Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
tot welk welvaartpeil de vroegere slaven sinds hun bevrijding waren opgeklommen. Voor zoover zij, na de opheffing van het 10-jarig staatstoezicht, de slaventoestanden op de plantages niet meer konden en hoefden te verdragen, hadden zij zich als kleine boeren op kostgrondjes gevestigd waarvoor zij hooge pacht aan de eigenaars of aan de regeering betaalden. (Nog heden bedraagt de pacht aan het gouvernement voor wilden grond f 10. - per h.a. per maand). Hierbij kwamen echter nog hooge belastingen, waardoor zij er niet veel beter aan toe waren dan de plantage-proletariërs. Toen de betaling hiervan echter volstrekt onmogelijk bleek, had Lohman aan de kleine boertjes van de Parakreek toegestaan om de personeele belasting welke zij, volgens de verordening van 9 Februari 1886 voor den 1sten April moesten betalen, eerst over zes maanden te voldoen. Zes maanden later echter waren de boertjes nog even arm en, daar er niets nieuws onder de zon is, begonnen zij, ook zonder Gandhi, een belastingstaking. Nu ging men over tot een vervolging en de vernuftige rechter veroordeelde 600 Parabewoners die geen geld hadden om hun belastingen te voldoen nog bovendien tot het betalen eener hooge boete. Toen zij ook deze niet voldeden, zond de gouverneur den districtscommissaris Livnarons er op uit met een troep Kolonialen onder luitenant Schut, die tot opdracht had de weigerachtige extremisten in de gevangenis te werpen. Toen men echter bemerkte dat de Parabewoners zich ondertusschen van wapens voorzien hadden en bereid waren om tot het uiterste tegenweer te bieden, kozen de troepen de verstandigste partij door zich, zonder eenig wapenfeit bedreven te hebben, terug te trekken. Wij krijgen nu een | |
[pagina 153]
| |
uitstekende gelegenheid om de praktijk der autonomie te aanschouwen. De Koloniale Staten waren n.l. nieuwsgierig geworden en verlangden inlichtingen over den gang van zaken welke de gouverneur botweg weigerde te geven. Zoo ontstond de eigenaardige toestand dat alle verordeningen welke door den gouverneur aan de staten werden voorgelegd hetzij verworpen werden of zelfs niet in behandeling kwamen, terwijl Lohman van zijn kant iedere interpellatie weigerde die door de staten aangevraagd werd. Nog erger. De gouverneur liet zelfs vier staten-leden n.l. den Agent Generaal Coteau v. Rosenvelt, de Adv. Generaal mr. Barnet Lyon, de geneesk. Inspecteur Dr. Salomons en den ommegaanden rechter da Costa bij hem ten paleize verschijnen, waar hij hun, in tegenwoordigheid van den gouvernementssecretaris mr. Fockens een schrobbeering toediende omdat zij zoo brutaal geweest waren aan Zijne Excellentie inlichtingen over de Parakreek te durven vragen. Plotseling herinnerde men zich nu ook dat er in Suriname nog een bevolking bestond en trachtte iedere partij, ieder door een dagblad, de publieke opinie op haar hand te krijgen. Aan den eenen kant stond ‘de Volksbode’, die naar men zeide door den gouverneur en den apostolischen vicaris van Suriname, monseigneur Wulfingh, gesubsidieerd werd, aan den anderen kant streed ‘de West-Indiër’ als een verwoede megéra. Merkwaardig was, wat er bij dit onderling getwist zooal aan den dag kwam, en vooral de kerkelijke gemeenten moesten het hierbij ontgelden. Anietrie Leriemans en hun Hernhutter Gemeente (Stichting Moravische broeders te Zeist) stonden aan den kant van den gouverneur en men verweet hun dat zij ‘ijverig zieltjes vingen om des te ijveriger de | |
[pagina 154]
| |
subsidies op te kunnen strijken’. Doch de Moravische broeders kaatsten de bal en beschuldigden van hun kant de Luthersche gemeente, dat deze in één dag een honderdtal heidenen tot Christenen maakte, slechts om het spreekwoord in toepassing te kunnen brengen, dat wie het eerst komt ook het eerst zal malen. Ondertusschen beklaagde de Procureur-Generaal Mr. J. Kalff zich bij de Nederlandsche regeering, waarop de gouverneur van zijn kant, doch zonder succes, de terugroeping van dezen ambtenaar eischte. Zoo naderde de 12e Mei, de feestdag waarop het 25-jarig herdenkingsfeest van het regeeringsreglement plaats zou vinden. Hooger en hooger laaiden de hartstochten op. Reeds weken te voren wekte ‘de Volksbode’ openlijk de bevolking op om aan de feestelijkheden geen deel te nemen. En het volk, dat bij dezen heelen strijd om de baantjes niet het minste belang had, stroomde bij duizenden naar Paramaribo en begon op den dag van het feest alle versieringen en verdere toebereidselen in een vlaag van opgekropte verbittering te vernielen. Toen aanschouwde men het schoone schouwspel, dat onder goedkeurende aanwezigheid van den Nederlandschen gouverneur de politie door de menigte werd verdreven, terwijl Lohman zelfs last gaf om de hier en daar uitgezette militaire posten terug te trekken. Wanneer op den avond van den 12en Mei niet een ware wolkbreuk zich over Paramaribo ontlast had, zou ongetwijfeld door deze houding van Lohman, de stad het tooneel van een grenzenlooze wanorde en zelfs waarschijnlijk van een bloedblad zijn geworden. De kater kwam intusschen snel genoeg. Reeds den | |
[pagina 155]
| |
volgenden dag gaf de gouverneur toestemming om alsnog het feest te vieren en weer een dag later trad de politie met gewapend geweld op tegen de volksmenigte, terwijl haar aanvoerder, de w.n. inspecteur van politie van Lierip, persoonlijk een Surinamer neerschoot die niet snel genoeg uit den weg ging. In verband met een door Koloniale Staten en Procureur-Generaal aan H.M. verzonden bericht, kreeg de gouverneur order met politie, land- en zeemacht samen te werken tot herstel der rust en orde. Hij voldeed met ijver aan deze opdracht. En de Surinamers hadden de les geleerd, dat als men vechten moet, het uitsluitend de moeite loont om te vechten voor zijn eigen zaken. |
|