Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekendMr. Joan Jacob Mauricius 1742-1751Wederom komt een van Nederland's groote mannen het bewind der kolonie overnemen. Op gouverneur G. van de Schepper volgde Mauricius, die reeds in het vaderland vele belangrijke posten bekleed had. Hij was een vroom man met zoo sterke Christelijke beginselen, dat hij als eerste bestuursmaatregel een verbod tegen het lichtvaardig zweren, vloeken en de ontheiliging van Gods naam in de kolonie instelde. Heeft Minister Donner wellicht in de vergeelde archieven deze oude wet tegen de Godslastering opgedoken? In ieder geval ziet men hier weder, dat er niets nieuws onder de zon is. Evenals Van Sommelsdyck was Mauricius verder een voorstander van de immigratie van vreemde kolonisten. Vele Paltzer boeren en Zwitsersche gezinnen kwamen dan ook op uitnoodiging van den gouverneur naar Suriname. Zij werden door de Hollandsche koloniale regeering in alles gesteund, doch hevige ziekten, de aanvallen der Marrons en een bandeloos leven richtten de meesten hunner te gronde. | |
Verdeel en heerschDe voornaamste verdienste van Mauricius bestaat | |
[pagina 77]
| |
echter hierin, dat hij een nieuwe tactiek jegens de Marrons doorgevoerd heeft, die op het beroemde beginsel: divide et impera, berustte. De grondslag hiervan was, dat men de opstandelingen een grooten slag moest toebrengen en hun dorpen totaal vernielen. Wanneer zij op deze wijze in verwarring gebracht waren, moest men trachten met een deel van hen vrede te sluiten om dan gezamenlijk de andere Marrons aan te vallen. Hij wilde voor alles voorkomen dat de verschillende opstandige stammen zich aaneen zouden sluiten. Daarom wilde hij een gedeelte van hen als onafhankelijk en vrij erkennen, ja, hen met allerlei tegemoetkomingen paaien, om des te beter en zonder genade de anderen te kunnen vervolgen die buiten den vrede bleven. Ook Van Sommelsdyck had reeds op dergelijke wijze een vredesverdrag gesloten met de Indianen, en in 1739 sloten de Engelschen op denzelfden grondslag een overeenkomst met een deel der opstandige Jamaïcanen. Natuurlijk ondervond Mauricius hierbij tegenkanting van de blanke ‘diehards’, de zgn. ‘cabale’. Deze waren deels te trotsch om van een verdrag met de boschnegers zelfs maar te hooren gewagen, anderzijds vreesden zij, dat men hierdoor de zwakheid der blanken zou erkennen en zoodoende de opstandelingen prikkelen tot nog meer verzet. Maar Mauricius zette door en trachtte het eerst om vrede te sluiten met de opstandelingen in het Westen aan de Saramacca. | |
Adoe de onverzetbareReeds geruimen tijd had Mauricius getracht een | |
[pagina 78]
| |
gunstige stemming voor zijn zgn. conventie onder de Marrons te kweeken. Met de typische slimheid van den geboren heerscher wist hij hierbij een der zonen van ons land zelf als instrument te gebruiken om het vertrouwen der zwarten te winnen. In dit geval was het zijn slaaf Kwassie, die vaak als bemiddelaar gebruikt werd. Deze slaaf kende het geheim om uit allerlei kruiden artsenijen samen te stellen, waarmee hij zieken genas, die zelfs door de geneesheeren waren opgegeven. Op 20 September 1749 vertrok kapitein Creutz met zijn leger naar de Westelijke Saramacca. Met de grootste snoeverij probeerde hij de Marrons bang te maken. Zij werden bedreigd met den dood en volstrekte verdelging, indien zij weigerden de meegebrachte conventie te aanvaarden. De conventie bestond uit elf artikelenGa naar eind45), waarin de onafhankelijkheid van den stam vastgelegd was, naast een, door eenige bepalingen beperkte vrijheid om met de blanken handel te drijven. Verder echter moesten de opstandelingen zich van hun kant verbinden, om de in 1749 gevluchte slaven uit te leveren, evenals al diegenen die zich later bij hen zouden vervoegen, terwijl zij f 50. - belooning zouden krijgen voor iederen vluchteling dien zij aan de blanken zouden overgeven. Om hier kracht bij te zetten, ging Creutz er vast bij voorbaat toe over om vier dorpen van recalcitrante Marrons te verwoesten. Intusschen zond de kapitein een paar gidsen naar de andere dorpen om de gevoelens over een toekomstig verdrag te polsen. Een dezer gidsen keerde inderdaad terug met aarde, boog en pijlen ten teeken van wapenstilstand. Weldra vonden nu de onderhandelingen plaats tus- | |
[pagina 79]
| |
schen kapitein Creutz en Adoe, het opperhoofd der Saramacca boschnegers. Zie hier een tafereel, waardig om door een schilder uitgebeeld en later in Hollandsche scholen als wandplaat te worden opgehangen. Aan den eenen kant kapitein Creutz, die het opperhoofd een rotting met zilveren knop aanbiedt en hem nog vele geschenken belooft van de regeering voor het volgende jaar ten teeken van het definitieve sluiten van den vrede, mits hij aan de blanken de woonplaatsen aanwijst van de stammen der ‘Acouriers’ en ‘Longo's’. En aan den anderen kant de onbeschaafde maar even onbevreesde neger, die de gift hoffelijk beantwoordt met het tegengeschenk van boog en pijlen, maar die tevens beleefd te kennen geeft dat hij de vijandelijkheden zal staken, doch dat hij er niet aan denkt om de beide stammen, die zijn broeders en zusters waren, te verraden of in hun vernietiging toe te stemmen!Ga naar eind46)
Het was de bedoeling geweest om eerst met het volk van Adoe een conventie te sluiten en dan gemeenschappelijk op te trekken tegen de stammen aan de beneden Saramacca en de boven Suriname. Men had reeds eerder getracht deze dorpen te ontdekken, maar zij bleken ontoegankelijk en bij gedane pogingen stierven honderden blanken in de omringende moerassen. Nu had men gehoopt met hulp van Adoe's volk de opstandelingen van twee kanten aan te kunnen vallen en nu werd het weer verhinderd door de halsstarrigheid van zoo'n ‘beroerden neger’, die weigerde om tegen zijn lotgenooten op te trekken. Geen wonder dat er verder bij de kolonisten weinig animo bestond om het vredesverdrag met Adoe af te sluiten. Verschillende Hollanders weigerden de overeenkomst te ratificeeren, zoodat er prac- | |
[pagina 80]
| |
tisch niets tot stand kwam. Wel werd een klein aantal blanken opgedragen de geschenken aan Adoe te overhandigen, doch deze groep werd overvallen, de geschenken geroofd, zoodat het opperhoofd Adoe, die niets meer van de blanken hoorde, dacht dat men hem slechts met schoonklinkende beloften en mooie woorden trachtte te paaien tot er versterking uit Holland zou zijn aangekomen. Hij achtte zich niet langer door het verdrag gebonden en greep opnieuw naar de wapens. | |
Mauricius als kruisvaarderLaat ons een oogenblik het bloedig oorlogsterrein verlaten om ons rekenschap te geven van de cultureele maatregelen, welke de gouverneur ondertusschen in de kolonie trachtte in te voeren. Onder Mauricius kwam het plan op om met de kerstening der slaven een begin te maken. Hier wrijft wellicht een opmerkzaam lezer zich de oogen uit en vraagt: Hoe nu? De slavernij is toch door het Christendom slechts verdedigd als een middel om de arme heidenen tot de ware leer te bekeeren! Kan het dan zijn, dat de Hollanders reeds meer dan een eeuw in Suriname woonden, eer zij de zending met kracht ter hand namen? Wat zullen wij antwoorden? De Hollanders zijn nu eenmaal geen Spanjaarden, die in overdreven fanatisme aan de onderworpen volkeren niet slechts het lemmet van hun zwaarden toonden, maar ook de bovenzijde die het kruis van Christus voorstelt. Hollanders zijn nuchtere kooplieden. Als slaven bidden, gaat er slechts arbeidstijd verloren. Als slaven den Bijbel lezen, gaan zij misschien denken en denkende | |
[pagina 81]
| |
slaven worden gevaarlijk. Tot nog toe had de kolonie zich wel bevonden bij een tweetal voorgangers, die uitsluitend baden tot den God der blanken voor het heil van de blanke gemeente. Mauricius echter overwoog misschien wel, dat het Christendom met zijn leer van een zaligheid hiernamaals een uitstekende remedie zijn kon tegen de opstandigheid diergenen, die wellicht liever reeds van de zaligheid hier op aarde zouden willen profiteeren. Hij verzocht en kreeg ook de toestemming van de hooge Heeren in Holland om godsdienstonderwijs aan slaven te laten geven. Zelfs gaven zij hem den raad, om eerst met de slaven, die het eigendom van de Geoctroyeerde Compagnie waren, te beginnen. De uitvoering stuitte echter op grooten weerstand bij de kolonisten en tenslotte zwichtte ook Mauricius voor het argument dat er te veel geld mee gemoeid was. Men bouwde liever de redoute Purmerend om aan den vijand het binnenvaren der rivier te beletten. Pas na de afschaffing van de slavernij kan van een actief godsdienstonderwijs aan de negers gesproken worden.Ga naar eind47)
Intusschen werden de blanken opgeschrikt door den opstand aan de Tempatiekreek, waar de slaven van een houtplantage zich tegen den directeur Bruyère verzetten, toen deze hen wilde uitleenen aan zijn buurman, die altijd arbeidskrachten te kort kwam, omdat de slaven onder zijn bestuur als ratten stierven. Bruyère kende den tegenzin van de slaven tegen hun nieuwen meester, maar meende dat hij hen gemakkelijk tot dezen dienst kon dwingen. Hij alleen was wel in staat, zei hij, om zes slaven tegelijk te binden, in een pont te werpen en over te brengen. Liever echter dan deze krachtproef inderdaad te | |
[pagina 82]
| |
vertoonen, rekwireerde hij eenige stoere Hollandsche soldaten van de koloniale regeering. Zij verschenen prompt op het appèl en ontvingen de noodige touwen om weigerachtige zwarten desnoods te binden. Het transport van dit werkvee verliep echter niet zoo van een leien dakje als men zich dat wel voorgesteld had. Bij dezen opstand der slaven werden den snoever Bruyère beide handen afgehouwen, twee soldaten sneuvelden en meer dan 200 slaven sloten zich aan bij de opstandige negers in de bosschen. | |
ArabyOok in het Westen van de Marowijne en de Joukakreek bevonden zich talrijke opstandige dorpen. Ieder dorp had zijn afzonderlijk dorpshoofd. Er was geen sprake van een centrale regeering. Algemeen erkende men echter het moreele gezag van het opperhoofd Araby. Deze negers leefden zelf in volkomen vrijheid, maar vergaten desondanks geen oogenblik het treurig lot van hun broeders en zusters op de plantages en te Paramaribo. Dat de aanvallen van deze opstandige troepen op de blanke nederzettingen geen gewone rooftochten waren, moge dan ook blijken uit het feit, dat zij de plantages nooit verlieten zonder een aantal pamfletten uitgestrooid te hebben, welke door zekeren Boston in het Engelsch geschreven waren en waarin met krachtige woorden over de bevrijding der slaven werd gesproken. Ook een scherpe bedreiging werd in deze manifesten uitgesproken jegens blanken, die zich aan een gekleurde vergrepen. Voor iederen vermoorden neger beloofden zij drie of vier blanken terecht te stellen. | |
[pagina 83]
| |
Geleerd door de ervaring besloten de blanken eieren voor hun geld te kiezen, onderhandelingen met Araby aan te knoopen en te trachten hem in een vrede te betrekken. Als gewoonlijk moesten brieven en geschenken den weg hiertoe banen. Vervolgens vonden de onderhandelingen plaats, welke wij voornamelijk vermelden om nogmaals de prachtige woorden neer te kunnen schrijven die daar door een van onze voorvaders gesproken werden. Het was maar een heel gewone negerkapitein, een boschneger, wiens lichaam nauwelijks met een voddige broek of schamele lendendoek bedekt was, en hij stond tegenover de officieren wier uniformen van gouddraad glansden, maar zij waren de soldaten van het koloniale bewind en hij was een zoon der vrije bosschen. Luisteren wij naar de taal van een boschneger uit het oerwoud: Het is de grofste schande, dat een beschaafde natie, als die waartoe de Bakra's zich beroemen te behooren, het mishandelen en doodmartelen van slaven goedkeurt. ‘Wij verlangen dat gij aan Uwen Gouverneur en Raaden zegt, dat, zoo zij geenen opstand meer hebben willen, zij zorge moeten dragen, dat de Planters de menschen, die hun eigendom zijn, beter behandelen, en hen niet overlaaten aan de mishandeling van Bevelhebbers en Opzigters die zig in den drank te buiten gaan, die de Negers met zoo veel wreedheid straffen, die hunnen vrouwen en dogters verleiden, de zieken verwaarloozen, en op die wijze een groot aantal arbeidzaame en sterke menschen naar de bosschen jaagen, die met hun zweet uw onderhoud winnen, zonder welken de Volksplanting niet zoude kunnen bestaan en aan wien gij eindelijk het onverdiend geluk hebt, om zoo laag den vrede | |
[pagina 84]
| |
te komen afbidden.’Ga naar eind48)
Zoo spraken de best en meest bewusten dezer aanvoerders, doch niet allen waren even standvastig. In de uitgestrektheid der bosschen ging het gevoel van saamhoorigheid, bij gebrek aan onderlinge verbinding, vaak verloren, enkele stammen werden den eeuwigen oorlog moede en hunkerden naar den aangeboden vrede. In zulke gevallen slaagde de verdeel-en-heersch politiek van Mauricius, en inderdaad mocht de koloniale regeering er op bogen met 16 stamhoofden een verdrag te hebben gesloten. Dan plengden blanken en zwarten uit een snede in hun arm enkele druppels bloed in een krabasie die met zuiver bronwater gevuld was, vermengd met een weinig droge aarde. Men stortte enkele druppels op den grond, waarna alle aanwezigen uit de houten schaal moesten drinken. De Gadoman (priester) sprak zijn vloek uit over allen die het heilig verbond zouden breken en het volk antwoordde met een plechtig: ‘Da so’ (Het zij zoo).
En thans? Nog altijd wonen in de wildernis de vrije Djoeka's, afstammelingen der Marrons die voor de verlossing van hun broeders en zusters vochten. Hun onafhankelijkheid wordt erkend door de Nederlandsche regeering. Zelfs wanneer een wetenschappelijke expeditie het binnenland intrekt, moet eerst hoffelijk de toestemming der negerkapiteins ingewonnen worden. De kleine, zelfbestuurde gemeenschappen der boschnegers zijn nog niet aangeraakt door de razende begeerten van Duhamel's toekomstige wereld. Tucht heerscht er, orde en recht vindt men er. Hier bestaan nog volksdansen, volksliederen, volks- | |
[pagina 85]
| |
kunst, volkszede, hier bloeit nog de natuurlijke folklore, die men thans, in Europa, als kermisvermaak voor Vreemdelingen-Verkeer tracht te doen herleven. Men werkt op de velden en in de bosschen, maar niet aan de loopende band en niet langer dan noodig is om te voorzien in de eenvoudige en natuurlijke levensbehoeften. De blanken noemen dat luiheid. Als koelie op de plantages, als arbeider in de fabrieken is de Djoeka niet te gebruiken. Wanneer hij enkele producten noodig heeft uit de z.g. beschaafde wereld, zakt hij de stroom af naar de kuststreek en biedt voor korten tijd zijn diensten aan voor het transport te water. Hij verstaat zijn vak, maar laat zijn diensten duur betalen. Zonder collectief contract of geschreven arbeidsovereenkomst bestaat er een vast tarief voor alle Djoeka's en nooit komt het in hun hoofd op elkander te beconcurreeren of onder de markt te werken. Tracht men hun een lager loon op te dringen, dan blijft het transport eenvoudig liggen of wel het lijdt op ongelukkige wijze schipbreuk bij de eerste de beste stroomversnelling. De blanken spreken dan van vlegelachtige onbeschaamdheid. Maar de Djoeka is nog geen slaaf van Westersche fabrieksproducten en hij kent den prijs van zijn vrijheid. De vrijheid, welke hij, tengevolge der gesloten verdragen in rust en veiligheid kan genieten. Maar tot welken prijs? De rust is gekocht met een vrijwillige isolatie van de overige wereld en belet ieder opstijgen tot een hoogere beschaving of een betere vorm van internationale samenleving. De rust is daarmede gekocht, dat men voorgoed afweek van het oorspronkelijk streven der Marrons, die hun akkers bij voorbaat klaarmaakten om alle | |
[pagina 86]
| |
broeders en zusters te ontvangen, die zij gezamenlijk uit het juk der slavernij wilden bevrijden. De rust is gekocht met een scheiding, welke binnen het zwarte volk zelf van Suriname werd getrokken.
Want de verdeel-en-heersch politiek van Mauricius hééft vruchten gedragen en er ìs een scheiding ontstaan, die moeilijk zal zijn te overbruggen. Wanneer, in onze jeugd, mijn vader uit het gouddelverskamp terugkwam, bracht hij vaak Djoeka vrienden mee en Djoeka's kwamen later op ons boerderijtje te gast wanneer zij de stad bezochten. Wij, als kinderen, keken naar hen op met een zekere angstige nieuwsgierigheid, als naar wilden waarvan men alles kan verwachten. Wanneer zij praatten verstonden wij hun taal niet. Op school vertelden wij het interessante nieuwtje, dat er Djoeka's bij ons thuis waren geweest. Wij spotten over hun domheid. Wij voelden ons verre superieur aan de boschnegers, omdat wij de edele kunst van schrijven en lezen geleerd hadden en omdat wij Europeesche kleeren droegen. En toch diende deze edele kunst van schrijven ons later slechts om de gehate livret's te onderteekenen der ‘Balata Compagnieën Suriname en Guyana’, waarbij arbeider de Kom of Bidoeu of Lichtveld zichzelf tot nummer x van serie ij verlaagde. En toch speelden wij, vaak onbewust, in die Europeesche kleeren slechts den aap onzer meesters. En de Wild-West films der bioscopen, de klatergoud genoegens der stad waren slechts een goedkoop surrogaat voor de eeuwige schoonheid der vrije natuur waarbinnen die verachte Djoeka's leefden. En onze verachting zelve was een der hechtste schakels van den keten, waarmede wij aan het Westersche productiestelsel gebonden waren. | |
[pagina 87]
| |
Pas dan, wanneer de oude slavenmentaliteit uit onze harten verdwenen zal zijn, zal de Surinamer tot menschelijke waardigheid komen. |