Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
nemen wij den draad der historie weder op en gaan verder met, op gevaar af den lezer door een al te groote opsomming van namen en feiten te vervelen, de Hollandsche kolonisatie van jaar tot jaar te analyseeren en de kenmerken van dit bewind duidelijk te maken.
De slavernij is afgeschaft, een nieuwe ordening der koloniale maatschappij is noodig, dit is de periode waarin de fundamenten voor een andere toekomst gelegd moeten worden. Hoe is de bijnaam van den derden Hollandschen gouverneur die deze Atlastaak op zijn schouders zou nemen? Men noemt hem ‘de magere’, dezen baron van Heerdt met zijn zanderige begrootingen, wiens hoogste trots daarin bestond, ‘dat zijne ramingen van de uitgaven niet hooger mochten gaan dan noodig was om de verschillende diensten gaan te houden’. Een ideaal gouverneur, voor hen die in de eerste plaats de staatsuitgaven tot het uiterste teruggebracht willen zien. Doch wat voor uitkomsten wanneer wij lezen hoe onder zijn bewind in het gezonde Suriname zware epidemieën van dysenterie, kinkhoest en moeraskoortsen de ondervoede inwoners wegmaaiden, zoodat op een bevolking van 23.000 menschen, binnen 60 dagen meer dan 300 sterfgevallen plaats vonden, en het geen zeldzaamheid was wanneer op één dag meer dan 15 menschen begraven werden. Doch waarom deze verontwaardiging over enkele gouverneurs, waarom niet het feit herdacht dat reeds in 1866 de verlichte Nederlandsche natie aan Suriname datgene schonk waarnaar, ook thans nog, anderen tevergeefs hunkeren en smachten: ‘de autonomie, het heilige zelfbeschikkingsrecht der bevolking’! Laten wij niet te vroeg juichen, laten wij ons niet | |
[pagina 149]
| |
door een naam verblinden, alsof bijvoorbeeld een ‘Raad van den Arbeid’ hetzelfde als een ‘arbeidersraad’ ware, laten wij dus niet met het woord genoegen nemen, maar ons eerst afvragen hoe die autonomie van Suriname er eigenlijk uitziet. De koloniale machinerie van Suriname ziet er als volgt uit: De kolonie vormt een onverbrekelijk geheel met de Nederlandsche rijkseenheid. De gouverneur wordt aangesteld door den koning en heeft tevens het opperbevel over de krijgsmacht. De gouverneur wordt, bij het invoeren van nieuwe wetten, bijgestaan door: 1. Een raad van bestuur (Hollanders), waarbij de gouverneur voorzitter, de procureur-generaal ondervoorzitter, de administrateur van financieën lid, en de gouvernements-secretaris secretaris is. Al deze leden zijn dus door den koning benoemde ambtenaren en ook de twee overige leden van dit college worden door den koning benoemd. 2. De Koloniale Staten, welke het Surinaamsche volk heeten te vertegenwoordigen. Vier van deze leden worden door den gouverneur benoemd. De negen overigen worden gekozen door de stemgerechtigde burgers, d.w.z. door hen die belasting betalen over een jaarlijksch inkomen van minstens 1400 gulden. Dit beteekent dus practisch dat het overgroote deel der bevolking van allen invloed op het bestuur blijft uitgesloten. Doch deze geheele wetgevende macht is ook in zooverre schijn, omdat aan deze colleges het voornaamste recht, n.l. dat van budget, blijft uitgesloten. Zoolang n.l., en dat is tot nog toe steeds het geval geweest, een bijdrage uit 's rijks schatkist wordt gevorderd, kan door den gouverneur aan de Koloniale Staten slechts een ‘voorloopige begrooting’ worden aangeboden, | |
[pagina 150]
| |
waarover de Nederlandsche wetgever, d.w.z. dominee Kersten, mijnheer Braat en andere dergelijke Surinaamsche specialisten, tenslotte beslissen. Er blijft dus in werkelijkheid van de ‘autonomie’ van Suriname niet veel over. In waarheid moet iedere wet in Nederland goedgekeurd worden en Nederland wijst de personen aan, die in de kolonie de lakens uit zullen deelen. Terecht schreef het koloniaal Nieuws- en Advertentieblad Suriname van 25 Mei 1931: ‘Blank en Bruin. De Grieken kenden in de oudheid slechts Grieken en barbaren; de Nederlanders in overheidsdienst kennen in Suriname heden ten dage slechts blanken en bruinen. De blanken, enkele bevoorrechten, die zitten aan de vleeschpotten, de drie groote bevolkingsgroepen inboorlingen, Britsch Indiërs en Javanen, die mogen het ook goed hebben, maar naar Aziatische maatstaf. Dag aan dag wordt het erger met de scheiding, welke gemaakt wordt tusschen blank en bruin. Het salaris is niet verbonden aan de betrekking, naar geschiktheid en bekwaamheid wordt niet allereerst gevraagd, de huidskleur maakt veeleer benoembaar. Het bestaande stelsel om het bezit van een Europeesch diploma extra te beloonen, is alleen om de Nederlanders te bevoorrechten. In enkele betrekkingen varen de Surinamers er wel bij, zij loopen mee, maar zijn er geen Nederlanders, die van het bezit van zoo'n Europeesch diploma kunnen profiteeren, dan wordt het bij een Surinamer niet op prijs gesteld. Het wordt zoo duidelijk mogelijk gezegd: zonder zoo'n diploma functioneert de dienst opperbest. De bruinen of zwarten met hun Europeesche diploma's blijven dan gespeend van elke extra belooning. De dienst kan volstaan met krachten zonder die Euro- | |
[pagina 151]
| |
peesche diploma's. Elke dienst in dit land kan volstaan met hier opgeleide krachten. Elke betrekking bekleed door een Nederlander met een Europeesch diploma kan worden bekleed of waargenomen door een Surinamer, een hier opgeleide kracht dus, tot voordeel van de dienst.’ Het wordt echter nog erger. De Banier van Dinsdag 9 Juni 1931 verklaart: ‘Sedert het optreden evenwel van den huidigen Landvoogd moet worden geconstateerd, dat evenals in Indonesië de Vaderlandsche Club der Hollanders ageert tegen de Gekleurden daar, hier in Suriname, ook vele blanken ageeren tegen de gekleurden. Bij voorkeur worden personen uit Indonesië gerecruteerd voor de dienst in dit gewest, hetzij als ambtenaar of bij particuliere ondernemingen. Gekleurden, hoe bekwaam en geschikt zij ook zijn mogen, moeten veelal plaats maken voor de Surinaamsche Europeesche Groep.’ Dan vragen wij het recht om eens na te gaan door welke daden deze zendelingen der Europeesche kultuur in den loop der historie hun moreele superioriteit bewezen hebben. En dan vinden wij al dadelijk een zeer karakteristiek specimen in den gouverneur Jhr. de Savornin Lohman die, 30 Jan. 1889 het bewind van gouverneur Jan Smidt had overgenomen. Als een waardig Fin de Siècle willen wij dus aan deze periode een eenigszins uitvoeriger beschouwing wijden. |
|