Het boze oog
(1991)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
[pagina 90]
| |
De geschiedenis van de architectuur in de twintigste eeuw is de geschiedenis van de strijd tussen ornament en functionaliteit. Deze strijd betekent meer dan wat opgewarmd gehakketak over versiering en naaktheid, meer dan de vraag of de kale kop van de roodhuid beter oogt met of zonder veer, meer dan de keus tussen Adam met of zonder vijgeblad: hij brandmerkt elke ontwikkeling die de architectuur nu nog kan redden of verdoemen. Die strijd betekent meer dan bij voorbeeld een discussie op gelijksoortig warmte-niveau in de literatuur, de kwestie van vorm of vent, hij heeft direct betrekking op de grondslagen van de architectuur. Waar de literaire discussie over vorm of vent op den duur doodliep in haar eigen valse start en een woordenstrijd in de marge bleek, is de architectonische discussie over ornament of functionaliteit de enige, exclusieve spil gebleven waaromheen de draaimolen van meningen en kapsones, van bevliegingen en radeloosheid nog gaande is te houden, het enige handvat waarmee zelfs zulke brandende vragen als de verhouding tussen kunst en architectuur, ja het bestaansrecht van de architecten tout court nog aan te pakken zijn. De discussie over vorm en vent is weggeëbd, verdwenen, en de literatuur bloeit zoals ze dat in tijden niet heeft gedaan; de architectuur is dood, morsdood, en alleen de discussie over ornament en functionaliteit staat nog overeind. Ze raakt de kern van alle aspecten van het bouwen: van kunst, economie, techniek, politiek. Van gemeenschap en individu. Van efficiency en kwaliteit. Kortom, van de hele rimram van achterhaalde, kersverse en nog uit te vinden begrippen. Wie de moeite neemt wat langer stil te staan bij een gebouw of een voorwerp, zal tot de conclusie komen vaak maar heel moeilijk een oordeel te kunnen vellen over de waarde | |
[pagina 91]
| |
van de versiering, de luxe, het extra's dat aan zo'n gebouw of voorwerp is toegevoegd. Houden de woorden luxe en extra al geen waardeoordeel in? Is het een kwestie van of-of, voor of tegen? Van en-en, dus een beetje van dit, een beetje van dat? Naar welk van de twee, naar de kaalheid of de versiering, gaat het applaus toe, naar welk het boe-geroep? Is het één absoluut te veroordelen, het ander zonder meer toe te juichen? Zie onze lippen aan: hoe ze branden van de vraag daarop. In een tv-programma zei Jeroen Henneman (ik citeer hem uit mijn geheugen) dat hij zich zo ergerde aan mensen die nog iets aan de kurketrekker, het voortreffelijk ogend voorwerp dat aan zichzelf al zo genoeg had, wilden ‘verfraaien’ of toevoegen. ‘Verfraaien’ waarschijnlijk door hem te voorzien van plastic houtsnijwerk of een hertepoot. In nrc/Handelsblad schreef Ethel Portnoy over kantoorgebouwen uit de jaren vijftig, ‘wat toch wel de afschuwelijkste periode is in de hele geschiedenis van de stedebouw, met karakterloze gevels vol rechthoekige vensters van glas. Oh, Bauhaus, what crimes have been committed in thy name! De bouwers hadden rap in de gaten dat de rechte lijn niet alleen de zuiverste en kortste verbinding tussen twee punten is, maar ook de goedkoopste. Al tientallen jaren betalen we de prijs voor deze ontdekking.’ Wijst Jeroen Henneman nu het ornament af? Snakt Ethel Portnoy er juist naar? Of is een kurketrekker zélf al een volmaakt ornament? Door zijn functionaliteit, ondanks zijn functionaliteit? Kan een rechte lijn zowel karakterloos en goedkoop als karaktervol en zuiver zijn? Door wat, ondanks wat? Twee recente citaten om mee te beginnen. Van de springplank meteen in het diepe. | |
[pagina 92]
| |
Behalve het valse ornament bestaat er ook een valse functionaliteit. Het is niet zo dat iedereen die het ornament afwijst als vanzelf in een geslaagde functionaliteit terechtkomt, en wie een op de spits gedreven functionaliteit gruwzaam vindt heeft zich nog niet meteen geschaard onder de adepten van krul, prul en flauwekul. De functionalisten hebben zich, wat de kritiek betreft, in deze eeuw het meest geroerd: ze beschouwden zich van nature als de avant-garde, omdat ze iets afschaften, tegen iets de strijd aanbonden, zuiverheid en helderheid propageerden, de ‘taal’ van de twintigste eeuw spraken, kortom: het modernisme vertegenwoordigden. Het ornament was negentiende-eeuws, regressief, laat-kapitalistisch, burgerlijk, ja alles wat je verfoeide en waar je tegen was, terecht of niet. Het ornament was, als anekdote, de willige zondebok van elke progressiviteit, van elke ideologie ook. Bovendien waren de functionaliteitsprofeten, met hun hang naar licht en rechte vlakken, puriteinen. Hun zendingsdrang was derhalve groot, de schijn van hun eigen gelijk ook, en het ornament bleef verbrijzeld achter, een symbool van schaamte. Ideologie en puritanisme, het waren de natuurlijke bondgenoten van de functionaliteit. De architectuur van het Derde Rijk en het aanzien van de steden in totalitaire staten hebben danig geknabbeld aan de mooie koek van avant-garde en vooruitstrevendheid die de functionele bouwers zo lang in de pan hadden getoverd. Ideologie en puritanisme waren niet langer geuzenwoorden, ze raakten besmet en klonken steeds verdachter. De idealen uit de jaren twintig en dertig waren niet langer vanzelfsprekend. De functionaliteit werd vals. Het ornament krabbelde weer overeind uit het verdomhoekje, niet als regressie, niet als nostalgie, maar als het kind van een nieuwe tijd. En omdat die tijd rommelig was, amorf, half-kapitalistisch, half-socialistisch, een beetje half-om en | |
[pagina 93]
| |
een beetje verkeerd, zo heel anders dan de idealistische tijd waarin het functionalisme bloeide, een tijd waarin alle deelnemers aan het architectuurproces zich onder één noemer konden verenigen, bleek niet alleen de functionele architectuur ineens een vlag op een modderschuit, maar was het ook scheef- en wildgroei troef in de ornamentiek. Kneuterigheid, gezelligheid en regelrechte kitsch waren het gevolg. De architecten bleken andermaal verdwaald. In Ornament und Verbrechen (verschenen in 1908) schreef de apostel van de meest verbitterde strijd tegen het ornament, Adolf Loos: ‘Ornament is verspilde arbeidskracht en daardoor verspilde gezondheid. Zo is het altijd geweest. Tegenwoordig betekent het echter ook verspild materiaal, en allebei betekent het verspild kapitaal.’ Maar al in 1924 schreef hij: ‘Zesentwintig jaar geleden beweerde ik dat, naarmate de mensheid zich zou ontwikkelen, het ornament aan de gebruiksvoorwerpen zou verdwijnen (...) Ik heb daar echter nooit mee bedoeld, wat nu door de puristen ad absurdum is doorgevoerd, dat het ornament systematisch en consequent afgeschaft diende te worden. Alleen daar, waar het ten enenmale, omdat het tijdsgewricht dat eiste, is verdwenen, kunnen we het niet opnieuw aanbrengen. Zoals de mens er ook nooit meer toe zal overgaan zijn gezicht te tatoeëren.’ De tweede-t/m zestienderangs puriteinen, evenwel, gingen stuurs en ijverig door met het uitkleden van de tatoeageloze architectuur tot het een volstrekt gezichtsloze architectuur werd en, tenslotte, een kadaver. Ze waren roomser dan de paus, lozer dan Loos, als ik ook eens een haast architectonische flauwiteit mag debiteren, en de roep om het lijk te versieren, om de walgelijke kanten ervan toe te dekken, klonk velen weer aangenaam in de oren. | |
[pagina 94]
| |
De triomf van het ornament aan het eind van de vorige eeuw betekende niet dat voortaan alle gebouwen overwoekerd zouden worden door vervloeiende golfslaglijnen en nerveuze lasso-contouren: in de beste gevallen was het ornament zélf functioneel. Alles hing met alles samen en verwees naar elkaar, het gebouw was tot de laatste spijker en het laatste sleutelgat decoratief en daarom zelf ornament, zelf kunstobject geworden. In de mindere gevallen was het ornament een uithangbord, een affiche, een in het oog vallende moderne reclame waarachter een deels traditioneel produkt schuilging. Het ornament om de pil te vergulden. In de slechtste gevallen was daar die overwoekering zonder meer: de voortzetting van het negentiende-eeuwse vertoon van rijkdom met de krullepijperijen van de nieuwste vormentaal - het ornament als status. De triomf van het ornament aan het eind van de vorige eeuw kan zowel een overwinning op als de voortzetting van de negentiende-eeuwse architectuur betekenen, en bovendien alles daar tussenin. Begripsverwarring in overvloed. De triomf van de functionaliteit in de jaren twintig en dertig van deze eeuw betekende niet dat voortaan alle gebouwen afwasbaar, kiemvrij en totalitair zouden worden: in de beste gevallen was de functionaliteit zélf ornament. Alles hing met alles samen en verwees naar elkaar, het gebouw was tot de laatste gloeilamp en de laatste stalen buis zakelijk en daarom zelf functioneel, zelf kunstobject. In de mindere gevallen was de functionaliteit een uithangbord, een neonzee, een in het oog vallende lichtreclame waarachter een deels ouderwets produkt schuilging. De functionaliteit om geld uit te sparen. In de slechtste gevallen was daar die functionele schijn, die kaalheid zonder meer: de voorloper en wegbereider van het Derde Rijk- en oostblokachtige vertoon van macht achter de barse gevels en de onpersoonlijke
August Endell: de erotiek van het ‘Bunte Theater’, Berlijn
| |
[pagina 95]
| |
rechtlijnigheid van de nieuwste vormentaal - de functionaliteit als status. De triomf van de functionaliteit in deze eeuw kan zowel een overwinning op als de voortzetting van de Art Nouveau-architectuur (met de negentiende-eeuwse architectuur daarachter) betekenen, en bovendien alles daar tussenin. Begripsverwarring in overvloed. Ornament en functionalisme bewegen zich beide tussen de polen van kunst en kleinburgerlijkheid. Ornament en functionalisme zijn een uitvinding van elkaar. Ze kunnen elkaars zondebokken zijn en synoniemen. Ornament en functionalisme zijn in de architectuur geschikte begrippen voor warhoofden en doordrijvers, omdat ze zo rekkelijk zijn en tóch zo duidelijk lijken. Dikdoeners kunnen er hun opponenten mee om de oren slaan. Andere dikdoeners kunnen weer, nagenoeg als in het verhaal van de derde hond en het been, triomferen door op de ondeugdelijkheid van het contrast te wijzen. Ze hebben gelijk, zoals in de architectuurdiscussie ook iedereen gelijk heeft die wijst op de onhanteerbaarheid van het contrast mooi en lelijk, ook al wordt hij zelf 's morgens duizendmaal liever wakker naast een platpratend fotomodel dan naast een uiterst beschaafde toverkol met wratten, papillotten en een bootwerkersneus. Ornament en functionalisme, het ene lelijk en het andere mooi, of het ene mooi en het andere lelijk, of - wederom - in alle mogelijke mengvormen, zijn dankbare termen voor pro-en contra-redeneringen in een discussie, omdat iedereen met die leuzen voor zijn eigen parochie kan preken. Ornament en functionalisme, mooi en lelijk: de termen zijn uitwisselbaar. Je kunt ze naar believen interpreteren. In de architectuur zelf is alleen de tegenstelling tussen erotiek en kadaver overgebleven. Met die termen valt niet te marchanderen, ze kunnen de discussie niet vertroebelen. Het zijn geen parolen, maar tegenpolen in een strijd op leven en dood.
Wilhelm Holzbauer en Cees Dam: het kadaver van de ‘Stopera’, Amsterdam
| |
[pagina 96]
| |
Het ornament is verwelkt en dwarrelt alleen nog hier en daar als feuille morte verdwaasd door de architectuur, de bloeitijd van het functionalisme ligt al even ver achter ons als die van de pothoed en de tango, en wat resteert is een kadaver-architectuur. In deze volledig ontvleesde en ontzielde architectuur is niet alleen het ornament het spoor bijster geraakt, maar ook de functionaliteit van zin ontbloot. Architecten die nu beweren de erfgenamen te zijn van het functionalisme en in hun werk op moderne wijze voort te borduren op wat door dit avant-garde-sentiment in de architectuur werd bereikt, zijn opsnijders en huichelaars: ze verkopen de schijn voor de essentie, het geraamte voor de ziel. Ze zijn niet eens deerniswekkende epigonen van het modernisme meer, met nog iets van de weerschijn van de zon, met nog een staartje vuur van een oude komeet, met nog enkele vonken van een oorspronkelijke bezieling, ze ontwerpen karkassen, holle vaten, roestige spelonken, kadavers, kadavers. En de architecten die monkelen over de terugkeer van het ornament? Die ‘gewoon leuke’, ‘kleinschalige’ huisjes bouwen met ronde poortjes en met schuine afdakjes waarop in december tenminste weer het paard van Sinterklaas kan staan? Dat moet dan wel de Sint der lilliputters zijn op een merrie die eerst twaalf dagen in een vijver met aluin heeft gezwommen. Die architecten hebben van het ornament weer niets begrepen. Ze vertonen niet eens een deerniswekkende regressie en nostalgie naar oude bloeiperioden meer, met nog iets van weerschijn, vuur en vonken, ze ontwerpen karkasjes e tutti quanti, kadavertjes, kadavertjes. Het functionalisme is decor geworden, het ornament levenloos. Wat brengt een kadaver weer tot leven? Niets. Zelfs al zouden de architecten alles bezitten wat ze allang niet meer bezitten, gevoel, verbeelding, heldenmoed, ze zouden er hun kerkhoven geen leven mee kunnen inblazen. Zelfs al bezaten ze iets veel indrukwekkenders dan deze drie pompeuze eigenschappen, te weten hartelijkheid, aandacht en twee handen, dan nog zou door hun toverstaf de wind niet opsteken in de borstholte van het kadaver. De architectuur biedt alleen nog maar het schouwspel van een ultramoderne morgue, een door computers bestuurd koelhuiscomplex waarin de architecten als fakirs van koude kamer naar koude kamer rennen en proberen de verkilde slang van de architectuur te bezweren met een fluit en een puntmuts. Kermisklanten op een eindstation. Maar de morgue is geen rieten mandje. Niets, niets stijgt eruit op. Wat we nodig hebben zijn andere architecten. Wat we nodig hebben is een andere architectuur. Tot zolang kunnen de oude architecten, toneelmatige magiërs, verdwaald uit een wereld die niet meer bestaat en die een ander klimaat had, een andere fauna en flora, niet veel meer doen dan een deuntje blazen in hun afgekloven ribbenkast. Verbeeld u niet, heren architecten, dat u het voorgoed onversierbare en functieloze nog functioneel kunt maken met versiering of kunt versieren met functie! Maar blaas, blaas uw longen eruit! De echo keert niet weerom. Uit kadavers komt geen erotiek, uit piepende longen geen gedaver. | |
[pagina 97]
| |
De moderne architectuur, zoals ze er uitziet (Verechtchaguin)
De moderne architect, zoals hij zichzelf graag ziet (Camara)
|
|