Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekendHet lot der ethici.Op het koloniale schaakbord is geen partij zwakker dan die welke door het ethisch gemoed gespeeld wordt. Ongetwijfeld heeft, in de lange periode van het Nederlandsche bewind, de blanke bevolking ook goede en vooruitstrevende elementen bevat, ongetwijfeld zijn er plantagehouders geweest die hun slaven een menschelijke behandeling trachtten te verschaffen, regeeringsbeambten die met trouwe eerlijkheid hun plicht deden, militairen wier eenvoudige moed boven iedere verdenking gesteld mag worden. Het is niet uit demagogie dat wij tot nog toe verzuimden hier op te wijzen, het is slechts omdat èn de bestuursmaatregelen èn de vele wreedheden en de wijze waarop de publieke opinie hierop reageerde, ons aantoonen, dat de algemeene mentaliteit door deze betere elementen niet werd beïnvloed. Het is nu eenmaal een betreurenswaardig maar onloochenbaar feit, dat in de koloniale figuur de sterkte van de geheele keten door de zwakste schalm bepaald wordt. Het kan zijn dat enkele planters, verontrust door den jammerlijken gezondheidstoestand der slaven, voor hun personeel een betere voeding, met eenig vet en vleesch wenschelijk achtten. Het is ook mogelijk dat bepaalde planters gemoedsbezwaren voelden tegen het afzonderlijk verkoopen of verhuren van tot één gezin behoorende | |
[pagina 115]
| |
slaven, doch wanneer het meerendeel der kolonisten aantoont dat zoodanige maatregelen noodig zijn voor een voordeelige bewerking der suikerbedrijven, dan kunnen zij zich op straffe van oeconomischen ondergang en algemeene minachting hunner medekolonisten toch niet blijvend aan het stelsel onttrekken. En zooals dit met particulieren het geval is, zoo geldt dit in nog sterker mate voor de gouverneurs der kolonie. Er is een Hollandsch spreekwoord dat zegt, dat men geen grooter sprong kan maken dan de polsstok lang is. De polsstok echter waarmede de ethische bestuurder wilde springen was zeer kort, daar zij van het dure hout der winzucht werd vervaardigd. Een gouverneur als van Heeckeren, die - indien wij de woorden van Halberstadt mogen vertrouwen - onder v.d. Bosch terecht stond wegens het onrechtmatig bezit van landnegers en schuldig was aan allerlei willekeurige handelingen tegen vreemde onderdanen (John Bent), kan in een dergelijke kolonie promotie maken; hij mag particuliere briefwisselingen onderscheppen, zoons gebruiken als spion tegen hun vader, eerlijke ambtenaren met 18 jaren dienst (Halberstadt) ontslaan zonder hun de gelegenheid tot verdediging te geven, ridderorden uitreiken aan zijn vriendjes met zulk een sans-gêne, dat er, tot zijn bespotting, papieren ridderorden rondgezonden werden in de kolonie, dat alles deert hem niet, zijn positie is ongeschokt, en het eervol ontslag wacht hem aan het einde van zijn loopbaan. De ethische persoonlijkheid echter beseft niet, dat hij vaak naar voren geschoven wordt als stootkussen tegen de radicalen, uit angst voor een slechte buitenlandsche reputatie of om de massa-desertie der slaven naar vrijere kolo- | |
[pagina 116]
| |
nies te voorkomen. Wanneer hij zijn taak met ernst opvat, zal hij weldra ondervinden dat Halberstadt het gehalte der kolonisten juist geschat heeft toen hij over Suriname schreef: ‘Zeer gering is in elke volksplanting onder de keerkringen, het getal der eigenlijk gezegde kolonisten of gevestigde vrije bewoners en hun zedelijke invloed op het bestuur. Velen hunner, zoowel particulieren als ambtenaren, hebben zelfs zich er heen begeven met het doel om, op welke wijze ook, zich te verrijken en een bedorven fortuin te herstellen, of met een berooid hoofd zich in de weelde der keerkringen te dompelen; en bij die overwegende neiging en den geringen invloed der volksopinie, moeten, bij het gemis van de noodige kracht bij het oppergezag om elkeen binnen de grenzen van zijn plicht te houden, kabaal en kruiperij, knevelarij en afzetterij op een verderfelijke wijze voor land en eigendom ten toppunt stijgen.’Ga naar eind60) Een dergelijke bevolking zal zich tot het uiterste tegen een waarlijk ethische lijn blijven verzetten. Een van Heeckeren zou, zoo de dood hem niet op Curaçao achterhaald had, in gemoedsrust zijn verdere dagen hebben kunnen doorbrengen, maar een edele figuur als Jean Elias, die van 1842-45 Suriname bestuurde, verliet de kolonie met een gebroken hart, en een idealist als baron van Raders, man van wetenschap en kennis, wordt naar huis gezonden met rood paspoort. | |
In strijd met de Amsterdamsche kooplieden.Het was ongetwijfeld geen aangename taak het bewind der kolonie over te nemen van een gouver- | |
[pagina 117]
| |
neur, die pas onlangs den veroordeelden bedrijver van een zedendelict tegen 18 slavinnen hersteld had in een openbare betrekking, welke onder haar plichten telde ‘het helpen zorgen voor de goede nakoming van wetten en verordeningen, inzonderheid wat betreft de behandeling der slaven’! Het was geen genoegen zich in een dergelijke kolonie de invoering van een nieuw slavenreglement tot taak te stellen, waar zoo juist opnieuw een vanggeld van f 10. - uitgeloofd was voor iederen doodgeschoten weglooper waarvan men, als bewijsstuk, de afgehouwen hand kon overleggen. Het was onmogelijk een dergelijke taak door te voeren in een gebied, waar iedereen bij de handhaving der slavernij direct financieel belang had. Het vigeerende slavenreglement dateerde van 1782. Elias was van oordeel, dat wilde een nieuw reglement eenig nut hebben, men de handhaving hiervan niet aan de Administrateuren en Directeuren, maar aan onzijdige ambtenaren moest opdragen. Speciaal ook wilde hij grenzen stellen aan de huiselijke tucht. Daartoe deed hij een onderzoek instellen, en waar de huiselijke tucht z.i. overschreden werd, zond hij de strafregisters op naar Nederland, ten einde de Hollandsche regeering volledig op de hoogte te stellen van de toestanden in Suriname. ‘In de strafregisters dier dagen (weekrapporten van den Adjunct Luitenant van Policie en van den Cipier van het fort Zeelandia) komen er dikwijls 100 zweepslagen voor, die door dienaren der justitie, op aanvrage des meesters, met uitsluiting van onderzoek van derden, werden toegediend. Die ambtenaren, dienaren der justitie, vonden hieruit een groot gedeelte hunner inkomsten en het tarief der emolumenten klom met het getal der slagen. Elias | |
[pagina 118]
| |
meldde aan de Nederlandsche regeering dat het getal slagen met tamarinderoeden wel eens twee tot driehonderd bedroeg, alvorens hij de grenzen der huiselijke tucht tot een punt van onderzoek had gemaakt, en toch wordt hem in de adressen der Amsterdamsche kooplieden verweten, dat hij de onmisbare huiselijke tucht onder de slaven belemmerde.’Ga naar eind61) Ja, die Amsterdamsche kooplieden! Hoe zagen zij, in iedere wijziging op de bestaande reglementen zonder hun goedkeuring, een inbreuk op het heilige eigendom! Hoe plechtig klinkt uit hun deftige monden de uitspraak: ‘dat de tegenwoordige Gouverneur Generaal meer hartstogtelijk dan welberaden philantropische denkbeelden voorstond, en dat in zijne gedragingen de behoudende beginselen werden gemist’.Ga naar eind62) Hoe protesteerden zij in hun nieuw adres van 25 Nov. 1843 opnieuw ‘tegen de inbreuk die de Gouverneur Generaal maakte op de huiselijke jurisdictie, welke binnen de kolonie van oudsher gebruikelijk geweest, en zonder welke ook tot een zekere graad geen slavenstand denkbaar is,’Ga naar eind63) en hoe achtten zij ondertusschen geen middel te verwerpelijk om het gezag van dienzelfden gouverneur te ondermijnen. Laster was in de kolonie vaak een der scherpste wapens. Graaf Bonham wist er reeds over mede te praten, toen hij aan lord Bathurst schreef ‘dat hij zelf was genoodzaakt geworden, om personen, die dagelijks aan zijne tafel aten, het huis te ontzeggen; hoe hij belasterd en beleedigd was zou Bent den minister kunnen mededeelen’. Zelden echter is een lasterkampagne zoo geraffineerd en met zulke vervalschte cijfers doorgevoerd als die, welke door de Amsterdamsche kooplieden | |
[pagina 119]
| |
gefinancierd werdGa naar eind64). Wel werden bij Koninklijk Besluit van 1844 de opstellers van het vervalschte stuk uit hunne betrekkingen ontslagen, maar de verontwaardiging hierover in de kolonie was zoo groot, dat de Amsterdamsche kooplieden zich in een nieuw adres tot den minister en vervolgens tot de Tweede Kamer wendden. Hierdoor raakte de invoering van het nieuwe slavenreglement geheel op den achtergrond. Gouverneur Elias, moe van het gekonkel, vroeg ontslag. De heeren mochten het succes boeken dat er van invoering der nieuwe slavenreglementen weldra geen sprake meer was, terwijl de heer Elias zelfs niet de komst van zijn opvolger afwachtte, zoozeer haakte hij er naar het land van den laster te verlaten. Hij had ondervonden wat het beteekende ethische politiek te willen voeren in deze Nederlandsche kolonie! De les zou echter nog een vervolg hebben in het treurspel dat hierna met baron van Raders opgevoerd werd. |
|