Geur van geestelijcke specerijen, uytgebreyt in eenige stichtelijcke rym-wercken, over verscheyde stoffe
(ca. 1690)–Frans Hoefnagel, Barent Pietersz. Kompas– AuteursrechtvrijStemme: Maximilianus de Bossu: Of, Uyt dieper noodt schrey ick tot u, &c.1. O! Hemel, open doch uw oogh,
Siet aen mijn bitter schreyen.
Mijn Vader! hoor doch van om hoogh
Mijn bidden, suchten, vleyen.
Mijn ziel' gewondt, en seer beknelt,
Is gansch verslagen, en ontstelt,
O! goedtheydt wiltse paeyen.
2. Mijn swackheydt, Heer! die druckt my seer,
Mijn feylen my verdrieten,
Om dat mijn goedt voornemen, Heer!
Soo dickwils komt t' ontschieten.
Als ick het hertelijck neem voor,
Dan vloeyt 'et wel weer licht'lijck door,
En gaet geheel te niete.
3. Als ick somtijdts wat seggen sal,
Tot lof van uwen name;
Of stichten sal uw lief-getal,
Wanneer sy zijn te same
O Heer! ick ben te stil, te stom,
Te laeuw, te traegh, onwetend', dom,
O wee! ick moet my schamen.
4. Of als ick heb een plicht te doen,
O Heer! ick ben te trage,
| |
[pagina 43]
| |
't Is al, op een ander saeysoen,
Dan sal ick u behagen,
't Is dan, of dan, of dan, sal ick,
Tot dat ick eynd'lijck in de strick
Mijn hert gevoel, in knagen.
5. Of soo ick my begeef in 't perck,
Mijn plichten te volbringen
't Is Heer! maer nietigh, en stuckwerck,
't Sijn onvolmaeckte dingen:
Het kan de proef verdragen niet,
Dit is mijn hert, en ziels-verdriet,
En 't doet my droevigh singen.
6. Dit doet my uyt mijn selven gaen,
Mijn selve seer mishagen,
Dit doet mijn ziele wonden slaen,
Dit doet my anghstigh klagen,
Dit werpt my voor uw' voeten neer,
Dit doet my innigh suchten, Heer!
Och! mocht ick u behagen.
7. Och! mocht ick uyt uw volle vloedt,
Mijn nietigheydt vergoeden,
Och! mocht doch eens dat groote goedt,
Uw' zegenrijcke vloeden,
Mijn schuldt betalen, en voldoen,
Mijn ziel gaf u een liefde-soen
En soud' van blijdtschap woeden.
8. Wel Heer! hoor dan, en siet my aen,
Siet hoe de Kananijten,
Mijn zijd' en ziele wonden slaen:
Hoe sy knagen en bijten.
Siet hoe mijn herte is ontrust
Tot dat het van u wordt gekust
Als een lief Israelijte.
9. Mijn ziel wil u niet laten Heer!
In ruste, en in vreede,
Eer ghy voldoet al haer begeer,
En uw' goetheydt deelt meede.
Sy wil met Jacob houden an,
| |
[pagina 44]
| |
Tot dat sy u verwinnen kan,
En eerder niet wegh treeden.
10. Wilt dat van my in 't goed' ontfaen,
U niet te seer ontstellen,
Dat u een worm komt spreecken aen,
En u dickwils komt quellen.
Wilt na genaad', en niet na recht,
Doch hand'len met uw' swacke Knecht,
Die anders voer ter Helle
11. Om Jesus, uwen lieven Soon,
Mijn Bruydegom ydoone,
Om sijn verdiensten, overschoon,
Soo wilt my doch verschoonen.
Mijn Hoogen-Priester! bidt voor my,
Dat ick door u mach worden vry,
En eeuwigh by u woonen.
12. Noch eens mijn waerde lieve Heer!
Is dit mijn herts begeere,
Dat ghy mijn swackheydt, meer en meer
In sterckheydt wilt verkeeren.
Dan sal ick moedigh als een Heldt
En Ridderlijck, behouden 't Veldt,
En strijden tot uw' eere.
13. Och! mach dit zijn? soo laet het zijn,
Dit was mijn groote luste,
Dat ghy mijn hert en ziels-gepijn,
Verkeerd', in soete ruste.
Dat ghy my swacke, maeckte sterck,
Gewis ick bleef getrouw, in 't perck
Tot aen uw' Hemel-kuste.
14. Wel Vader! siet dan aen mijn noodt,
Wilt my doch niet versmade,
Verleen uw Kindt uw daeg'lijcks Broodt,
Uw' goedtheydt en genade:
Uw' Hemels schatten open sluyt,
Verleen mijn ziel een goede buyt,
Bid' ick vroegh ende spade.
Behoedt uw' Ziele. |
|