Het boze oog
(1991)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
[pagina 116]
| |
Ik ben geen vriend van het architectensoort, en ik heb dat dus niet onder stoelen en banken gestoken. Architecten worden een jaar voor hun eerste verjaardag geboren. Ze hebben doorgaans twee voeten, twee handen en één hoofd. Als ze ouder worden krijgen ze er vaak een kindje bij. Daarna gaan ze weer dood. Dat is alles wat er over architecten gezegd kan worden. Over hun werk behoren we minder kort te zijn. Dat werk is het resultaat van een oneigenlijke toepassing van hun voeten, handen en hoofd. Hun voeten gebruiken ze niet om er wandelingen mee te maken onder ruisende cipressen of langs fraaie waterpartijen, nee, ze gebruiken hun voeten om er onze zin voor schoonheid en schaal mee te vertrappen. Hun handen gebruiken ze niet om ze te schudden, te wringen, te wassen of te wrijven, nee, ze gebruiken hun handen om er, met behulp van meetlat en rekenlineaal, huisjes mee te tekenen. Worden die huisjes vervolgens met een punaise tussen de prentbriefkaarten van oom en tante uit Königswinter geprikt, zoals de tekeningen die kinderen opgetogen van het fröbelschooltje meenemen? Welzeker niet. Hun huisjes worden door aannemers uitgevoerd, in het echt, en we weten niet waar dat een groter aanslag op is, op onze ruimte of op ons schaamtegevoel. Hun hoofd, tenslotte, gebruiken ze niet om er op te staan of op te krabben, nee, ze gebruiken hun hoofd om er mee te doen alsof ze denken. Hun schijngedachten, nu, zijn zo wonderlijk en dof dat ze alleen door andere architecten kunnen worden begrepen en waargenomen. Hij die zijn voeten gebruikt om zegenbrengend over de ontzaggelijke aarde te gaan, zijn handen om in
Een illustratie uit 1920 van Johan Briedé bij The Food of the Gods van Wells
| |
[pagina 117]
| |
het zweet zijns aanschijns te werken en zijn hoofd om gedachten te ontvouwen die waarachtig van eenvoud zijn en menigvuldig van glans, begrijpt van architectengedachten niets. Vergeleken bij de ideeënwereld van de architect komt die van de Ku-Klux-Klan hem glashelder voor. Hij heeft geen deel aan hun geheime verbond, hij staat erbuiten. Het architectensoort wil niets liever. Het is superieur, en heerszuchtig. Overal dringen de architecten binnen, ze schakelen alle besturen, commissies en regeringen uit door in tongen te communiceren en elkaar raadselformules toe te seinen. Niemand komt ertussen, niemand is in staat haar af te weren, deze architectenepidemie. We sluiten de deuren en de ramen voor ze, en zie: ze morrelen aan de sloten en schaatsen over de vensterruit. Ik word monotoon. Maar we vechten dan ook tegen de monotonie. Met een mitrailleur tegen de bellenblazers! Het enige waar architecten goed voor waren was dat ze ooit huizen hebben gebouwd waarin we ons tegen architecten kunnen verschansen. In deze huizen kunnen we ons ver wanen van de vraatzucht waarmee ze stad en land kaalvreten en de drift waarmee hun lelijkheid zich vervolgens over de woestenijen voortplant. We proberen ons te verschuilen. Maar ze zoemen, ze zoemen voor de ramen. Ze kruipen tegen het glas. Ze hameren de ruiten stuk. Ze zullen niet rusten, de architecten, voor ze elke hoek van de wereld opnieuw hebben gevuld. Tot ze onder onze tafels zitten en aan ons voeteneinde.
Een chromolitho naar een aquarel van C. Offterdinger bij een negentiende-eeuwse uitgave van Gullivers Reizen
| |
[pagina 118]
| |
Een huisje hier, een dakje daar. Een tegeltje zus, een nisje zo. Tsa, hopsakee, alweer een erfje. Zo bouwen de architecten voort. Dat wil zeggen: wanneer ze niet klagen. Want architecten hebben, lijkt het wel, alleen tussen twee klaagbuien door tijd om te bouwen. Een bewijs te meer voor hun voortplantingstempo: wie in zo weinig tijd zoveel ravage kan aanrichten is rijp voor het gekkenhuis of de dierentuin. Waarover klagen architecten? Over-dat-ze-miskend-zijn, natuurlijk. Over-hun-geknevelde-kunstenaarschap. En dat ze héél best anders zouden willen. Beter, mooier, groter ook. Artistieker vooral. Als je architecten moest geloven, dan zouden ze het liefst, met twee benen staande in hun tijd, hoog boven het gedoe der mensen uittorenen om in harmonie van zinnen en gemeenschappelijkheid van stijl langs vrijheidslanen en rondom victoriepleinen louter idealen te bouwen; geen huizen, geen paleizen, geen tempels, nee, driewerf nee, idealen, enkel idealen! Als je architecten moest geloven. Het architectenbureau Paasheuvel, onder directie van de heer Reidans, ontwerpt naar eigen aard en voorkeur woudreuzen. ‘Maar uw woudreus is veel te duur!’ roept de aannemer. ‘Zaagt u toch een stuk uit de romp, en kort u meteen de armen en benen in. Dat scheelt me meteen drieduizend gulden aan materiaal.’ En de heer Reidans zaagt en kort in, zodat het scheelt. ‘Een veel te groot hoofd voor zulke korte beentjes!’ roept de welstandscommissie, waarvoor hij vervolgens verschijnt. ‘En zie die platvoeten eens! U moet hem beslist in het soda-water hangen, zodat hij krimpt.’ En de heer Reidans hangt, zodat het krimpt. ‘Wat een rimpelige figuur is dat!’ roepen de ambtenaren van de gemeente, die hem hebben ontboden. ‘Plooien kunnen we hier niet hebben. Strijkt u hem maar glad.’ De heer Reidans heeft voor dat doel in het complex van Paasheuvel bv een speciale strijkkamer ingericht, waar dag en nacht wordt gestreken. Hij sjokt met het resultaat naar de inspraakcommissie van de buurt en probeert er nog een beetje trots naar te kijken. Iedereen kakelt daar door elkaar. ‘Te duur! Het hoofd is te groot! Teveel plooien!’ Voor de heer Reidans begint alles opnieuw. Hij zaagt en kort in zodat het scheelt, hij hangt zodat het krimpt, hij strijkt en maakt overuren. Is het dan verwonderlijk dat hij op het laatst met een klein, allerbelabberdst poppetje voor het aangezicht van zijn critici staat? Een poppetje zonder kraak of smaak, van fierheid en allure ontdaan? Zo klagen de architecten, intussen voortbouwend aan hun poppenhuisjes. Maar als dit zo is, heer Reidans, als u zich inderdaad zo gekneveld voelt door voorschriften, inspraak, winstbejag, middelmaat, waarom laat u die knellende banden dan niet eens springen, waarom gooit u die last niet van u af? Waarom, heren architecten, verdrinkt u uw zelfrespect in geweeklaag en toont u ons niet wat in uw vermogen ligt? Kom te voorschijn met de woudreus in uw gedachten! Ach, u klaagt liever. Ik zal u zeggen waarom. U bestaat voor het grootste deel uit beunhazen, uit angstige likkers van opdrachtgevers en mogelijke opdrachtgevers. De rest hobbelt achter u aan. Wat zou het ons goed doen, heren architecten, als u de handen eens ineensloeg en gemeenschappelijk een jaartje staakte! Zolang het zover nog niet is zien we op u neer. Zolang u alleen nog maar klaagt omdat u een slecht geweten hebt, zoals copywriters er altijd over zeuren dat ze eigenlijk eersteklas schrijvers zijn, eigenlijk de echte dichters, behouden wij, hollebollegijzen, ons het recht voor u gezamenlijk aan het spit te rijgen en in één hap te verslinden. Een schip vol rapen, een kerk vol schapen, en nog kan Gijs van de honger niet slapen! | |
[pagina 119]
| |
Illustratie van H. Emy uit La Grande Ville Nouveau Tableau de Paris 1843
Litho naar een aquarel van C. Offterdinger uit Gullivers Reizen
| |
[pagina 120]
| |
De debilisering van het stadsbeeld, de vertrutting van de woonstijl, de vermonsterlijking van de horizon, het staat allemaal op rekening van de architecten. Het vuur in hun kaste is gedoofd. Van bouwmeesters zijn ze bouwslaven geworden. Ze biedt een meelijwekkende, versuffende aanblik, de huidige architectenkolonie van het Groot-Purmerend dat Nederland heet. Als architecten niet zouden bouwen hadden ze het formaat van een boekhouder of een badmeester: keurige gezinsvaders in colbert en op zondag een overgooier. Auto met derde deur, fiets met snelbinder, plateauzolen, ze zouden werkelijk niet opvallen. Ze zouden er uitzien als architecten. Maar er is één ding wat ze onderscheidt van de registeraccountant en de voorzitter van de speeltuinvereniging: ze bouwen. Wat ze bouwen is groot van formaat. Ook als het klein is, is het te groot. Het architectenvolkje ontleent zijn status aan zijn bouwwerken, zijn formaat aan wat het voortbrengt. Alle architecten zijn dus groot. Ze blazen zich op. Ze dijen uit. Ze maken een royaal gebaar langs het silhouet van een stad of strekken op een weiland naast een torenflatwijk hun armen wijd uit, en kunnen dan zeggen: ‘Dat ben ik.’ Zo kijkt ook een kever naar het slijmerig spoor van miljoenen eieren. Alleen is hier de kever klein en de eieren zijn groot. En giftig. We kunnen de architecten alleen door bezweringen en toverformules tot hun ware formaat terugbrengen. Geen oog, hoe boos ook, is in staat hun produkten te verpulveren, en al sjokken we negenenveertig maal negenenveertig keren rondom hun kantoorcomplexen, de muren storten niet in. Maar de architecten zelf kunnen we doen verschrompelen. Frappez toujours. Voordat ze ons klein krijgen, moeten we ze klein maken. Opnieuw, opnieuw en opnieuw. Tot ze er uitzien als de lilliputters die ze zijn. Bij elke regen van slagen halen de architecten hun laatste wapen voor de dag: we mogen over architectuur niet meepraten. Het is een vak. Een kunde. Over architectuur kan alleen door architecten worden gediscussieerd. Er zijn vakmensen en leken. God is van de gelovigen, de poëzie van de dichters, de krentebollen van de bakker. Elk in zijn vak, zei de metselaar, en hij viel in de kalkbak. De architecten proberen ons, de Gullivers, met touwen vast te sjorren, ze proberen ons, de Sebastiaans, met hun pijlen te doorboren. We moeten gehoorzaam zijn, we moeten lijden. Met de touwen van hun discipline en de speerpunten van hun specialisatie knevelen ze ons en laten ze ons bloeden. Ze vellen ons met hun blauwdrukken en verwonden ons met hun maquettes. Het zijn schijnwapens. Over één ding kunnen we niet duidelijk genoeg zijn: van architectuur heeft iedereen verstand. Iedereen heeft het recht over architectuur mee te praten. Architectuur heeft te maken met je geluk. En geluk is niet iets wat je in de handen kan leggen van lilliputters. Van farizeeërs. Geluk is niet iets om toe te vertrouwen aan architecten. Geloof me: de architectuur is geen specialisatie, geen vak. Constructeurs en aannemers hebben een vak, architecten niet. Architect is geen beschermde titel, en behoort dat ook niet te worden. Er is niets in de architectuur wat niet door iedereen kan worden begrepen. We moeten alleen minder laf zijn, hun jargon ontmantelen en harder terugslaan. | |
[pagina 121]
| |
Chromolitho naar een aquarel van C. Offterdinger uit Gullivers Reizen
De heilige Sebastiaan van Bernini
| |
[pagina 122]
| |
U hebt me, hoop ik, niet serieus genomen toen ik de vorige keer de architecten opriep om door een gezamenlijke actie hun zo deerlijk toegetakelde beroepsgezicht eens wat bij te pleisteren? U begreep toch zeker wel dat het maar om een grapje ging, toen u las dat ik de architecten voorstelde in staking te gaan en hun opdrachtgevers niet langer als lakeien en marionetten te dienen? U begon toch terstond te schaterlachen, mag ik hopen, toen ik bij de architecten nog iets van een talent en een slecht geweten veronderstelde? Grappige pathetiek was het, meer niet. Fantasie. Retoriek. Träumerei. Met een vleugje cynisme, misschien - al zou ik, die het liefst met engelen en dwazen verkeer, daar niet graag prat op gaan. Mijn oproep was die van een boer die zijn andijvieplantjes, nadat het drie weken achtereen heeft gehageld, door het zingen van een oude ballade probeert te bewegen weer overeind te krabbelen, luid schallend over zijn platgewalste akker. Mijn oproep was die van een bananenplanter die de God van alles wat verrukkelijk Geel en Krom is om vruchtbaarheid bidt voor zijn nieuwste plantage op de noordpool. Net zomin als weke en gemillimeterde andijviebladeren ooit luisterrijk zullen herrijzen en de noordpool geel zal zien, net zomin valt er van architecten één daad van moed, één zucht van leven te verwachten. Nooit zullen ze zich van hun mooiste kant laten zien, want ze hebben geen mooie kant meer. Nooit zullen ze een poging wagen overeind te krabbelen, want ze zijn dood en week en plat. Architecten om actie vragen, om protest, dat is de Moor wassen. Architecten om schoonheid vragen, om verbeelding, dat is met een theezeef-je de oceaan leegscheppen. Ik streelde voor de grap de ijdelheid van hun status. Architecten kunnen geen enkele status aan de kunst meer ontlenen, sinds ze onze horizonnen hebben verwoest. Ze hebben onze straten en steden vermoord en geplunderd. Ze hebben het leven eruit gedreund en geblazen, met hagel en poolwind. Vroeger had je beroepen waarmee je, symbolisch, het laagste van het laagste aanduidde, beroepen die zelfs zonder bezwaar door ontslagen tuchthuisboeven die niet helemaal goed snik waren konden worden beoefend: putjesschepper, worstenvuller. Putjesscheppers en worstenvullers bestaan niet meer. Laat dat beroep nu heten: architect. Ik stookte voor de grap een vuurtje onder hun slechte geweten. Architecten hebben geen geweten meer, goed noch slecht, en van hun verstand is nog net genoeg over om er elke aanvechting van gewetenswroeging die zich ooit mocht voordoen meteen de kop mee in te drukken. Ze hebben uit onze huizen en openbare gebouwen het leven weggedreund en voortgeblazen, met hagel en poolwind. Ze hebben er van buiten zielloze repeteerbreuken van gemaakt en van binnen martelwerktuigen. Er bestaan nog altijd types waarmee we, symbolisch, het laagste van het laagste aanduiden, types die we als het ware, door ze te noemen, lijfelijk voor ons zien: nietsnut, flessentrekker. Je hebt ze op straat, in het huwelijk, in de kunst, in het maatschappelijk verkeer. Laten we nietsnut en flessentrekker niet langer als woorden van minachting gebruiken. Laat dat type nu heten: architect. Laat het zover komen dat de flessentrekker zich, door in één adem met de architect te worden genoemd, beledigd voelt. Laat het zover komen dat we de naam van de putjesschepper, door hem naast die van de architect te houden, postuum nog bezoedelen. Laten we terugblazen, met een even vernietigende wind, naar het kaf en het drek en het drab dat zich architecten noemt. | |
[pagina 123]
| |
Les Acacias - Petit Colombes
Le boulevard Charles de Gaulle - Colombes Foto's uit Pré-voir pour mieux décider, uitgave van het Centre National d'art et de culture Georges Pompidou | |
[pagina 124]
| |
Erger dan een flessentrekker is de architect, de mummie van een putjesschepper is minder futloos. Het is de architect zelf die zijn beroep in de uitverkoop heeft gelegd, het is de architect zelf die van zijn beroep het goede heeft weggegooid en het slechte bewaard. Het is enkel de architect die de kunst met de vuilnisman heeft meegegeven en in wiens mondholte zich een batterij extra speekselklieren ontwikkelde om er de commercie mee te likken. Het is enkel de architect die zijn ideeën naar de lommerd bracht en de exclusieve lakei werd van de eenvormigheid. De moderne architect: een lakei en een likker. De moderne architect: minder dan de pandjes-baas, minder dan de vuilnisman. Niet langer vormt de architect de omgeving, hij misvormt zelfs de eenvoudigste ziel die zich in die omgeving ophoudt. Hij bouwt niet langer de wonderen van de toekomst - wonderen van pracht of van simpelheid, wat men wil -, hij is de constructeur geworden van de ruïnes van overmorgen. De desastreuze gevolgen van het negentiende-eeuwse bouwen door beunhazen, die toen nog de natuurlijke vijanden van de architecten waren, lieten soms meer dan honderd jaar op zich wachten. Nu de architect zijn eígen beunhaas is geworden, zal al overmorgen alles zijn ingestort. Over twintig jaar zullen bijna alle voortbrengselen van de hedendaagse architectuur zijn verdwenen. Ze zijn in puin gevallen, verpulverd, doorgezakt, uit de weg geruimd. We hebben dus dringend een nieuwe ge-
Architect (vrijgezel)
| |
[pagina 125]
| |
neratie ‘vormgevers van de omgeving’ nodig. Ik geef tussen de aanhalingstekens maar een omschrijving van hun functie, een omschrijving die gruwelijk klinkt, het is waar, maar het is bij gebrek aan beter. Hoe zullen we ze noemen? Eén zekerheid hebben we althans: die generatie zal niet langer architect heten. Architecten zijn uit de mode. Architecten zijn niet langer welkom. Architecten doen er beter aan vanaf nu meteen uit schaamte te verdampen. Elk eerherstel is onmogelijk. We schrijven ze af. Terstond. Ik zal pas rusten als alleen al het woord ‘architect’ ons allen met meewarigheid en weerzin vervult. Zeg het nu onmiddellijk tienmaal achtereen luidop, lezer, proef het woord daarna nog eens aandachtig op uw tong, ar-chi-tect, ar-chi-tect, en wees eerlijk: is het geen belachelijk, geen door en door deerniswekkend woord? Noem degene aan wie u de grootste hekel heeft architect. Noem het konijn dat u voor de kerst vetmest architect. Noem de vlo onder uw deken architect. Noem de kakkerlakken in uw moestuin architect. Noem uw belastinginspecteur architect. Noem uw achterlijke neefje architect. Noem Jack the Ripper architect. Noem iedereen die u een boete geeft, ontslaat, tergt, onderbetaalt, aanrijdt, recenseert, bedreigt of besteelt voortaan alleen nog maar architect. Noem vooral iedereen die uw lachlust opwekt architect. Oefen u! Oefen u!
Twee architecten (getrouwd)
| |
[pagina 126]
| |
We kunnen nu, na korte tijd de wetenschap van het neo-ocularisme beoefend te hebben, een tussenbalans opmaken. Het is niet bemoedigend. Het Assertieve Oog is niet zozeer een boos oog als wel een verdrietig oog geworden. Want hoe kan dat oog de smaak blijven proeven van gal als het nooit balsem of nectar krijgt aangereikt? Zo'n oog proeft niets meer. Zo'n oog wordt een lui oog en verkommert. Wie elke dag wel een beetje verliefd is merkt niets van de hevige pijn van de liefde, en wie door een horde moordlustige Turken wordt achternagezeten, met het geraas van een springvloed, hoort nauwelijks het kletteren van één enkel zwaard. Als het onweert en bliksemflits verschijnt na bliksemflits verliest de mooiste kaars zijn glans en in een mijnschacht zonder licht worden alle roetvlekken betekenisloos. Zo voelde ons boze oog zich tijdens zijn wandeling langs de hedendaagse maaksels van mensenhanden, tijdens zijn rondreis door onze zogenaamde ‘gebouwde omgeving’. Overal nachtmerries en nergens lelijkheid. Overal lelijkheid en nergens een gebouw. Overal gebouwen en nergens een architectuur. Overal ar- | |
[pagina 127]
| |
chitectuur en nergens architecten. Overal architecten en nergens gevoel, verbeelding, heldenmoed. Honderdenelf architecten namen, schreef ik in het hoofdstuk De democratisering, deel aan de prijsvraag voor het nieuwe gebouw van de Tweede Kamer. Je schrikt als je zoiets leest. Honderdenelf architecten? Zijn er in dit land honderdenelf architecten? Hoe komt het dat we honderdenelf architecten hebben en nergens architectuur? Er is de laatste twintig jaar in Nederland maar één gebouw neergezet. Kleine variaties zorgden voor de rest. En nog altijd wordt er voortgeborduurd op één en hetzelfde patroon, een patroon dat wel geduld maar geen stijl bezit. Wat hebben die honderdenelf architecten al die tijd gedaan? Gaan mijn ogen achteruit? Of ik heb zemelen in mijn kop in plaats van hersens, of architectuur betekent iets heel anders dan ik altijd heb gedacht. Ons oog is niet boos, maar droevig. Ons oog heeft as in zijn pupil en een zwarte raaf in zijn iris. Het schrijven over architectuur is een kwestie van melancholie geworden. |
|