Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekendBoekoe (‘tot stof vervallen’)BaronDe neger Baron was vroeger slaaf geweest bij den Zweed Dahlberg, een dier vele vreemdelingen die in Suriname binnen korten tijd er in slaagden groote schatten te vergaren. Reeds in zijn vroegste jeugd muntte de jonge zwarte uit door een zoo bijzondere intelligentie, dat zijn meester het nuttig oordeelde hem (iets wat anders voor kleurlingen vrijwel nooit geschiedde) in de kunst van lezen en schrijven te laten onderwijzen. Bovendien liet zijn meester hem een ambacht leeren en nam hij hem later mee op een reis naar Holland. Wonderlijke wereld, die zich hier voor den begaafden jongen zwarte opende! Hoe zogen zijn levendige gitzwarte oogen het beeld in eener maatschappij, waarin het woord slavernij zelfs nauwelijks bekend | |
[pagina 90]
| |
scheen. Hoe klopte zijn hart sneller bij het zien eener samenleving, waarin de arbeid natuurlijk en met vreugde verricht werd, zonder dat een blanke officier zijn zweep deed knallen boven de ruggen van de werkers. Hoe brandend dankbaar moet zijn hart geweest zijn, toen zijn meester beloofde hem bij zijn terugkeer in Suriname de vrijheid te zullen schenken. De jonge Baron was een slaaf met vleugels, een droomer van groote droomen, maar een realist tevens, die de wreede beelden van zijn kindsheid niet kon vergeten, een liefdevol broeder voor zijn verwanten in de ellende. Misschien heeft Baron ergens in een kleine Hollandsche dorpskerk den dominee hooren preeken over de hooge roeping van Mozes, die zijn volk wegvoerde uit de slavernij in Egypte. Misschien zelfs heeft hij gedroomd, dat hij zijn volk tot de vrijheid zou kunnen voeren, zonder bloedvergieten, met hulp en steun van edele liberale geesten zooals zijn meester, die hem zelf immers de bevrijding toegezegd had. Arme kreupele droomen, arm bedrogen vertrouwen op het woord van zijn meester. Nauwelijks in Suriname terug, bleek Dahlberg zijn woord vergeten en verkocht hij den jongen neger aan een van zijn vrienden, die het noodig achtte de beginselen der slavernij opnieuw aan dezen opstandigen geest te onderwijzen door hem onder de galg een ‘Spaansche bok’ toe te dienen. Doch de veerkracht van den jongen vrijheidsheld was door de geesel van zijn meester niet te breken, hij verliet in den nacht de plantage en werd weldra een der voornaamste aanvoerders van de opstandige troepen. Door zijn groote energie gelukte het hem de overal verstrooide opstandelingen bijeen te bren- | |
[pagina 91]
| |
gen om gezamenlijk de blanke kolonisten aan te vallen vanuit de sterkte die hij opgericht had, het fort dat de trotsche naam ‘Boekoe’ droeg - ‘tot stof vervallen’ - ten teeken dat hij en zijn mannen eerder tot stof wilden vergaan, dan dat zij zich aan de blanken overgaven. | |
Het opperhoofd Joli CoeurDe neger Joli Coeur was vroeger eveneens een slaaf en had het ongeluk op de plantage Rodebank te worden geboren. De Hollander Schulz regeerde op deze plantage, berucht door de wreedheden jegens zijn slaven en de ruwe zedeloosheid tegenover zijn machtelooze slavinnen. De streng Calvinistische gouverneur van Aerssen van Sommelsdyck had weliswaar reeds in 1683 de huwelijken en gemeenschap van blanken met negers verboden, maar de blanken meenden algemeen, dat dit verbod zeker geen betrekking kon hebben op de nachten van genot voor welke zij zoo nu en dan een hunner slavinnen uitkozen. Het was dan ook ongetwijfeld ongepast en onwettig, dat de vader van Joli Coeur zich met hand en tand verzette toen zijn meester op een nacht binnendrong in de slavenwoning om de moeder van Joli Coeur op te eischen voor zijn nachtleger. En men mag evenzeer aannemen dat de koloniale justitie een mild vonnis velde, toen zij den neger wegens het gepleegde verzet slechts tot een strenge ‘Spaansche bok’ heeft veroordeeld. Maar de jonge Joli Coeur, die de strafoefening bij moest wonen, heeft iederen slag gevoeld alsof hij op zijn eigen rug neerkwam, hij heeft de smaad die zijn moeder aan- | |
[pagina 92]
| |
gedaan werd nooit kunnen vergeten, zijn heele verdere trotsche leven is gewijd geweest aan de vergelding van deze daad. | |
Het opperhoofd BonniIn zijn aderen vloeide het bloed der blanken. Hij is niet in slavernij geboren, hij heeft de ketenen nooit gedragen der knechtschap en niemand dorst in zijn huid het brandmerk zengen van den meester. Hij was opgegroeid in de wildernis en verstond ieder teeken der geheimzinnige zwijgende taal van het oerwoud. In hem vereenigden zich de kracht en moed van den jaguar met de slanke vlugheid van onze herten. Maar bovenal was zijn karakter gekenmerkt door dienzelfden edelen trots, dien wij terugvinden bij zijn moeder. Zij moet schoon geweest zijn, de jonge slavin, die door den meester werd uitverkoren om maandenlang zijn sponde te deelen. Zij moet zoo schoon geweest zijn, dat een teedere idylle ontstond op de plantage, dat het scheen alsof een begin van waarachtige liefde tot hechtere blijvende banden zou voeren. Zij moet echter bovenal dapper geweest zijn. Toen de vogel der liefde zijn nest had verlaten en de warme plek verkoelde in het hart van den blanken meester, toen hij de zweep weer toonde aan de zwarte vrouw die onder haar hart zijn kind droeg, toen heeft zij niet getracht door smeeken of vleien de verloren gunst te herwinnen, maar zij heeft den donkeren en gevaarlijken weg gezocht naar het oerwoud, waar haar bevrijde makkers woonden. | |
[pagina 93]
| |
Dapper klein vrouwtje. Kaaimannen bevolken de rivieren, de jaguar loert tusschen de takken, onder het lage kreupelhout liggen giftige slangen verborgen, maar wreeder dan de dieren der wildernis zijn de hijgende bloedhonden, die de blanke meester op haar spoor zet. Zij verbergt zich. Zij hoort het geblaf der zoekende bloedhonden in de verte. Zij sleept haar zwangere lichaam verder door het verwarde kluwen van boomvarens en lianen. Zij voedt zich met wilde vruchten, zonder op de plantage het onderscheid tusschen giftige en voedzame planten geleerd te hebben. Zij zet haar naakte voeten op de weinige vaste punten, die een modderig pad vormen tusschen de doodelijke bedreiging der moerassen. Zij slaagt er in het verborgen kamp der Marrons te vinden en zij baart haar zoon Bonni in vrijheid!
Baron, de bedrogene en mishandelde, Joli Coeur, de gehoonde en getergde, stelden zich in verbinding met Bonni, den schrik der blanken. Deze opperhoofden wisten onder de opstandige Surinamers tucht en orde in te voeren en een krijgsmacht te vormen, die jarenlang opgewassen bleek tegen de goed georganiseerde macht der Hollanders. De gekleurde leiders, geëerbiedigd om hunne mannelijke kloekmoedigheid, bemind om hunne onomkoopbare rechtvaardigheid, werden overal in Suriname beschouwd als de natuurlijke beschermers der verdrukten. Zelden vond men opperhoofden die zulk een krachtigen invloed op hunne volgelingen uitoefenden als deze aanvoerders der Marrons. Aan een langen proeftijd onderwierpen zij den opstandigen slaaf, die zijn meester verliet om zich bij hen aan te sluiten. Was deze proeftijd doorstaan, | |
[pagina 94]
| |
dan werd de opstandeling gewapend en in een der troepen opgenomen. Zoo vormden zij dan een uitgelezen leger soldaten. | |
De open oorlogTeneinde de Marrons, die steeds gevaarlijker werden, goed te bevechten, werd op voorstel van Nepveu een krachtig leger tot stand gebracht door de koloniale regeering. Men besloot het versterkte hoofdkwartier van den aanvoerder Baron op te sporen en aan te tasten. De legerplaats was zeer sterk en getuigde niet slechts van den ijver en de bekwame werkzaamheid der zwarten, maar ook van Baron's natuurlijken strategischen aanleg. De vesting was in het midden van een uitgestrekt en grondeloos moeras gelegen. Zware palissaden van drie manshoogte omringden haar, terwijl men kleine kanonnen en draaibussen achter de schietgaten geplaatst had. Het fort droeg den naam ‘Boekoe’ - ‘tot stof vervallen’ -, terwijl een trotsche gele standaard met zwarten leeuw van het hoogste punt woei. Twee en meerdere aanvallen werden door de blanken beproefd, maar zij bleven vruchteloos, het moeras was niet te doorwaden en de palissaden bleken onneembaar. Kanonnen konden de aanvallers daar niet gebruiken en de handgranaten waren nog niet uitgevonden. Zoo stonden de Europeanen voor het dorp der opstandelingen met een vrij aanzienlijke krijgsmacht, doch geheel machteloos.
Hierop besloot de Hollandsche koloniale regeering een andere tactiek te volgen en bood een generale amnestie aan voor alle negers, die de wapenen neer | |
[pagina 95]
| |
wilden leggen en zich aan de blanken overgeven. Baron echter spotte met de mooiklinkende woorden der Europeanen, hij lachte en hij waarschuwde zijn volk niet in te gaan op het voorstel der Hollanders. Immers Baron had zelf aan den lijve gevoeld, hoe een blanke zijn woord gestand deed. Intusschen waagden zich twaalf gekleurde jagers of Redimoesoes (zgn. vrijgekochte slaven, die opgeleid en aangevoerd werden door blanke officieren) tot dichtbij het dorp, waar zij door de troepen van Baron gevangen werden genomen. Nadat zij geweigerd hadden zich bij de opstandige troepen aan te sluiten, werden elf hunner doodgeschoten, terwijl men den twaalfden naar de blanken terugzond met de boodschap, dat de troepen van Baron noch de Redimoesoes noch de blanken vreesden. Na deze voorloopige nederlagen werd door de regeering in Paramaribo kapitein Mayland met een sterk Europeesch leger, bijgestaan door tweehonderd gekleurde guides (vrijgekochte slaven) onder den officier de Frederici, tegen de opstandelingen uitgezonden. Toen Baron hen zag naderen, plantte hij uitdagend een vaandel op de top van zijn vesting, waarna het vuur van beide kanten, doch zonder veel succes, werd geopend. Mayland deed pogingen om, door het laten zinken van takkebossen, zich een weg door het moeras te banen. Ook dit mislukte en een groot aantal blanken kwam bij deze nuttelooze pogingen om het leven. Er begon gebrek te ontstaan aan levensmiddelen en krijgsbehoeften en reeds waren de Hollanders van plan om het beleg op te breken. Toen ontdekten zij echter door een toeval het geheime pad, dat slechts even door water bedekt, naar een verborgen toegang tot de versterking voerde. | |
[pagina 96]
| |
Mayland ging onmiddellijk tot een schijnaanval over en, terwijl Baron al zijn troepen op dit bedreigde punt samentrok, doorwaadde intusschen Frederici met zijn guides ongemerkt het moeras en beklom zonder tegenstand te ondervinden de palissaden. Er volgde een verschrikkelijk bloedbad. ‘Boekoe’ werd ingenomen. In de kerken van Paramaribo hield men dankstonden voor de overwinning. Het leger van Mayland keerde naar de stad terug, in gevangenschap met zich voerend vier mannen, zesentwintig vrouwen, negentien kinderen en de afgehakte handen van negen revolutionairenGa naar eind50).
Baron en Bonni echter, aan het bloedbad ontkomen, verzamelden hun verstrooide troepen en bouwden een nieuw kamp tusschen de Paramacca en de Cormoetibo. Ditmaal werd de blanke luitenant Leppert met een legertje uitgezonden om het kamp te verwoesten. De opstandelingen echter trokken de troepen tegemoet, leverden slag in de wildernis en slaagden er in de meesten hunner aanvallers te dooden, terwijl de anderen in verwarring vluchtten. Ook Leppert zelf werd bij deze schermutseling getroffen. Kort hierop ging Baron met zijn herstelde troepenmacht tot een volledigen frontaanval over. Hij overviel de plantages Suynigheyt, Pérou en l'Espérance en vereffende zoo de rekening van Boekoe met de Hollanders.
Wij willen trachten het karakter van Baron in het licht te stellen door een enkele gebeurtenis uit zijn leven te schetsen. | |
[pagina 97]
| |
Tijdens een dezer gevechten bracht men een blanken officier Muller als gevangene voor hem. Toen Baron hoorde, dat Muller nog pas kort geleden uit Holland was gekomen, zond hij hem ongedeerd terug naar Paramaribo met de woorden: ‘Ga maar heen, gij zijt nog te kort in Suriname om onze broeders en zusters in deze slavernij te mishandelen.’ Een der manschappen had Muller zijn bovenkleederen ontnomen, doch Baron liet hem deze teruggeven en schonk zijn vijand bovendien een hoed om het hoofd tegen de tropenzon en moessonregen te kunnen beschermenGa naar eind51). Bij een andere gelegenheid hadden de opstandelingen blanke soldaten gevangen genomen. Wanneer men deze behandeld had op dezelfde wijze, waarop de blanken met gevangen Marrons omgingen, dan zouden zij zonder twijfel ter dood zijn gebracht. In plaats daarvan doorzag Baron, dat deze huurlingen geen oorzaak waren van de geschillen, maar slechts menschen die door de zgn. ‘krijgsorde’ zijn gedwongen vijanden waren. Hij beschermde hen tegen de woede en haat van zijn volgelingen, voorzag hen van levensmiddelen en stuurde ze zoo naar de stad terugGa naar eind52). Wij dagen een ieder uit om ons aan te toonen, dat in de heele geschiedenis van Suriname ooit blanken op dergelijke wijze tegenover gekleurden hebben gehandeld! | |
Buitenlandsche hulptroepenCarthago moet verwoest worden en het is de taak der blanken om de vervloekte boschnegers te pacificeeren. | |
[pagina 98]
| |
De koloniale regeering en de blanke kolonisten, opgeschrikt door de daden van Baron, drongen er bij de Geoctroyeerde Societeit en de Staten-Generaal op aan, dat de krijgsmacht in Suriname versterkt zou worden. Onze beschermheer Willem V zond dientengevolge in December 1772 een leger van achthonderd man onder bevel van den Zwitserschen officier Louis Henry Fourgeaud ter onderwerping der Marrons uitGa naar eind53). Deze Fourgeaud, die zijn sporen verdiend had als bloedige beul bij het dempen van den slavenopstand op Berbice, kreeg bevel om met zijn troepen de opstandelingen aan te tasten en te vernietigen. Het ondercommando over deze expeditie werd gevoerd door majoor Medler. Zij bereikten een uitgestrekt veld, dat met rijst en koren beplant was. Daarachter verhief zich het hoofdkwartier der opstandelingen, een vreedzaam en welvarend dorp dat kringvormig gebouwd was en door het lommer van hooge boomen tegen de zon beschermd werd. Reeds bij het doortrekken van dit veld begonnen de Marrons te schieten en er ontspon zich aan beide zijden een levendig geweervuur, dat meer dan een uur lang aanhield. Ongetwijfeld zouden de verliezen der blanken hierbij belangrijk grooter geweest zijn, wanneer de opstandelingen beschikt hadden over looden kogels. Deze ontbraken echter in het leger van Baron zoo goed als geheel en in plaats daarvan moesten de Marrons zich behelpen met keisteentjes, stukjes van munten en beenen knoopen. Geen wonder dat zij tenslotte genoodzaakt waren zich achter de verschansingen terug te trekken. Steeds nader kwamen de blanke troepen. Nog een korte poos en het dorp zou in hun handen zijn gevallen, zij zouden wederom vrouwen noch kinderen | |
[pagina 99]
| |
hebben gespaard. Dit was het oogenblik, waarop een der aanvoerders van de Marrons een toorts greep en de eigengebouwde schuren en hutten van het dorp in brand stak. Achter het scherm van rook en vlammen gelukte het den opstandelingen al vurende, hun vrouwen en kinderen en de meest noodzakelijke goederen in veiligheid te brengen. Aan den eenen kant werden Baron's troepen beschermd door de ondoorwaadbare moerassen, aan de andere zijde werden de blanken in hun voortdringen gestuit door de oplaaiende vlammen. Het scheen alsof de hel was losgebarsten. Het geweervuur, het vloeken en brullen der blanken, de kermende gekwetsten en stervenden mengden zich met den schellen toon der horens, terwijl dikke rookwolken en de asch die door den wind werd opgewerveld een overzicht van het gevechtsterrein onmogelijk maakten. En ondertusschen waren, terwijl de mannen vochten, de vrouwen en kinderen bezig om groote manden te maken die met rijst, cassaba en jamsie gevuld werden, om zoodoende genoeg levensmiddelen voor de komende dagen te hebben. Toen eindelijk, tegen den nacht, de laatste vlammen begonnen te dooven, had Fourgeaud begrepen waarom Baron aan deze sterkte den stoutmoedigen naam ‘Cosaai’, d.w.z. ‘Kom op!’ had gegeven. Hij beproefde niet langer de Marrons met geweld uit te roeien, maar trachtte thans onderhandelingen met hen aan te knoopen. Op eigen gezag beloofde hij aan de Marrons het leven, de vrijheid en volop eten en drinken, indien zij zich maar gewillig overgaven. Daarop vroegen de opstandelingen: ‘Wie zijt gij, die dit alles zoo maar aan ons komt beloven?’ | |
[pagina 100]
| |
Hij antwoordde: ‘Ik ben de blanke hoofdman Fourgeaud’. Toen de Marrons dit vernomen hadden, antwoordden zij luid lachend: ‘Wij hebben niets met u uit te staan, gij uitgehongerde Zwitser, en ook uw meesteresse, de Hollandsche regeering, achten wij niet en bovendien, gij witmenschen zijt altijd even gul met beloven, maar gij moet nog steeds bewijzen, dat ge ook de kunst verstaat om uw woord te houden. Gij zijt precies als de tijger, die de malsche ree beloofd had haar niet op te zullen eten, maar die pas aan zijn belofte dacht, toen hij haar had verslonden’. Toen Fourgeaud tegen den morgen den strijd wilde hervatten, was er van de Marrons geen spoor meer te vinden. Door uitputting der manschappen en gebrek aan leeftocht, was Fourgeaud ten slotte gedwongen zich terug te trekken.
Kort na de beschreven voorvallen trok een groot aantal Marrons met hun opperhoofd Bonni (Baron was vroeger bij een gevecht gesneuveld) over de Marowijne, om zich op Fransch gebied te vestigen. Hierdoor verontrust zonden de Franschen den intendant Malouet naar Suriname. In zeer beleefde termen, doch daarom niet minder ernstig, gaf hij de Hollandsche koloniale regeering te kennen, dat het revolteeren der slaven in Suriname meer dan elders toegeschreven moest worden: ten eerste ‘aan het niet beteugelen veler meesters in het mishandelen hunner slaven; deze meesters noemde hij de eigenlijke stichters van de binnenlandsche wanorde’ en de regeering, die zoodanige misbruiken duldde en aan de slaven alle bescherming ontzegde, gaf blijk | |
[pagina 101]
| |
van een bekrompen inzicht, terwijl de veiligheid der kolonie in de waagschaal gesteld werd; ten tweede aan het gemis van godsdienstig onderwijs voor de slaven. ‘De Franschen wenschten ook priesters tot de boschnegers (op hun gebied) te zenden en wilden aan de Hollandsche koloniale regeering toestaan hetzelfde te doen, terwijl zij de door deze regeering te zenden priesters of geestelijken niet alleen zouden toelaten, maar in allerlei opzicht begunstigen.’Ga naar eind54) Het Hof van Politie echter verklaarde: ‘dat gespuis liever geheel te verdelgen’, waarbij hij als zijn vast besluit mededeelde ‘dat indien de Marrons op Surinaamsch grondgebied terugkwamen, zij gevangen of gedood zouden worden’.Ga naar eind55)
De Marrons schijnen op deze gastvrijheid niet gesteld te zijn geweest. Zij bleven ten minste rustig aan de overzijde wonen, waar zij het tot een zekeren welstand brachten. De Franschen waren zoo verstandig hen in hun dorpen met rust te laten en dientengevolge bestond er ook voor de Marrons geenerlei aanleiding om de Europeesche planters van dit gebied op eenige wijze lastig te vallen. Van een overval op de plantages was geen sprake. Een tijdlang profiteerde ook het Nederlandsch gebied van dezen wapenstilstand. In Bonni en zijn makkers bleef echter het verlangen branden om zijn Surinaamsche broeders en zusters uit de slavernij te bevrijden en in 1788 keerde hij terug, om opnieuw voor de vrijheid der Surinaamsche slaven te vechten. |
|