Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekendBlanke kolonisatie.Kan Suriname, het groote, dun bevolkte land, een afzetgebied worden voor de Nederlandsche overbevolking? Is het mogelijk, dat op den vruchtbaren bodem van Sranang Hollandsche boerenfamilies door eigen arbeid tot welvaart komen en tevens door hun betere arbeidsmethodes een voorbeeld aan den inheemschen landbouw geven? Is het technisch mogelijk? Wolbers bevestigt dit met nadruk en ook in den laatsten tijd is de vestiging van Nederlandsche kolonisten wederom met nadruk door deskundigen verdedigd geworden (o.a. door den nieuw benoemden gouverneur Prof. Kielstra in het ‘Haagsche Maandblad’ van 1925). | |
[pagina 120]
| |
Waarom mislukte het dan in het verleden? Het is mislukt, zooals alle plannen om de kolonie tot welvaart te brengen telkens mislukten, door conservatieven tegenzin bij de koloniale bestuurders zelve, door bekrompen zuinigheid die het noodige aanvangskapitaal niet durfde verstrekken, door gebrek aan doorzettingskracht bij tegenslagen. Het was gouverneur Elias, die, met de onafwendbare emancipatie der slaven voor oogen, de proeven voorbereid heeft voor een Europeesche kolonisatie aan de Saramacca. Het was ditzelfde vooruitzicht dat de plantagebezitters der kolonie en hun aanhang reeds bij voorbaat tegen het plan innam. Reeds waren, ter weerszijden der kolonie, de slaven vrij, maar men meende destijds op Nederlandsch grondgebied voor altijd te kunnen continueeren wat elders overal reeds als barbaarschheid afgeschaft was. Alleen de gedachte reeds, dat blanken met hun handen zouden werken, stuitte den kolonisten tegen de borst en het perspectief van een vrijen arbeid, waarin gekleurden en blanken op voet van gelijkheid zouden concurreeren, was voldoende om hun het plan geheel te doen verwerpen. Onder voorwendsel ‘dat de aanraking met een door het stelsel van slavernij bedorven maatschappij, nadeelig op de moraliteit der nieuwe landbouwers werken zoude’Ga naar eind65) werden alle plaatsen afgewezen die uit hoofde van natuurlijke gunstige ligging in aanmerking zouden komen, en wees men den kolonisten ergens in de rimboe de verlaten plantage Voorzorg ter vestiging aan. Vervolgens liet men de bouwplannen uitvoeren door een tegenstander der kolonisatie, die op iedere woning een f 250. - wist te besparen, voerde alles zoo traag mogelijk uit, stelde de immigratie onder leiding van een paar dominees in plaats van landbouw- | |
[pagina 121]
| |
deskundigen en hoopte dat God's water wel over God's akker zou loopen als deze kolonisten, die toch maar arme proletariërs uit het moederland waren, aankwamen. Arme Baron van Raders, die dadelijk na zijn aankomst (9 October 1845) deze mislukte onderneming kreeg te liquideeren! Nauwelijks had hij gelegenheid gehad om zich bij velen voorgoed gehaat te maken doordat hij reeds bij zijn huldiging verbood de slaven met zweepslagen weg te jagen, die naar de muziek kwamen luisteren, of hij mocht op de Voorzorg hooren wat wij hieronder uit ‘de Geschiedenis van Suriname’ citeeren:Ga naar eind66) ‘In den morgen van den 21sten Juni 1845 bereikte het schip “Susanne Maria” Voorzorg, doch welke teleurstelling beidde daar de hoopvolle kolonisten! De voorbereidende maatregelen ter hunner ontvangst waren weinig gevorderd; de som van 50.000 gulden daaraan besteed, was als weggeworpen. Eenige hutten met strooien (palmbladeren) daken, sommige nog maar half voltooid, in eene rechte lijn tegen den groenen horizon van ondoordringbaar bosch, leverden een weinig aanlokkend gezicht voor de kolonisten op. Toen het anker was gevallen, hadden er aan boord van het schip ijzingwekkende tooneelen plaats. Vrouwen en kinderen jammerden en schreiden; de mannen liepen, bij den aanblik hunner bestemming, als wanhopenden en woedenden over het dek. De meesten weigerden om van boord te gaan; eenigen, die nog gelden bezaten, boden dezen den kapitein voor de terugreis aan... Waren de woningen ellendig, daarenboven aan huisraad, aan alles was gebrek. Geen voet gronds was bebouwd of productief gemaakt. Aan bakken van brood viel niet te denken; de oven | |
[pagina 122]
| |
was defect en er ontbrak een baktrog. De kolonisten waren verplicht zich hoofdzakelijk met spekkoeken te voeden... Slechts een gedeelte kon te Voorzorg onder dak worden gebracht, en dat nog zoo, dat in elk der woningen 7 tot 10 personen moesten huisvesten; de overigen betrokken de gebouwen van de vroegere militaire post Groningen, aan de overzijde der rivier gelegen. De ongezonde huisvesting, de slechte voeding en de teleurstelling die allen zoo zeer had geschokt, deden eene ziekte ontstaan. Weldra vielen slachtoffers; de geneeskundige hulp van een scheepschirurgijn met een medicijnkist was ongenoegzaam. De krachtige taal van Ds. Copijn bewoog het koloniaal Gouvernement hulp te zenden... Geneeskundigen, apothekers en oppassers snelden toe; ponten met medicijnen en ververschingen werden aangevoerd; doch alles te vergeefs, het was te laat!.... Binnen weinige maanden stierven meer dan de helft der aangekomen kolonisten en onder deze de door de kolonisten geliefde en betreurde bestuurder Ds. Copijn. Zoo stonden de zaken toen van Raders den 15den October 1845 Groningen bereikte.’ Een fraai begin dus, dat even fraai vervolgd werd. Want terwijl eenerzijds van Raders in Paramaribo zich inspande om de kolonisten te helpen door vee en gehuurde slaven ter beschikking te stellen, gebruikte aan den anderen kant de leider der kolonie dominee Brandhoff, een deel van deze slavenmacht om voor hemzelf een prachtige villa in Italiaansche stijl op te trekken, waarbinnen hij zich dan met administratieve bureau-arbeid en het opstellen van zijn preeken bezig hield, zijn bevelen ondertusschen vanaf de waranda gevende zonder ooit moeite te nemen om de werkzaamheden der | |
[pagina 123]
| |
landbouwers gade te slaan met eigen oogen. En desondanks verbaasde de grond de kolonisten door haar vruchtbaarheid. Toen echter, weinig maanden na de eerste regens, ieder in het bezit was van een overvloed van aardvruchten en groenten, bleek het, dat door gebrek aan communicatiemiddelen, een voordeelige verkoop in Paramaribo onmogelijk was. Zoo ging de kolonie ten gronde en ongeveer f 50.000 waren nutteloos in het water gesmeten. Op anderen grondslag is blanke kolonisatie in 1852 nog eens beproefd door de firma Kreglinger & Co. aan de Marowijne. Ditmaal betrof het de vestiging van een aantal Württembergers, die zich daar met het vellen van hout bezig hielden. De uitslag bewees de oeconomische en financieele mogelijkheid van een dergelijke onderneming. Tegenover een besteding van f 37.000, - aan kapitaal stond in het eerste jaar reeds een opbrengst aan hout van f 21.000, -. Desondanks weigerde de firma verdere bedragen hierin te beleggen en moest, bij gebrek aan subsidie van den kant der regeering, de zaak stop gezet worden. Deze tegenzin om door te zetten wat zoo goed was begonnen, had echter een dieperen grond. De leider Kappler had n.l. voortdurend moeilijkheden met zijn arbeiders die zich niet als negerslaven wenschten te laten exploiteeren. Aan den kant der arbeiders stond Bühler ‘welke laatste een wetenschappelijk gevormd man, maar vol roode socialistische denkbeelden was’. Bühler werd door den Procureur-Generaal van gouverneur Schimpf in de stad ontboden en ontving bevel het land te verlaten, hij stierf echter nog voor zijn vertrek aan de gele koorts die destijds in Paramaribo heerschte. De vrees, dat zijn denkbeelden niet met hem gestorven | |
[pagina 124]
| |
waren, heeft ongetwijfeld medegewerkt tot de drastische liquidatie van deze heele onderneming, die van zulk groot belang voor de ontwikkeling der arbeidstoestanden in Suriname had kunnen worden. Want grooter gevaar dan in de Marrons zag de toenmalige regeering in Europeesche proletariërs, die hun zwarte broeders hadden kunnen toonen, dat een arbeider nog niet noodzakelijk een slaaf is. |