Het boze oog
(1991)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[pagina 82]
| |
Als een inbreker ‘nog een visite moet afleggen’ of als, op straat, een dronken vechtjas aanbiedt het gezicht van een toevallige voorbijganger ‘op te schilderen’, dan zal niemand zich één moment inbeelden dat de inbreker trek in thee heeft of dat de vechtjas ooit als toneelgrimeur is ontslagen en heimwee heeft naar zijn oude beroep. De visite geldt vanzelfsprekend de Friese staartklok of de notehouten Zaankanter en het schilderwerk twee blauwe ogen of een bloedneus. Zo weet ook iedereen meteen wat er werkelijk wordt bedoeld wanneer krakers het hebben over het ‘bewoonbaar maken’ van panden. ‘Door veel inspanning is dit pand weer bewoonbaar gemaakt,’ staat in krijtletters op het kraakcomplex De Grote Wetering aangekondigd. Door de inspanning, wel te verstaan, van het breekijzer, de stormram en de verfspuit, maat tweeënvijftig. Als je door de stad loopt en je ziet een ruïne, een bouwkundige lappendeken, een besmeurde, toegetakelde gevel in alle kleuren van de regenboog, een huis dat een aanslag is op zowel het oog als de omgeving, dan heb je de keus uit maar twee mogelijkheden: hier werd door een vuige speculant óf door een groep nobele krakers iets bewoonbaar gemaakt. Je zou niet weten welke grimeurs voor het gezicht van de stad rampzaliger zijn, de huisbazen of de krakers.
De Grote Wetering
| |
[pagina 83]
| |
‘Wij eisen dat de gemeente dit pand vordert,’ staat er nog op De Grote Wetering, ‘wij blijven hier wonen en gaan door met opknappen.’ Ze maken er een wedstrijd van, van het opknappen. Je zou, wandelend door de stad, óók niet weten wie er de eerste prijs voor verdient: de knok- en sloopploegen van de projectontwikkelaars of de al even enthousiaste krakers. Ze doen in vernielzucht niet voor elkaar onder, en of het nu om ‘opknappen’ uit naam van het kapitaal gaat of uit naam van de woningnood, het resultaat is even drastisch, stijlloos, stinkend en smakeloos. Er wordt groots opknapwerk verricht. De krakers liggen, in de competitie, nu zelfs een neuslengte voor. Want bij een onderlinge ruzie in De Groote Keyser werd eens de deur van ‘de munitiekamer’ ingetrapt, er werden muren beklad met verf en de keuken van één van de bewoners werd in puin geslagen. Het verwonderde me, toen ik dat in de krant las, dát er nog een deur functioneerde, dát er nog een keuken bestond, dát er nog ruimte voor vingerverf op de muren beschikbaar was. Enfin, ook de laatste resten bewoonbaarheid zijn nu gelukkig ‘opgeknapt’. Grondigheid is de krakersleus. De projectontwikkelaars zien groen van jaloezie.
Vierwindenstraat, Westelijke Eilanden
| |
[pagina 84]
| |
De ijveraars voor een schoner milieu leveren zelf een niet te veronachtzamen bijdrage tot de verpesting van dat milieu. Naast de grote schep met het drijfgas, de lekkende vaten en het kernafval doen zij er nog het kleine schepje van de kabouterwindmolentjes, de rottende kiezen en de vettige tijdschriftjes op kringlooppapier bovenop. Ze bestrijden de vergiftiging van de wereld met hun eigen onsmakelijkheid. Liever, oneindig veel liever zou ik in een zijden sjamberloek, lezend in een verzenbundel op houtvrij papier, langzaam stikken in de benzinedampen en met meer plezier zou ik mijn hersens, tot op het laatst bezig met het componeren van welgevormde gedachten, laten verschroeien door de straling die door de ozonlaag heenbreekt, dan dat ik met onbespoten voedsel in mijn walmende maag en met een éénmaal per jaar in gerecycled afwaswater en ganzevet gewassen tuinbroek om mijn rachitische knieën moest temen en zalven, prediken en verkondigen dat de wereld naar de bliksem ging. De milieu-malloten hijgen u toe dat de lucht verziekt wordt en ze stinken zelf het hardst uit hun bek. De kleinburgerlijke milieu-malloten zijn in milieu-zaken al even weinig te vertrouwen als doodgravers in de gezondheidszorg. Dit werd me weer eens duidelijk toen ik in een van hun missieblaadjes, De Kleine Aarde, dat met zijn grauwe papier het landschap van menige leestafel en menig tijdschriftrek aantast, een artikeltje las over architectuur. Want ook over dit aspect van het milieu hebben onze alternatieve piggelmeetjes in hun met gehaakte lapjes en houten klompen en ecologische borrelnootjes volgestouwde onderkomentjes een mening. Het ging in dat artikeltje over het huis dat aannemer De Waal voor zichzelf in Utrecht bouwde. Een alternatieve droom, op de natuur geïnspireerde vormen, een protest tegen de rechtlijnigheid: je zou denken dat een milieu-ijveraar daarbij een rondedans maakte van vreugde. Geen geprefabriceerde massabouw, overal plaats voor kraaien en vlinders, een daad van verzet tegen de grootindustrie, een voorbeeld van ecologische architectuur: zou niet elk milieutijdschriftje er terstond zijn hoofdbureau in willen vestigen? Maar wat schrijft De Kleine Aarde? Dit: ‘Bouwondernemer De Waal mocht van de gemeente Utrecht naar hartelust met bakstenen spelen. Midden in een redelijk normale woonwijk liet hij deze steenpuist neerzetten. Er was niet eens een behoorlijke bouwtekening want de bouwvakkers mochten alles uit de losse hand doen. Beviel het niet dan werd een scheef muurtje afgebroken en nog wat schever opgemetseld. Tja, één van de voordelen van het ondernemer zijn, is dat je zo vrij als een vogel bent. 'n Horizonvervuilende ego-trip van meneer De Waal; tenslotte hoeft híj er niet tegen aan te kijken.’ Met dit artikeltje veroordelen de milieu-malloten zichzelf tot de kruideniers die ze zijn. In redelijk normale woonwijken willen ze hijgen, in volgens strikt gereglementeerde bouwtekeningen door gehoorzame bouwvakkers gemetselde doosjes voor behoorlijke gezinnetjes. Het alternatief van deze milieu-malloten is niet redelijk, maar redelijk normaal. Want dit is het ware gezicht van onze self-supporting tuinders met hun schoongeharkte hersenpan: normaal, moraal, fatsoen, orde en rechtlijnigheid. Ze hebben de ziel van de cipier en de politieagent. Tja, één van de nadelen van het alternatief zijn, is dat je zo blind als een putter bent. | |
[pagina 85]
| |
Het huis van De Waal in Utrecht
Een Kleine Aarde-huis Foto's Hans van den Boogaard | |
[pagina 86]
| |
En zie: de tuinkabouters zwierven uit over het land en predikten er hun kleinschaligheid. Elk prijst zijn eigen maat. De god die de zendelingen verkondigen is nooit groter dan de inhoud van het zendelingenhoofd: gewiekst, rancuneus, troebel, schaapachtig - zoveel zendelingen, zoveel goden. De god van de negers is van ebbehout en de god van het cda doet iets - niet veel - in de aannemerswereld. Elke gelovige duwt een kruiwagen voort waarop de lemen pop zit die hij aanbidt, en nooit is die pop groter, nobeler en onbegrijpelijker dan zijn hersens. Hij jaagt, als een totem, deze pop voor zich uit die de verstoffelijking is, de geboetseerde manifestatie van de spirituele lamp in zijn bovenkamer - een lamp, wel te verstaan, die doorgaans walmt van spiritualiën, spiritisme en spiritus. Elk karnt uit zijn hersenpan zijn eigen god. De god is nooit van een andere aard dan de karner. God, kortom, is de allerindividueelste karnemelk. En kleinschaligheid is de karnemelk van de tuinkabouter. Wij, die geen tuinkabouters zijn en geen kruiwagens voor ons uitduwen, wij, die de moed hebben om van top tot teen goddeloos te zijn en menselijk - hoe eenvoudig is die moed! - wij, die in de oester van de wereld leven en weten dat er geen parel is, wij, die kruiwagens, lemen poppen, totems en karnemelk verafschuwen en ons alleen tevreden stellen met de parel, wat moeten wij met kleinschaligheid? Aan de schraalheid van het leven ontsnapt de mens door comfort, aan de benepenheid die hem opjaagt en horendol maakt door allure. Dat is geen kwestie van geld, van rijk- | |
[pagina 87]
| |
dom. Wie uit de hutten komt verfrist zich door de aanblik van paleizen, wie werkt in het zweet zijns aanschijns komt tot rust op de boulevards. Comfort en allure in de gebouwde omgeving zijn er voor iedereen. De stedebouwkundigen en de stadplanners die paleizen bouwen en boulevards aanleggen geven blijk van een waarachtige bescheidenheid, ze zijn sieraden voor hun vak, want ze dienen de mensen. De profeten van de kleinschaligheid daarentegen lijden aan de allermiserabelste hoogmoed van de zelfoverschatting en de bedisselzucht. Ze betuttelen, reguleren, tiranniseren, ze dringen iedereen in de antiseptische kwadraatjes van hun eigen kleingeestigheid. Ze letten niet op de behoeften van het publiek, ze vinden hun persoonlijke behoeften - schijncreativiteit, kabouterdromen - oneindig veel belangrijker. Ze zijn bemoeizuchtig, opdringerig, met de miniatuur-kruiwagentjes van hun heilsleer doorwalsen ze alle dorpen en steden. Geen paleizen scheppen ze, maar konijnehokken. Geen boulevards ontwerpen ze, maar geitepaadjes. Er is in de geschiedenis nog nooit een periode van welvaart geweest waarin men zó weinig overhad voor de allure van zijn omgeving - de triomf is aan de kabouters. Verpietering door petieterigheid. Het volk is hun god en het dient zich derhalve naar hun maat te bewegen. Wee de god die groter wil zijn dan hun godsdienst! |
|