijn talenten in zijn kuiten zitten en niet in zijn hoofd. Toch zetten, godbetert, sommige politici nog altijd een grote mond op over kunst, vooral wanneer ze denken er een slaatje uit te kunnen slaan. Laten we, bij al deze discussies, niet vergeten dat het belangrijker is om de kunst in de politiek dan om de politiek in de kunst te brengen. Het probleem is dat de politici zelf geen deel uitmaken van de cultuur die zij pretenderen te verdedigen. De politiek is het tweederangs fenomeen bij uitstek, de ene politiek volgt de andere razendsnel op. Maar de esthetiek - de strijd tegen het saploze, tegen de dode zielen die parasiteren op alles wat creatief is - blijft altijd dezelfde. Mooi en lelijk bieden ons meer houvast dan goed en kwaad. De esthetiek is eeuwig. Politiek en moraal zijn eendagsvliegen. Wat gisteren een burgerplicht was is morgen een halsmisdrijf. Wat vroeger slecht was is heden welgedaan. Wie in de ogen van de één een politieke held is, komt de ander voor als een politieke schurk. Nooit evenwel, in welke eeuw ook, de vijfde, de tiende, de achttiende-eeuwse of de onze, heeft iemand het aangenaam gevonden 's ochtends te ontwaken naast een pokdalig wijf met een mond vol zwarte stompen en met borsten vol haverstro. Over goed en kwaad valt te twisten, maar de schoonheid blijft.
Bjorn Andresen als Tadzio
| |
[pagina 134]
| |
De beslissingen over schoonheid en kunst worden genomen door lieden die van schoonheid en kunst geen enkele weet hebben: de politici met hun bijloop. Vrijheid, genot, verlangen, kwaliteit, het zijn allemaal wezenlijke elementen van de kunst. Regulering, inperking, verstarring, nivellering, het zijn allemaal wezenlijke elementen van de politiek. Maar het zijn de politici - de kamerleden, ministers, wethouders, gemeenteraadsleden - die al vergaderend en al schipperend en aldoor denkend aan de houdbaarheid van de lijm tussen hun stoel en hun zitvlees bepalen hoe het aanzien van onze steden zal zijn en wat de kunstenaar al of niet wordt toegestaan. Hun bemoeizucht op dit terrein komt in het beste geval neer op het sussen van hun geweten. In het beste geval: omdat ze dan tenminste nog een geweten blijken te hebben. In de meeste gevallen is hun kunstbeleid niet meer dan een stroomlijning en gereglementeerde onderbrenging van iets dat ze eigenlijk 't liefst zouden willen afschaffen, als het kon nog vandaag. Al die kunstmoedertjes en beleidsadviseurs en commissieleden die zo'n grote mond opzetten over hoe kunstenaars zich dienen te gedragen, over wat en hoe er gebouwd moet worden koesteren voor de kunst en de kwaliteit zélf de diepste minachting. Ze hebben er maling aan. Ze zijn alleen geïnteresseerd in de lijm aan hun luie kont. Om die lijm te verstevigen omringen de politici zich bij voorkeur met meegaande, lafhartige adviseurs en die adviseurs zich weer met lachwekkende, pretentieuze en tienderangs kunstenaars. Wantrouw de politici die zich opwerken als verspreiders van het kunstvirus: ze blijven achter de schermen deel uitmaken van een cultuurloze, vernietigende kaste. Ze proberen krampachtig op mensen te lijken, maar staan nog het dichtste bij de beesten. Hun zelfoverschatting is grenzeloos. Wat geeft politici het recht zo aanmatigend te zijn over iets wat hun pet torenhoog te boven gaat? Op grond waarvan zijn zij het die beslissen over architectuur, operabouw, stadsverfraaiing, kunst? Geeft het feit dat er genoeg idioten bereid bleken aan een rood potlood te likken om er het hokje voor hun naam - bij ontstentenis van een behoorlijk alternatief - mee op te vullen ze zelfs bevoegdheden op een terrein waarop ze, zonder rood potlood, alleen maar zouden opvallen door onbenulligheid? Moet de kunst zich laten ringeloren door het stemhokjestalent? De kunst wordt door deze namaakmensen, deze stembusklonen geminacht. In de discussie over de Stopera - driewerf vervloekt dat woord - luisterden de burgemeester en de wethouders van Amsterdam - de bolle bakker voorop - 't ijverigst naar de meest lijmverstevigende, horigste en hoerigste architecten en het ware talent werd belachelijk gemaakt. Wanneer de politici met hun bijloop een hoorzitting zouden houden over zekere aangelegenheid van kunst en in de zaal zaten toevallig Bach, Kant en Michelangelo - ik weet zeker dat ze niet eens zouden worden gehoord en al bij hun eerste zin waren weggehoond. Want beesten verstaan, hoezeer ze zich omwille van de lijm ook als mensen proberen te vermommen, geen menselijke taal. | |
[pagina 135]
| |
De politici (rechts) en hun ware gedaante (links). Met excuses aan kat en uil. Met excuses ook aan de aap, de olifant en de bunzing
| |
[pagina 136]
| |
Vandaag prijs ik de lelijkheid. Vandaag walg ik van al de schurftige estheetjes met hun precieuze lijntjes en hun kokette kleurtjes. Vandaag zal ik veel bijvoeglijke naamwoorden gebruiken, niet alleen schurftig, precieus, koket maar ook pedant, penibel, parmantig, vandaag zal ik veel verkleinwoorden gebruiken, niet alleen estheetjes, lijntjes, kleurtjes maar ook bedoelinkjes, vlakjes, wijsneuzigheidjes, want ik heb mij vandaag gewijd aan de lelijkheid. Laat ons de estheetjes wurgen. Laten we ons vol walging afwenden van ál wat naar schoonheid riekt, van allen die, boordevol eigendunk, steeds weer hun nobele vlakverdelinkjes, milde contrastjes en grandioze verhoudinkjes propageren. Toe maar, toe maar, vandaag is het hoogtij: nobel, mild, grandioos, spuug die attributen er in naam van de lelijkheid uit, bewierook de lelijkheid door woorden als vlakverdelinkjes, contrastjes, verhoudinkjes minachtend op uw tong te laten ontploffen. Wissel ze af, die weerzinwekkende leuzen van de estheten, met woorden als slijm, drek, stevig gedraaide proppen van neussmeer onder het tafelblad, spuitende etterfonteinen, en verblijd u. Laat in de stroom van onze machtige lelijkheidsverheerlijkingen de schoonheid ineenkrimpen als een slak in een zoutcontainer. Heden omhelzen wij de lelijkheid. Wat is zij warm en alomtegenwoordig! Zij bloeit, zij draagt vruchten, zij vult iedere hoek en beheerst alle vlakken - zij is weelderig, aan geen wet gebonden. Ik koester me vandaag in de verzamelde lelijkheden van de wereld, ik laat me wiegen op de Oerschoot van de Allelijkheid: ik ben vrij. Geen zorgen ken ik meer, geen verantwoordelijkheden, een lelijke navelstreng verbindt mij met de lelijkheidsbron die ons allen voedt. Wat is de schoonheid een zorgelijk ding! Schoonheid is dwang, schoonheid is terreur. Dit is een dag waarop ik mij niet langer laat ringeloren. Heden omhels ik de man van de rommelwinkel, ik zing de lof van de uitverkoop. Welkom zijn mij frutsels, gedrochten en beuzelarijen. Klungelwerk, welkom. Alle hollebolleknot-semarijen, welkom. Welkom, welkom, puntmutspaleizen. Heden omhels ik de moderne vormgever. Heden omhels ik de moderne architect. Jazeker. Vandaag boekstaven wij de namen van alle moderne architecten met goud. Ze zijn mijn vrienden. En wie zúlke vrienden heeft, heeft geen vijanden meer nodig. Gezegend zij uw aller naam. Tjee, wat dat oplucht. | |
[pagina 137]
| |
|