Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |||||||
De kolonie is een doorgangshuis voor gouverneurs, een trede op de ladder der koloniale carrière. Men voert een nieuwen bestuurder in zooals men een baal katoentjes invoert uit Twente. Kennis der bevolking, liefde voor het land waarover men moet regeeren, verknochtheid aan den grond, dat alles is wijsheid die zoo goed en zoo kwaad het kan maar met het ambt moet komen. Voor het trekken van groote lijnen, voor het uitvoeren van een plan dat het gouverneurschap zal overleven, is de tijd te kort, het is ook niet noodig, men speelt slechts onder nikkers den politieagent van Europa, men brengt het bespaarde geld in een veilige kluis onder en hunkert ondertusschen naar den dag waarop men het vervloekte land kan verlaten. En ook aan de benedenzijde der kolonie vinden wij dezelfde regelmaat - die van een wreede en onmenschwaardige slavernij - welke slechts door het telkens opnieuw oplaaiend verzet wordt onderbroken. Een regeeringscommissie stelt een onderzoek in naar den gezondheidstoestand der slaven. Het heet immers: ‘de slavenbevolking wordt aan de bijzondere bescherming van de Hollandsche koloniale regeering aanbevolen. Zij zal steeds de doelmatigste middelen aanwenden om voor zooverre zulks zonder inbreuk op rechten der eigenaren en zonder de rust en veiligheid der kolonie in de waagschaal te stellen, den | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
toestand der slaven te verbeteren en aan derzelver welzijn bevorderlijk te wezen’. De commissie bevindt den gezondheidstoestand der slaven bedroevend. Het sterftecijfer is abnormaal hoog. Men berekende het aantal der door verwaarloozing gestorven slaven op ongeveer vijftienduizend. De rechten der eigenaren echter lieten geen ingrijpende maatregelen toe. Als na ieder der vele Surinaamsche rapporten bleef de toestand zooals hij was. De slaven moesten verder honger en gebrek lijden of wel zij kwamen opnieuw in opstand, zooals de slaven van Nickerie in 1821 of de Marrons die in 1829 opnieuw hun invallen op de plantages begonnen. Zulke opstanden werden op krachtdadige wijze neergeslagen. Er kwam een nieuw regeeringsreglement. Er kwamen nieuwe en telkens zwaardere belastingen. En de zweep striemde op de ruggen der slaven om uit nieuwe winst de nieuwe belasting te kunnen betalen.
Er waren eens, wij schrijven 1832, twee jonge negers. De oudste was 18, de jongste 14. Frederik heette de eene, Codjo de andere. Waarschijnlijk hebben zij vele malen huiverend gestaan voor de muren van het fort Zeelandia, wanneer de smartelijke kreten der getuchtigden klonken. Zeker hebben zij de ‘Spaansche bok’ zien toepassen op de straathoeken van Paramaribo en, evenals die Britsche officieren, geluisterd naar ‘those poor wretches suffering torture’. En zeker hebben zij zelve, slaven van hun geboorte, tal van malen ondervonden hoe het aanvoelt wanneer de zweep van den blanken officier de zwarte huid striemt. Zij waren door hun meester de stad ingezonden om | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
broodjes uit te venten. Codjo had twee en een halven cent te weinig ontvangen en Frederik had op dienzelfden dag acht cent verloren. Het was de primitieve angst, de angst van een beest dat bang is voor slagen, die hen weerhield dien avond naar hun meester terug te keeren. Den volgenden dag beseften zij dat hun thans, door het wegblijven, nog strengere straf bedreigde. Zij leefden in het bosch dichtbij Paramaribo en naarmate de tijd vorderde sloten zich bij hen aan nog enkele verworpelingen, eveneens knapen, eveneens bedreigden, die om de een of andere reden de tirannie hunner meesters ontvlucht waren. Zij leefden in de bosschen, maar deze jonge negers waren geen plantageslaven, opgegroeid in de stad voelden zij zich in de vrije natuur als vreemden en verstonden de kunst niet zich met haar vruchten en gewassen te voeden. Zij leden honger. Wanneer de nacht kwam, ondernamen zij ergens in de buitenwijken een strooptocht naar voedsel. Zij leefden in de voortdurende angst ontdekt te worden. Zij werden bespied, opgejaagd, soms moesten zij naar hun bosch terugvluchten zonder iets eetbaars bemachtigd te hebben. Toen kwam het plan bij hen op brand te stichten en van de verwarring gebruik te maken om zooveel geld en mondkost te stelen dat zij vrij in de bosschen konden leven. Op den 3den September des avonds elf uur ontstond er brand in een der wijken van Paramaribo. In het samenraapsel van krotten en hutten, dat achter de statige huizen der blanken de toenmalige hoofdstad vormde, vonden de vlammen gretig voedsel. Een behoorlijke brandweer ontbrak. Van een organisatie die de ramp in haar aanvang had kunnen stuiten was geen sprake. In den | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
tijd van weinige uren werd een zeer groot gedeelte van Paramaribo een prooi der vlammen. Waren de jonge negers van de uitwerking hunner eigen daad geschrokken? Was het licht der vlammen te helder geweest om hun oorspronkelijke opzet te kunnen volvoeren? Wij weten slechts dat de premieën die op hun hoofd gesteld werden, niet zonder gevolg zijn gebleven. Enkele dagen na den brand werden de slaven Codjo, Mentor, Present en Frederik gevangen genomen en even daarna ook hun vrienden. Het Openbaar Ministerie, waargenomen door den Hollander Kanter, eischte dat Codjo zou gehangen worden, het hoofd daarna afgehouwen en ten toon gesteld. De andere beschuldigden zouden gegeeseld en gebrandmerkt worden en voor langeren of korteren tijd in boeien tot dwangarbeid verwezen. Het Koloniaal Gerechtshof kon zich met deze strafmaat niet vereenigen. In naam des Konings rechtdoende, veroordeelde het Codjo, Mentor en Present om levend verbrand te worden, Winst en Tom om te worden gehangen, de overigen om in boeien geklonken te worden, gegeeseld en tot levenslangen dwangarbeid gedwongen.Ga naar eind59) Een weinig fantasie, waarde lezer, om u hun gemoed in te denken in de dagen die tusschen het vonnis en zijn voltrekking verliepen. Een weinig fantasie om u die stampvolle plaats te Paramaribo voor te stellen, waar de geur van gebraden menschenvleesch omhoog steeg. Het is niet gebeurd in de dagen der inquisitie. Het is gebeurd in 1833, kort na van Speyk. In den tijd van Bellamy's verzen en van het sentimenteele proza. In dien tijd valt het levend verbranden van drie, het ophangen van twee, het tot levenslangen dwang- | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
arbeid veroordeelen van vijf negerjongens, waarvan de meesten den leeftijd van 20 jaar nog niet hadden bereikt. Ach, het is geen schoone herinnering die wij in onze harten aan deze daad bewaren! |
|