Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekendDe groote uitverkoop.Het wordt u, Nederlanders, reeds op de scholen bijgebracht, dat de vrijlating der slaven de ondergang heeft beteekend voor de, tot dien tijd welvarende, kolonie Suriname. Wij kunnen deze legende niet beter bestrijden dan door nogmaals den uitstekenden kenner der kolonie J. Wolbers te citeeren en de woorden te vermelden waarin hij, enkele jaren voor de afschaffing der slavernij, de toestand der kolonie kenschetst. Hij schrijft: ‘Wel hebben eenige individuen stoffelijke voordeelen onder het stelsel der slavernij genoten; het getal evenwel derzelve was gering en een nauwgezet onderzoek der geschiedkundige bronnen, waarvan hier de resultaten zijn medegedeeld, heeft mij volkomen overtuigd, dat Suriname nimmer een wezenlijke bloei of een degelijke welvaart heeft gekend; en thans, terwijl slavernij nog tot schande van den Nederlandschen naam in eene Nederlandsche bezitting bestaat, kwijnen handel en landbouw in de kolonie. Is er in de laatste jaren meer uitbreiding aan de suikercultuur gegeven, en is de opbrengst daarvan vrij aanzienlijk, andere culturen zijn grootendeels vervallen, en die uitbreiding der suiker- | |
[pagina 137]
| |
cultuur geschiedt ten koste van het leven en de gezondheid der slavenmagt; enkele gunstige jaren uitgezonderd, neemt het getal der slaven, de productieve kracht van Suriname, gestadig af. Gedurende de onzekerheid, de wijfeling, die ten deze reeds zoovele jaren heeft geheerscht, wordt de ondernemingszucht uitgedoofd. Zijn er eenigen, die zich hierover niet bekommeren, die voortgaan de slaven uit te mergelen, om een dadelijke stoffelijke winst, en verder redeneeren: “après nous le déluge”, of die, gelijk de Schrift een dwaze voorstelt, in zorgelooze lichtzinnigheid zeggen: “Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij”, het betere gedeelte, de kern der vrije bevolking, ziet ook verlangend uit naar de afschaffing der slavernij, daar slavernij alle ontwikkeling tegenhoudt en Suriname bij een langer voortduren van dat verderfelijk stelsel noodzakelijk ten val moet komen.’Ga naar eind74) En ook het gezegde van de zgn. luiheid der vrijgelaten slaven wordt afdoende weerlegd wanneer een zekere R.E. in het Surinaamsche weekblad van den 23sten September 1860 opmerkt: ‘Zeker is het dat de armoede des vrijmans niet altijd uit luiheid voorkomt. In 1860 zelfs boden eenige dier lieden zich aan tot het verrichten van delfwerk (het zwaarste werk) op plantaadjes, doch zij vonden geen gereede huurders, niettegenstaande door slavenmannen zoo dikwijls over gebrek aan arbeiders geklaagd wordt. Hadden die vrijlieden het vooroordeel tegen plantaadje arbeid overwonnen; de planter wilde geen vrije nevens zijn slaven dulden, zoodat ook eerst na afschaffing der slavernij in deze verbetering te hopen is.’ Deze verwachting is niet bewaarheid en wel omdat alle humanisten die zoo redeneerden, rekenden bui- | |
[pagina 138]
| |
ten den waard, n.l. de mentaliteit der heerschende klasse die dezelfde bleef, hoezeer men dan ook de wet mocht veranderen, een mentaliteit van lichtzinnigheid en onzedelijkheid, zoodanig, dat in 1858 83 wettige kinderen geboren werden tegen 255 onwettigen, dat Wolbers moest schrijven over ‘mannen die tegelijkertijd met zeven of acht slavinnen betrekkingen onderhouden, die er heden eene wegjagen, morgen eene bijnemen, terwijl de slavinnen gedwongen worden zich aan de lusten hunner meesters te onderwerpen.’ Eene mentaliteit welke zelve weer het gevolg was van de slavernij, want terecht merkt hij op: ‘Dat afschuwelijk stelsel demoraliseert niet slechts den slaaf, maar ook den vrije.’Ga naar eind75) Menschen met een dergelijke mentaliteit waren niet degenen die geschikt en bereid waren om, ook onder de nieuwe omstandigheden, het oeconomisch leven der kolonie in nieuwe banen te voeren. Het geld dat zij voor hun slaven ontvingen, bood hun slechts de goede kans zich voorgoed uit alle beslommeringen terug te trekken, hun plantages achter te laten, om in het moederland met het verworven kapitaal goeden sier te gaan maken. De meeste eigenaars en beheerders vreesden dat met de emancipatie hun hooge winsten en dividenden zouden verdwijnen. Zij begonnen zich te ontdoen van hun bezittingen, die voor ieder redelijk bod aan sloopers verkocht werden. Op de suikerplantages b.v. werd al het aanwezige suikerriet, rijp of onrijp, uit den grond gehaald en afgemalen. Op de koffieplantages rukte men de struiken met wortel en al uit den bodem. Het kapitaal verdween naar het buitenland, zoodat zelfs de karige loonen herhaaldelijk niet uitbetaald konden worden. De eene plantage na de andere werd in een wildernis her- | |
[pagina 139]
| |
schapen en waar nog gewerkt werd, gebeurde dit onder zoodanige voorwaarden, dat dadelijk na het beëindigen van het staatstoezicht de arbeiders in massa's deserteerden. De ondergang der kolonie is niet aan de luiheid der slaven, maar aan de hebzucht hunner meesters te wijten! |