Het boze oog
(1991)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
[pagina 100]
| |
Architecten ontwerpen niet, ze ‘hebben deel aan de architectuurdiscussie’. Zo heet dat. Automobilisten rijden niet, ze ‘maken deel uit van de verkeersroulatie’. Politici zijn niet constant de kluts kwijt, ze ‘bevinden zich in een permanente overlegsituatie’. Wie ook bij het hedendaagse jargon achterblijft, de architecten toch zeker niet. Maar zoals in de verkeersroulatie de opstopping het meest voorkomt en in een overlegsituatie de impasse, zo gaat het in hun discussie vooral om dode, morsdode begrippen. Het wordt tijd dat de architectuurdiscussie haar termen gaat ontlenen aan de bestaande architectuur, in plaats van dat er almaar over een denkbeeldige architectuur wordt geredekaveld aan de hand van een bestaande architectuurdiscussie. De architectuurdiscussie zoals die op het ogenblik wordt gevoerd is een surrogaat voor het bouwen, een vijgeblad voor een ondermaatse creativiteit. Je hebt alle tuinboeken geraadpleegd, de groenkalender trouw gevolgd, elk gazon-abc gespeld, uit elk rotsplanten-brevier gebeden, en je tuin ligt er nog steeds bij als een lap zeemleer na een zevendaagse sirocco - wordt het dan niet tijd dat je je hele plank met plantkundige werken op je schuimrubberen composthoop gooit en op je eigen groene vingers vertrouwt? Je hebt alle romantheorieën bestudeerd, structurele analyses trouw gevolgd, elk interview over het schrijven van romans gespeld, uit elk romantechnisch vaatje gedronken, en je schrijft een roman die nog het meest wegheeft van een door de kanarie van Bert Schierbeek uit het Ethiopisch vertaald handboek der verloskunde - wordt het dan niet tijd dat je je hele plank met literair-wetenschappelijke handleidingen naar het Instituut voor Neerlandistiek retourneert en op je eigen pen vertrouwt? Als de architectuur (of, zoals dat heet in een discussie waarin alles deftig moet klinken omdat de inhoud armetierig is: de gebouwde omgeving) van nagenoeg alle architecten er uitziet als een door Albert Speer voor Boris Karloff ontworpen leefkuil - wordt het dan niet tijd dat de architecten eendrachtig hun theorieën met de vuilnisman meegeven en ál de argumenten en standpunten van hun discussie vergeten om van voren af aan te beginnen en weer op hun onbevangenheid te vertrouwen? Het kind in de architect, waar is het gebleven? Deftig, driewerf deftig blijven de opgeblazen architecten, volop ambtenaar en driewerf volop volwassen, elkaar met hun beschimmelde pro's en nog aangevretener contra's om de oren slaan. Het bouwen zijn ze vergeten, maar in de architectuurdiscussie zijn ze in hun element. Ze klampen zich aan de laatste wrakstukken van wat eens hun métier, hun trots, hun talent, hun jeugd uitmaakte vast en zwelgen in de lauwe, door sociologische lozingen vervuilde zee van hun jargon om tenslotte geheel onder water, zonder grond onder hun voeten maar veilig uit het zicht van de kijker, hun architectuurdiscussie - blub-blub - op de oude voet voort te zetten. | |
[pagina 101]
| |
John Hassall
Grandville | |
[pagina 102]
| |
Zolang er nog een béétje beweging in het lijk zit aarzelen de gieren, ze scheren laag over het been dat nog ietwat trekt en over de oogwimper die bijna onzichtbaar trilt, ze zijn vervaarlijk dichtbij en ze proeven weliswaar alvast iets van een teen of een oorlel, maar echt toetasten durven ze niet. De geest is een eersteklas gierenverschrikker. Maar nog geen kwartseconde na de allerlaatste stuiptrekking, de beesten hebben er een zintuig voor, storten ze zich op het kadaver, al hun angst en aarzeling hebben ze overboord gezet en gulzig laten ze zich het blauwe dijbeen en de zachte oogbolgelatine smaken. Genitale zwezerik en bloedsoep van ingewanden bekronen het feest. Nu de architectuur, na een korte en geduldig gedragen doodsstrijd, haar laatste snik heeft uitgeblazen is zij het onvervreemdbaar eigendom geworden van de al evenmin op aanwezigheid van geest gestelde gieren van de sociologie. Voor de sociologen is de architectuur een rijk en dankbaar lijkenveld. De adem die de architectuur uitblies was een laatste restant van de geest die kunst heette en die, naast intuïtie, durf en werkelijkheidszin, eens haar grote drijfveer was, een geest die maar heel weinig te maken had met meetlat en statistieken. Maar de architecten van nu, de ontzielde lijfeigenen van bureaucraten, projectontwikkelaars, beroepsbemoeiallen en bouwcommissies, kunnen bij hun opdrachtgevers en leenheren alleen nog succes boeken met afmetingen, getallen, bedragen, tabellen, formulieren - kortom, met alles wat te begrijpen en te controleren valt door de heer Stempel, Procedurestraat, Inspraakdorp. Is het dan niet vanzelfsprekend dat de architecten in de gulzige, allesverstikkende omhelzing gedreven werden van de agogen, van de psychologen en de sociologen wier hogere taak het hier op aarde is van elk vaag gezwatel iets meetbaars te maken, van elke stompzinnigheid iets wetenschappelijks en van elke open deur iets wat de heer Stempel, door het blote feit dat het hem in hun platvloerse jargon ineens bekend in de oren klinkt, het idee geeft een genie te zijn? De architect is zo hoerig geworden in ‘het vertalen’ van zijn ideeën (die hij niet heeft) ‘naar de ambtenaren toe’ dat hij de meest trouwe handlanger van de agogen is geworden, ja zélf als de weerga een spoedcursus in de verbale bellenblazerij die het Agoogs heet heeft genomen en nu, zonder blikken of blozen, een koeterwaals is gaan uitslaan waarbij alle hottentotten, in vergadering bijeen, van schrik verbleken. Hij doet dat, zo luidt zijn excuus, ‘uit lijfsbehoud’. Is dat geen deerniswekkende vertoning voor een lijk? | |
[pagina 103]
| |
Het sociologisch en agogisch talent
| |
[pagina 104]
| |
Wat de dichter Pareau en de architect Pischkowitz in één kader bespreekbaar maakt, is niet een gemeenschappelijke instelling of mentaliteit. Het is de wijze waarop hun werk, tematies en formeel, aansluit op een stedelijkheid die niet meer in de eerste plaats door de funktie maar door het teken wordt bepaald. Op heel verschillende wijze konfronteren dit gedicht, dit bouwsel zich met de stad als oord van het medium en de kode. En om de verschillen is het begonnen. Want terwijl de ‘kritiese’ houding van Pischkowitz bij voorbaat geschikt was om faktor te worden in het stedelijk kommunikatiesysteem, het georganiseerde spel van vraag en antwoord, verving Pareau de gesimuleerde kommunikatie door de simboliese verstandhouding met een portier. Werkte de architekt aan de perfektionering van de stimuli, om de architektuur een plaats te geven in het geheel van participatie-instrumentaria, de dichter onderzocht de ruimte van de participatie op de ontsluiting van een figuur, het venster, dat zo grondig is gediskrimineerd dat het zich permanent lijkt te veralgemenen. Pischkowitz werkt zonder vastgestelde determinaties en wellicht is hij evenmin op begrip uit. Het hele optiese spel van de architektoniese elementen is direkt taktiel - dus is het objekt direkt operationeel. Door de differentiatie van pisbakken in de stad kan het netwerk van pisbakken als nieuwe tekenlaag gelezen worden. Het figureert als een afzonderlijke beeldlaag in de stad-substantie. Er bestaan niet zomaar een paar pisbakken in Urinopolis; de stad is er mee bezaaid. De homogene funktionele stad is letterlijk overwoekerd door pisbakken, door differente topen. De trein waarom het in het gedicht van N.E.M. Pareau
Een pisbak in Urinopolis
| |
[pagina 105]
| |
gaat is een cyberneties verschijnsel: een kombinatories monster. In het gedicht wordt gepoogd er een laatste uitweg in te vinden, maar voorhanden is slechts een steeds wisselend landschap. De zoekende zintuigen kunnen zich onmogelijk aan één faktor hechten, ze moeten voortdurend serieel te werk gaan. Immers niet één teken staat voor iets reëels. Alleen in het verglijden van de tekens tussen IJmuiden-Oost en Urinopolis licht de boodschap op en werkt het lozen van de substantiële boodschap als enervering en socialisering. De betekenisvolle plekken van de stad zijn als ‘kritieke’ houding vervangen door een ‘kritiese’: een overschrijding van de ruimte van de veralgemeende delinkwentie. In de trein is het kontakt met de pisbak onmogelijk gemaakt. Deze onmogelijkheid wordt in het gedicht uitgedaagd, in de hardnekkige wil om de pis nader tot een imaginaire bak te brengen. Als de pisbak een proefopstelling is in het universum van de kode, dan is zij tegelijkertijd een simulatiemodel van de ruimte-tekenbetrekkingen in bepaalde treinen. Tegenover de distributie der stimuli stelt Pareau een tekort, dat geen tekort aan ‘behoefte’ is maar een verlangen dat juist in het fantasma van Pischkowitz niet gestild kan worden.
(Met dank aan Jan de Heer, ‘Lid van Ontwerpersmaatschap De Nijl te Rotterdam, Medewerker afdeling Bouwkunde th Delft’ en Kees Vollemans, ‘medewerker Kunstgeschiedenis afdeling Bouwkunde aan de th Delft’. Zie hun bijdrage Postscriptum of Voorbij het laatste woord over de laatste stad (ook andere formaties kunnen dat) in Raster, no. 12).
Het gedicht ‘Voorval’ van N.E.M. Pareau
| |
[pagina 106]
| |
- Je moet als architect toch wel over een bewust veld kunnen beschikken en voor jezelf een specifiek beeldveld beschrijven wanneer je de oplossing wilt vinden voor een stukje nederzetting of een stukje stad. - Dus de sleutel van de oplossing van problemen binnen een bepaald stukje ligt enerzijds in het stukje zelf, anderzijds in het omringende stukje? - En of! Als je dat omringende stukje negeert, het niet kent of niet wilt kennen, als je niet de interacties hiervan met de concrete problematiek onderzoekt, kan je de essentie van het probleem niet goed onderkennen en handel je als architect in te weinig dimensies. - Je bedoelt dus dat je enerzijds moet afsteken naar de diepte en anderzijds naar de breedte? - Precies. En het is enorm moeilijk om dit enigszins systematisch te doen. Je moet een antwoord hebben op vragen die bij veel mensen naar boven beginnen te komen. - Zoals? - Zoals: hoe zoek je de dingen bij elkaar en hoe leg je de relaties? Hoe liggen, om kort te gaan, voor jou de relaties tussen leven en bouwen, tussen de grote structuur om je heen en dat kleine stukje waarmee je zelf bezig bent? - Is dat niet tamelijk intuïtief? - Ja, maar ook beslissend, alsof er opeens een deur opengaat en je daardoor weer veel verder kunt kijken. Je bent bezig met het opbouwen van een stuk gestructureerd architectuurveld. - De architectuur als permanent proces, als ik het goed begrijp? - Ja, als een soort proces waarin je bewust dingen van jezelf afhankelijk maakt en bestuurt, dus in je perceptrum opneemt en andere dingen misschien onbewust hieruit laat ontsnappen om ze hun eigen leven te gunnen, net zoals je een plant wel poot, hem goede grond en water geeft, maar hem verder naar zijn eigen aard tegen de muur laat kruipen of over de grond. - Dus enerzijds niet intuïtief en anderzijds toch weer intuïtief? - Exact. De architectonische ordening is een beeldpunt in het denken, een van de beeldpunten die de onderliggende mechanismen zichtbaar maken, die zichzelf genereren en aan elkaar refereren, zodat jouw ontwerpproces bewoonbaar wordt. - Ik zie het. Maar is dat geen ál te objectgebonden beeldreferentie? - Natuurlijk, het gaat altijd om objecten als een stukje nederzetting en een stukje stad. Dáár vinden we de grootste energie-concentratie, dus daar moet de gemeenschappelijke bewoonbaarheid van het architectonische beeldpunt zich maximaal uiten. - Het gaat dus om het autonome stukje nederzetting of stukje stad? - Het autonome stukje, jawel. Daarin zorgt het poortje voor de intieme relatie met het plein, en glazen serres op het dak voor de relatie met de vijver. - Eén moment. Laat me even nadenken. Het poortje reageert dus op het anders-zijn van het plein? - Ja! - En het water weerkaatst het glas zoals het glas het water weerkaatst? - Ja, ja! Eros en Oceanos! Zo zwatelen de architecten voort, terwijl de sloophamers zwiepen. Zo bouwen ze aan hun processen, terwijl onze steden tot puin vergaan. Zo wandelen ze op hun geleende wolken, terwijl de aannemers zich achter hun tekentafels hebben genesteld. Zo jagen ze het ongrijpbare achterna - terwijl Grijpgraag triomfeert. | |
[pagina 107]
| |
Warren Street, Hudson, New York. Dezelfde plek gefotografeerd in 1875 (boven) en 1975 (onder). Uit: Carole Rifkind: Main Street. The Face of Urban America. New York, 1977.
| |
[pagina 108]
| |
Nu eens beweren we van vormgevers en architecten, ja van iedereen die verantwoordelijk is voor wat onze ogen en handen ontmoeten, dat het hun taak is dienstbaar te zijn en niets meer. Dan weer houden we ze, met een treurige snik die in het keelgat blijft steken, verwijtend voor dat ze hun taak als kunstenaar verloochenen en hun hogere roeping et cetera. Daar zit niets tegenstrijdigs in. Dat ze hun dienstbaarheid vergeten beweren we, wanneer ze weer eens een koekepan hebben ontworpen waarin alleen door een jongleur met bokshandschoenen een kliekje, dat eerst met sellotape langs de rand is vastgezet, valt op te warmen en wanneer ze weer eens een betaalbare woning hebben ontwikkeld waarin de huurder zijn lichaam slechts met springveren hoeft te bekleden om zonder enige inspanning van de voordeur op het toilet en van de eettafel in bed te belanden, terwijl ze intussen over de koekepan artistieke praatjes verkopen, dat deze bijvoorbeeld van onderuit opgebouwd zo zuiver in elkaar zit, dat ze qua design zo logisch klopt en toch iets heel nieuws aan het bestaande toevoegt en dat ze in combinatie met andere pannen een kookverhaal laat ontstaan; terwijl ze het betaalbare piggelmee-optrekje overgieten met een creativiteitssaus van, halleluja, de menselijke proporties zijn mijn uitgangspunt en ik bezweer de vervreemding met een stuk kleinschaligheid. Ik schep in het leeflandschap mijn overzichtelijke woonverhaal. Dat ze hun kunstenaarschap verkwanselen houden we ze voor, wanneer ze weer eens beweren een koekepan te hebben ontworpen die uitmunt door simpelheid en strakke vormen en wanneer ze een bank of kantoorgebouw hebben neergezet waarvan ze de doeltreffendheid en het schone metselwerk prijzen, terwijl intussen de strakke simpelheid van de pan alleen maar dient om haar beter op een andere te kunnen stapelen, zodat ze met grotere hoeveelheden tegelijk in één doos kunnen worden vervoerd; terwijl de doeltreffendheid van het gebouw slechts neerkomt op de calculatie van hoeveel licht en ruimte een mens nog nét nodig heeft om niet te bezwijken en moreel ten onder te gaan en het schone metselwerk alleen maar schoon is gebleven omdat het zo kostenbesparend werkte. Wat zegt meneer de opdrachtgever? Zijn natuursteenachtige beton-elementen goedkoper dan natuursteen? Welnu, dan noemen wij natuursteenachtige beton-elementen onze creatieve inbreng en natuursteen kapitalistische verspilling. De tegenstrijdigheid is door de vormgevers en de architecten zélf opgeheven. Ze laveren niet, met gevaar voor hun leven, tussen de Scylla en Charybdis van de dienstbaarheid en de kunst, hopend om tussen deze twee verleidelijke klippen in een harmonieuze baan te blijven, nee, ze dobberen op het dode water van een gevaarloze binnenzee, waar termen als aantrekking en afstoting, spanning en tegenkracht geen betekenis meer hebben: alles is er hetzelfde, ondeugdelijkheid is kunst is plooibaarheid is kunst is kunstenmakerij is geldbesparing is praatjes voor de vaak. Alleen die kunstzinnige praatjes, die artistieke saus, dat flauwe namaaklicht van een kunstenaarszon die allang is uitgedoofd en waarmee ze zichzelf hardnekkig blijven beschijnen, kunnen de vormgevers en architecten nog verzoenen met hun slapheid en hun diepe schaamte. Door hun kunstpraatjes verlenen ze zichzelf het aureool van de adelaar, die in zijn hoge vlucht in staat is alles op superieure wijze te overzien, terwijl ze in werkelijkheid als slippendragers achter een door anderen voorgebakken vormgeving en architectuur aanstrompelen. | |
[pagina 109]
| |
De ingebeelde kunstenaar
Het lot van de slippendrager Foto's van Paul Ludwig Troost | |
[pagina 110]
| |
Architecture is a gentleman's profession. In een van de artikelen die na het overlijden van de architect Marcel Breuer verschenen kwam ik deze uitspraak tegen. Een herenberoep. Je kijkt ervan op. Ik neem aan dat Breuer deze uitspraak in de jaren dertig deed, want onder de architecten van thans zijn de heren schaars. Dat ze dom zijn, dat weet ik. Zet een emmer die tien kilo weegt op een weegschaal en gooi er twintig, vijftig, ja honderd architectenhersenen in, dan nog blijft de aanwijsnaald hardnekkig op tien kilo staan. Maar wie dom is kan nog wel fatsoenlijk zijn, nietwaar? Niet elke analfabeet hoeft een vlerk te zijn. Ik weet nú dat ze niet alleen dom, maar ook lomp zijn. Ik heb werkelijk elk restje hoop op iets moois in die eens zo trotse soort die architect heette opgegeven. Hoe dat zo kwam? Al een tijdlang schrijf ik nu over wat er ‘in mij omgaat’ bij het aanschouwen van de buitenwereld. Ik geef, zal ik maarzeggen, fris van de lever mijn reactie op de architectenrotzooi waarmee onze steden steeds verder dichtslibben, op de steeds weer nieuwe staaltjes van aanstotelijke smerigheid die om elke hoek opdoemen. Nauwelijks heb je je kont in dit bestaan gekeerd of de stedenplanners en bouwkundigen zijn er weer in geslaagd om de lege plek die je zojuist hebt achtergelaten te vullen met hun weerzinwekkende sociale woningbouw en hun in doorzeefd schokbeton vertaalde opvattingen over wat Goed is voor de Mens, voor de sier gecamoufleerd met dakjes, baksteentjes, frutseltjes, kleinschaligheidjes en speelse erfjes. Maar laat ik een gentleman blijven en me ertoe beperken te zeggen dat ik niets anders doe dan zo voor-
Sears-gebouw, Chicago (1973)
| |
[pagina 111]
| |
zichtig mogelijk mijn hart luchten over de gebouwde omgeving. Dat je bij al die rommel, die eenvormigheid steeds weer op de architecten uitkomt, op hun gebrek aan zelfrespect, op de quasi-sociologische toverhoed die ze zichzelf hebben opgezet, op hun bêtises over ‘leefklimaat’ en ‘verticaal geschakelde appartementen’ waar ze torenflats bedoelen, ik kan het niet helpen. Ik verkondig geen heilsleer, houd me niet met architectenprietpraat bezig, hoef aan niemand verantwoording af te leggen en houd de onbevangenheid hoog in ere. We worden omringd door wat architecten maken. En wat zij maken kan ons oog strelen, onverschillig laten of aantasten. Vooral het laatste is het geval. Daarvoor hoeven we niet te rade te gaan bij de architectuur, alleen bij ons oog. Dat is iets waar iedereen zich mee mag, ja moet bemoeien, hoezeer ook de architecten er het alleenvertoningsrecht voor opeisen. Aldus mijn deelname aan de discussie. Het spreekt vanzelf dat ik er, dankzij het masochisme dat elke groep die de kluts kwijt is kenmerkt, meteen de lieveling van alle architecten mee ben geworden. Of ik een donderpreek wil houden ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van architectenbureau zus-en-zo, of ik een forum over Baksteen, ja of nee? wil komen opluisteren, enfin, u kunt het zich voorstellen. Ik ga nooit op zulke uitnodigingen in. Er komt maar ellende van. Ik kan nu eenmaal beter schrijven dan ouwehoeren, en zelfs al is het zo dat bijna alle architecten beter kunnen ouwehoeren dan ontwerpen, dan nóg mag dat geen reden voor me zijn me daardoor mee te laten slepen. Zo zit dat. Elk zijn vak.
‘Penthouse’, illustratie van Ralph Steadman
| |
[pagina 112]
| |
Maar ik wil, eeuwige gentleman als ik ben, ook wel een nobeler veden voor mijn weigering aanvoeren. Het omgaan met architecten, het handenschudden en toasten met ze, ontneemt je ‘iets’ van je onafhankelijkheid, om eens een groot woord te gebruiken, er ontstaat, hoe je het ook wendt of keert, een zelfcensuur wanneer je over een groep moet schrijven die je zojuist een gratis feestavond met honorarium toe heeft aangeboden. Je blijft gentleman, tenslotte. Het dienstbetoon aan de waarheid wordt in zo'n geval verdrongen door gemeen ellebogenwerk en de hoerige adem van gevoeligheden, aardigheden en andere hedens meer. Je komt, nolens volens, in de beroepssfeer terecht die door Aldo van Eyck onnavolgbaar is gekenschetst: ‘Zalig vinden de heren dat beoordelen, dat “collegiaal” betuttelen: “zeer goed”, “boeiend”, “sterk”, “mooi”, afgewisseld met wat ik-vraag-me-afjes, had liever-gezientjes, twijfeltjes.’ Ook het Architectencafé, een Haagse aangelegenheid voor gentlemen van de Bond van Nederlandse Architecten, vroeg me eens ‘een avondje’ langs te komen. Ook dat heb ik niet gedaan. Hoewel ik daar volgens Amy Groskamp-ten Have geen enkele verontschuldiging voor hoefde aan te voeren - ook in de Rechten van de Mens ligt verankerd dat niemand de plicht heeft zich te laten optrommelen - heb ik ze toch beleefd van het waarom op de hoogte gesteld: het leek me, zolang ik over architectuur schreef, beter om uit, ik zal maar zeggen, redenen van literaire ‘hygiëne’ niet in architectencafé's te komen. Door het ik zal maar zeggen en de aanhalingstekens hoopte ik het zo zwaarbeladen woord hygiëne voldoende ironisch ontsmet te hebben, zodat zelfs een halve gentleman zich als een goed verstaander zou kunnen gedragen. Maar niets daarvan bij de architecten. Ze hadden me ineens betrapt op lafheid, jawel. ‘Een confrontatie met de door hem zo hevig bekritiseerde beroepsgroep is hij - ondanks nadrukkelijke uitnodiging - uit de weg gegaan,’ aldus De Architect, vaktijdschrift voor architectuur. ‘Wat een lef zeg!’ En dat staat bekend als De Grote Verguizer! ‘Na gebeurtenissen als de hier aangeduide zal niemand er zich nog wat van aantrekken.’ Ach, triomfantelijke gentlemen... Nu de leeuw niet uit zijn hol is gekomen, ook al hebben we nog zo nadrukkelijk voor de ingang staan piepen van ‘kom er eens uit als je durft!’, hoeven we ons niets meer van hem aan te trekken. We kunnen weer opgelucht op de tafel dansen. Een maand na het verschijnen van De Architect danste het tijdschrift Plan, maandblad voor ontwerp en omgeving, solidair verder. (Ze sturen je die tijdschriften zélf al op de dag van verschijnen toe, om te laten zien hoe ze hebben gedurfd.) ‘De schrijver voelt zich blijkbaar niet erg sterk staan!’ piepte Plan. Deze voorbarige, pijnlijke feestvreugde wijst er, ten overvloede, nog eens op dat het met de moderne architecten zonderling is gesteld. Ze hebben niet alleen binnen de bouwkunst elk gevoel voor verhoudingen verloren. Want zou - om eens gebieden te betreden waarvan de architectuur eenmaal de naaste buur was - ooit iemand op de gedachte komen dat een kunstcriticus die een expositie bespreekt, na eerst op de vernissage de sherry te hebben opgedronken, de meest betrouwbare graadmeter is en kan je je in de literatuur werkelijk alleen maar iets aantrekken van de recensent die het vaakst in het Literair Café wordt gesignaleerd? Voor de architecten staat - we wisten het al - de wereld op zijn kop. Maar hoe solidair u ook danst, hoe hard u ook ‘hoera’ brult, muisachtige heren, de leeuw slaapt niet. | |
[pagina 113]
| |
Gevoel voor verhoudingen
|
|