Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
ren, dan wilde men toch trachten via het grootlandbouwbedrijf de oorspronkelijke goudstroom van Suriname weer te doen vloeien. Van de groote suikerteelt is niet veel meer over. Sinds de slavenarbeid afgeschaft is, hebben de blanken geen plezier meer in dit soort ondernemingen en zijn er van de 85 plantages nog slechts 5 in exploitatie. En toch is de totale productie nog vrij hoog, daar door verbeterde cultuurmethoden en machines een veel hooger opbrengst per h.a. wordt verkregen. In 1700 bedroeg de opbrengst 6½ millioen k.g. per jaar, in 1760 10½ millioen, in 1860 13 millioen k.g., in 1908 nog steeds ongeveer 10 millioen per jaar. De productie per arbeider is dus sinds de afschaffing der slavernij ontzaglijk toegenomen. Ongetwijfeld zouden deze ondernemingen een beteren prijs voor hun product kunnen maken, wanneer niet iedere fabriek zich op een bijzondere soort melasse specialiseerde, zoodat er nooit van verkoop bij eenigszins massale hoeveelheden sprake zijn kan. Naast de suiker was koffie altijd een der belangrijkste uitvoerproducten van Suriname. Men kweekte oorspronkelijk de zgn. Arabische varieteit, welke nog steeds in het naburige Brazilië de gunstigste resultaten oplevert. Deze koffiesoort heeft echter het nadeel dat de boonen niet allen tegelijk rijp zijn, zoodat voor den pluk vrij veel arbeiders langen tijd aan het werk zijn. Veel arbeidsloon betalen was echter het laatste waar de plantagebezitters aan dachten. Nog in de achttiende eeuw leverde Suriname een jaarlijksche koffieproductie van 15.000.000 k.g. Na de afschaffing der slavernij kromp echter de aanplant snel in, tot 258 h.a. in 1862 en zelfs in 1873 tot 78 h.a. Daarna kwam men op het lumineuze idee Liberia koffie te gaan planten, waarvan | |
[pagina 182]
| |
de boonen wel tegelijk rijp zijn en dus minder arbeidskracht (en loon) eischen. In 1903-04 beplantte men 91 h.a. met dit gewas en verkreeg een opbrengst van 269.218 k.g. Toen echter de prijs der Liberia koffie tot 33½ cent per k.g. gedaald was, liet men de bessen aan de boomen hangen, aanplant in volle productie werd omgehakt en door cacao vervangen. Deze cacaocultuur breidde zich in Suriname snel uit, zij schoot op als een paddestoel om vervolgens ook even snel weer te verdwijnen. In 1862 bedroeg de aanplant van cacao 593 h.a. In 1873 was dit tot 1913 h.a. gestegen. In 1904 waren bij den grooten landbouw meer dan 7000 van de 10.229 h.a. met cacao beplant. De geheele welvaart der kleine landbouwers was mede van deze cacaocultuur afhankelijk. Toen kwam de krulloten ziekte van de cacao en reeds in 1904 daalde de vroegere opbrengst tot een vierde. Van f 2.837.000 gulden in 1893 was de uitvoer in 1904 gedaald tot op f 538.000. Men is er nog steeds niet in geslaagd om deze krulloten ziekte van de cacao in Suriname te beteugelen.
Om de bron van Surinaamsche dividenden opnieuw te doen vloeien, heeft ons land een landbouwproefstation gekregen, waar een aantal technici, onder schromelijke verwaarloozing der belangen van de kleine boeren, zoeken naar den steen der wijzen voor den grooten landbouw. Wij zouden over dit dure instituut menige harde noot kunnen kraken, meenen echter te kunnen volstaan met verwijzing naar datgene wat een bij uitstek deskundig man als de heer L. Junker nog in Mei 1931 in de West-Indische Gids ten opzichte van de cassavecultuur constateerde: | |
[pagina 183]
| |
‘Zooals altijd ligt de grondfout weer daarin, dat zij die in het land opgegroeid zijn en tot het volk van ons land behooren, geen kans krijgen om zich verder te ontwikkelen, terwijl de zaken gedreven worden door hen die op zijn best na lange jaren met ons land vertrouwd geraakt zijn, doch die tenslotte toch altijd vreemdelingen blijven en zich tot taak gesteld hebben de belangen der vreemdelingen in de eerste plaats te dienen.’ |
|