Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekendDe boschtochtenHet bestuur van de kolonie door de blanken in die dagen vertoont allerminst een beeld van broederlijke eensgezindheid. Veelmeer moet het gezien worden als een strijd om de macht, die met de hatelijkste en kleinzieligste middelen gevoerd werd, tusschen de (uit het moederland geïmporteerde) gouverneurs en de Raden van Politie en Justitie, die uit een 20-tal blanke kolonisten bestonden en in alle zaken van gewicht geraadpleegd moesten worden. Beide partijen waren het er over eens, dat de Marrons uitgeroeid moesten worden, doch de gouverneurs waren voor het uitrusten van militaire expedities, die hun de gelegenheid boden tot het verwerven van krijgsroem, terwijl de Raden uit financieele overwegingen meer voor een ander stelsel voelden: vertrouwende op de wreedheid en haatgevoelens der meeste planters, waren zij voorstanders van de zgn. boschtochten, die door de kolonisten zelve georganiseerd werden en die ook meer en meer in zwang zijn gekomen. | |
[pagina 71]
| |
Als voorbeeld geven wij een expeditie, die onder leiding van vaandrig Molinay in 1711 tegen de Marrons aan de Boven-Suriname uitgerust werd. Reeds vrij spoedig slaagde deze expeditie er in, een kamp van de opstandige negers te ontdekken. Men trachtte de Marrons in hun slaap te overvallen, doch dit plan werd door de waakzaamheid der opstandelingen verijdeld. Men slaagde er slechts in de slavinnen Flora en Séry met haar kind Patienta gevangen te nemen. Men kan zich onmogelijk menschelijke wezens voorstellen, meer hulpeloos en verlaten dan deze Séry met haar kind Patienta, en Flora. De nood van 't kindje vermengde zich in de gedachten van de moeder met het verbijsterend bedwelmende gevoel van hetgeen zij zelve zal moeten doorstaan. Daarbij kwam het verlies van de vrijheid, die zoo heel kort is geweest, het scheiden van de plaats, waar zij met haar kind zoo'n korte poos het geluk gekend had. Alles wat voor haar lag was een puinhoop, alles was geruïneerd en vernield. Séry voelde nog sterker dan alles de moederliefde, door het vreeselijk dreigend gevaar tot eene aan waanzinnigheid grenzende overspanning gedreven. Haar kindje was nog zoo jong en de gedachte slechts, dat straks ruwe blanke handen haar Patienta uit haar armen zouden rukken, deed haar huiveren. Zij drukte het, terwijl zij met angstige blikken naar den troep blanke soldaten keek, met stuipachtige kracht aan haar borst. Iedere stap, die de blanke aanvoerder Molinay nader tot haar bracht deed haar beven. Zij trilde als een blaadje, het bloed dreef naar heur hart terug. En toch was Séry een dapper vrouwtje. Zij drukte de zachte armpjes van het kind om haar hals en kuste | |
[pagina 72]
| |
het nogmaals, terwijl men de kleine Patienta ruw uit haar armen losrukte. Geen gil kwam van haar lippen, ze keek slechts met fonkelende oogen den vaandrig Molinay aan, stond vervolgens op en monsterde de blanke soldaten fier, zonder de minste vrees hen allen uitdagend. Zij was zelf verbaasd over de kracht, die haar scheen gegeven te worden, want ze wist wel, nu haar kind in de handen der soldaten was, dat geen mensch zich er over zou ontfermen. En toch, trots dit alles was ze onbevreesd. Elke vlaag van angst scheen door een macht verdreven te worden. De zwakke vrouw was een heldin geworden. Het was of stroomen van kracht door haar lichaam liepen. Na een poos greep de bende ruwe blanke soldaten Séry vast, bond haar de handen en voeten, smeet de arme vrouw op den grond en begon haar te geeselen met scherpe roeden, om hierdoor te trachten haar tot verraad van haar lotgenooten te brengen. Na deze bloedige kastijding scheen Séry half dood te zijn. Toch trachtte men haar in dezen toestand te ondervragen, maar het gelukte de blanken niet iets uit haar te krijgen. Zoo ging men in woede er toe over om de arme Séry met vuur en tangen te bewerken. In weerwil van al deze pijnigingen, die voor een vrouw haast onverdragelijk waren, bleef ze zich toch halsstarrig verzetten om hare broeders en zusters te verraden. Haar vriendin Flora toonde zich niet minder standvastig. Séry moest het aanzien hoe zij voor haar oogen vermoord en onthalst werd. Het rapport luidt woordelijk: ‘Wij zijn getreeden tot het examineeren der gevangene negerin Flora om, was het doenelijk daerdoor te ontdecken of die negers ook eenige andere | |
[pagina 73]
| |
schuylplaets, correspondentie met weggeloopen neegers ofte neegers van eenige planttaadje hadden, als mede haer getal, wie haer meesters, hoe lang zij weg waaren geweest ende verders geinformeerd te werden van de gansche geschapenheyd der zaeken, en haer manier van leven, dogt hebben, niettegenstaende alle tormenten met vuur en slagen, nooyt deselve daertoe connen krijgen, blijvende deselve niettegenstaende dit alles even halsstarrig en met het wijsen naer den hemel, vatten van een lange lok haar op haer hoofd, slaen met de vingers op haer mond en wrijven op haer keel, als te kennen gevende, dat zij, liever hadde, dat men haer het hoofd afsloeg, als dat zij hetsij met spreeken ofte wijsen van de weg eenige openinge van saken soude geven, waerop, siende de halsstarrigheyd van deselve Flora, wij resolveeren deselve aan Paramaribo te brengen, dogh conde deselve niet beweegen, wat moeyten wij ook deeden om se te doen gaen ofte zelfs op haer voeten te doen staen, sulx nadat hiermeede een goede tijd versleeten hadden en niet in staet zijnde om haer mede te nemen, dewijl geconsidereerd de bergen, qreequen en andere ongemacken van de wegh, wij niet in staat waaren om haer te doen draagen, als zijnde het laetste en eenigste middel, dat, ingeval deselve wilden meedebrengen, souden hebben connen gebruiken, genecessiteerd zijn geworden haer te doen doodschieten en het hoofd doen afhouwen, gelijk dan ook aanstonds is geschiet - ende of wel de negerin Séry genoegsaem genegen was, meede te gaen, zoo was 't evenwel sulx dat, vermits de swaare quetsuur, zijnde met een pijl door en door geschooten en het groot verlies van bloed geen apparentie van genesing zijnde, sulx gans onmogelijk was, zoo was, dat wij nogmaals genoodsaekt zijn geweest de- | |
[pagina 74]
| |
selve mede het hoofd te doen afslaen en die twee hoofden meede te brengen, gelijk dan ook is geschiet’Ga naar eind44).
Toen indertijd, tijdens den inval van Cassard, de weerlooze blanke vrouwen in handen waren van zgn. onbeschaafde boschnegers, toen hadden zij niets van deze zwarten te duchten. Maar nu vielen weerlooze Surinaamsche vrouwen in handen van zgn. beschaafde Hollanders die hen vermoordden. Dappere Séry. Dappere Flora. Wij zullen uw namen steeds in eerbied gedenken. | |
1712-1742Gouverneurs gingen naar en kwamen van Suriname, maar de slavernij bleef. De kolonie nam in deze jaren snel in bloei toe. Het aantal plantages steeg tot ruim 400. Voor het grootste deel werd suiker verbouwd, maar daarnaast begon men zich ook op andere cultures toe te leggen, zooals op het verbouwen van koffie, katoen en tabak. In 1724 werd de eerste koffie, in 1735 de eerste katoen in Amsterdam geveild. In deze periode ontwikkelde zich ook de import van slaven tot een grootbedrijf, zooals wij reeds beschreven hebben. Een groot aantal slavenschandalen vielen in dezen tijd voor. Hoe wreeder de meesters echter optraden, des te grooter werd het aantal slaven dat de gevaarlijke vlucht naar de bosschen verkoos boven het onmenschelijk zware leven op de plantages. De Marrons namen hierdoor snel in aantal toe en begonnen meer en meer aanvallend op te treden, | |
[pagina 75]
| |
om te trachten hun zwarte broeders en zusters te bevrijden. De daden der opstandige Marrons uit deze dagen herinneren ons aan de vaderlandsche fabel van ‘Ananssie’ de spin, die, gezeten op den rug van koning tijger, zijn vijand door kleine maar giftige beten tot woedende razernij wist te drijven. De opstandelingen beperkten zich niet tot enkele overvallen, maar bouwden in de bosschen hun forten, welke herhaaldelijk onneembaar bleken. Een goed georganiseerde voorpostendienst hield hen op de hoogte van de bewegingen der Europeanen. De slaven, die door de blanken op hun tochten als lastdragers werden meegevoerd, raakten bovendien bekend met de paden in de bosschen en gebruikten deze wetenschap om zich bij de opstandelingen aan te sluiten. Inmiddels drongen de bewindhebbers in Holland er steeds krachtiger op aan om strenge maatregelen tegen de ontsnapte slaven te nemen. Men besloot daarop een troep van ongeveer honderd soldaten onder Swallenberg uit te zenden. Het gelukte Swallenberg inderdaad drie door opstandelingen bewoonde dorpen te ontdekken. Om deze dorpen vond hij kostgronden die door de boschnegers voor eigen gebruik in het oerwoud ontgonnen waren, benevens nog twee nieuwe kostgronden, die zij bij voorbaat aangelegd hadden om er de slaven van twee plantages te huisvesten wanneer deze zich bij hen aan zouden sluiten. Een treffend bewijs voor de zoogenaamde harteloosheid, luiheid en zorgeloosheid der negers! Swallenberg en zijn soldaten overrompelden de opstandelingen, doodden tien van hen en namen twee mannen, vijf vrouwen en elf kinderen gevangen. Volgens de beproefde toenmalige methoden van | |
[pagina 76]
| |
oorlog voeren verwoestte men de kostgronden, terwijl de huizen neergehaald en met den grond gelijk gemaakt werden! Honderden boschnegers zijn bij zulke razia's door de blanken gevangen genomen en terechtgesteld bij vonnis van den Hove van Politie en crimineele justitie. |