Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekendSuriname onder Britsch bestuur.Slaven gaan van hand tot hand, maar ook de kolonie zelve is niets meer dan een lijdelijk voorwerp bij den koehandel der Europeesche mogendheden. Bij den vrede van Amiens in 1802 krijgt Holland, met uitzondering van Ceylon, zijn koloniën terug. Friderici heeft uitgediend en trekt zich in December van datzelfde jaar terug op zijn plantages. Het bewind wordt door Bloys van Treslong overgenomen, die op zijn beurt in 1803 door Pierre Berranger opgevolgd wordt. Dan echter verschijnen op 30 April 1804 wederom de Britten. Onder commando van Sir Charles Green en Samuel Hood zeilden de Britten de rivier op en een paar krachtige aanvallen op de forten waren voldoende om den commandeur Batenburg tot overgave der stelling te nopen. Tot geruststelling veler kolonisten bleek spoedig dat de Engelschen goed geld lieten verdienen. De nieuwe gouverneur, Sir Charles Green, begon met de geruststellende verklaring, dat alle Europeanen hun vrijheid en het rustig bezit hunner eigendommen, ook onder Britsch regime, zouden behouden. Deze verklaring was niet overbodig, want reeds onder het bewind van Friderici was een zwarte schaduw gevallen over het geluk der kolonisten. Terwijl in Nederlandsch Suriname nog gruwelen als die van Varenhorst en die op de plantage Arendsrust voorvielen (zie boven), had in het land der revolutie, dadelijk na de terechtstelling van Lode- | |
[pagina 106]
| |
wijk XVI, de Nationale Conventie reeds het besluit genomen om de slavernij in de Fransche koloniën af te schaffen. En dat deze wet geen doode letter bleef, bleek, toen het bestuur te Parijs een decreet van verbanning uitvaardigde tegen velen der aanzienlijkste blanke tirannen van Cayenne. Deze verbanning bood aan Nederland de gelegenheid om te bewijzen hoe hoog het asylrecht daar stond aangeschreven. De slavenhouders werden door Frederici hartelijk welkom geheeten. In zekeren zin beantwoordde deze vestiging aan de blijde verwachting van Friderici, dat de plantagebezitters van Cayenne ‘minder afkeerig zouden wezen onder Hollandsche bescherming met slaven te kunnen blijven voortwerken, dan onder Franschen naam hunne bezittingen te zien verwoesten en ten prooi aan losbandig gepeupel te laten.’Ga naar eind57) Aan den anderen kant echter waren steeds scherper verordeningen, steeds meer Spaansche bokken, een groot aantal ketenen en een leger soldaten noodig om te voorkomen, dat de uittocht der slaven naar het land der vrijheid een al te grooten omvang aannam. Men kan dus begrijpen dat er een zucht van verlichting opging, toen het gezonde Britsche conservatisme deze Fransche nieuwlichterij bleek te verachten. En toch waren zelfs de Britten, die zich in koloniaal bestuur nergens ter wereld ooit sentimenteel getoond hebben, verontwaardigd over vele der toenmalige Hollandsche methoden en gebruiken. Achtereenvolgens werd de kolonie na Green geregeerd door drie Britsche gouverneurs, Sir William Hughes van 1805-1808, Charles van Bentinck van 1809-1811 en Pinson Bonham van 1811-1815. Reeds onder Hughes protesteerden de Britsche officieren tegen het gebruik, dat particu- | |
[pagina 107]
| |
lieren hun slaven op het fort Zeelandia tuchtigen lieten. Zij beschouwden dit als een beleediging van den Engelschen vlag en wilden een einde maken aan ‘the cries of these poor wretches suffering torture’.Ga naar eind58) Van Hollandsche zijde toonde men zich over dit schrijven zeer verbolgen. Het was reeds een beleediging om te spreken over torture, daar het immers slechts een maatregel gold die ‘met het bestaan van eenen slavenstand onverbrekelijk was verbonden’. Overigens gold het hier een gebruik dat door den tijd was gewettigd, het fort Zeelandia was voor dergelijke strafoefeningen zeer goed gelegen, de Hollanders dier dagen schenen geen last te hebben van de angst- en pijnkreten der getuchtigden die overal in de stad waren te hooren en de meeste kolonisten zouden het afschaffen dezer oude gewoonte als een inbreuk op het heilige recht van den eigendom beschouwen. Erger nog in hun oogen was de lankmoedigheid, die door de Britten getoond werd tegenover vier gevangen genomen muitende jagers. Het gold hier inderdaad een feit van ontzaglijke beteekenis, dat zeer verstrekkende gevolgen had kunnen hebben. Als ieder koloniaal bewind had ook het Hollandsche getracht om de last der verdediging van haar belangen voor een deel af te wentelen op inheemschen, die door een betrekkelijke vrijheid, goede bezoldiging, uniformen en verdere gunsten overgehaald werden om zich tegen de eigen landgenooten te keeren. Zoo telde dan Suriname een korps van een goede 400 jagers of redimoesoes, aan wier betrouwbaarheid men tot nog toe nooit had getwijfeld. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan, en met verbijstering vernamen de Europeanen, dat plotseling twee detachementen van ieder ongeveer dertig | |
[pagina 108]
| |
man de wapens tegen hun officieren gekeerd hadden, overgegaan waren tot muiterij en zich bij de Marrons hadden aangesloten. Hoewel Sir Hughes zich persoonlijk naar het terrein van den strijd begaf, slaagde hij er niet in de opstandelingen tot onderwerping te brengen. Alleen had men het geluk om door verraad en list vier van de muiters gevangen te nemen. Heesch van wraakzucht eischten de Hollandsche kolonisten een bestraffing, zoo wreed en afschrikwekkend, dat de schrik er onder de redimoesoes weer in zou komen. Reeds had men van den voorraadzolder het oude kruis te voorschijn gehaald en de zware koevoet, waarmede bij het radbraken lid voor lid van beenen en armen der ongelukkigen wordt gebroken. Men begrijpt welke hoonende opmerkingen Sir Hughes te verduren had, toen hij - men schreef het jaar 1807! - de straf van het radbraken uit den tijd bleek te achten en er zich toe bepaalde de vier muiters op te laten hangen, waarna men hun lijken onthoofd en verbrand heeft. De verontwaardiging echter kende geen grenzen, toen in 1808 bij Parlementsbesluit de handel in slaven werd verboden. Reeds in 1806 was bepaald, dat jaarlijks niet meer slaven mochten worden ingevoerd dan maximaal drie op elk honderdtal, dat zich reeds in de kolonie bevond. Zoo werden in 1806 slechts 987, het volgende jaar 467 slaven ingevoerd. Het is dan ook geen wonder, dat het verbod van 1808 een doode letter is gebleven en er onmiddellijk op groote schaal een sluikhandel in slaven ontstond, waarvan het jaarlijks binnengesmokkelde aantal slaven op 1000 werd geschat. Want de meeste Hollanders dier dagen dachten er evenmin over zich aan deze wet te storen, als de Amerikaan zich aan | |
[pagina 109]
| |
de beroemde prohibitie gestoord heeft. Gedurende deze geheele periode was het eigenlijke bestuur grootendeels in handen van Britten. Vaak zelfs werden hooge betrekkingen aan Engelschen toebedeeld, die rustig in het moederland bleven wonen en de bediening van hun ambten aan anderen verpachtten. Het land werd letterlijk overstroomd met militairen, terwijl tal van nieuwgeschapen posten een goed bestaan aan jonge Engelschen opleverden. Dat de kosten van het bestuursapparaat zoo loodzwaar op de inheemschen komen te drukken, maakt nu eenmaal deel uit van het stelsel. Wat de Hollanders aangaat, hun diverse Raden werden nog steeds met groote pracht en plechtigheid geopend. Het waren echte Surinaamsche prinsjesdagen. In werkelijkheid hadden zij echter zoo goed als niets meer in te brengen. Bij den Vrede van Parijs op 20 November 1815 kreeg Nederland met uitzondering van Berbice, Demerara, Essequibo en de Kaap alle door Engeland veroverde koloniën terug, dus ook Suriname. Aan Willem I werd bij de gewijzigde grondwet het uitsluitend opperbestuur over de koloniën opgedragen. Een reglement werd opgesteld voor het beheer der kolonie, en den 26en Februari 1816 werd de Engelsche vlag gestreken voor de Hollandsche driekleur. Nog een halve eeuw zou het duren, eer de slavernij werd afgeschaft. |