Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekendHet gespuisIn de ordonnanties van den gouverneur der kolonie, in de, steeds scherper, verordeningen van het Hof van Politie, in de brieven der Amsterdamsche bewindhebbers komt met een eentonige regelmaat, met een ondertoon die tegelijkertijd van wreede verbittering en kwalijk verborgen angst spreekt, telkens opnieuw het woord ‘gespuis’ voor. Zoo voortdurend en zoo hardnekkig vloeit dit woord uit de pen der koloniale overheid, dat het wel schijnt alsof alle intelligentie der gouverneurs, alle moed der soldaten, ja de geheele cultuurarbeid der Europeanen slechts om deze eene as draaide: de uitroeiing van ‘het gespuis’ in de binnenlanden. ‘Het gespuis’ - daaronder verstond men diegenen onzer vaders, die ondanks ketens en bewaking aan de slavernij der plantages ontsnapten, de rebellen, die de gruwelijke straffen en bedreigingen der blanken tartten, de opstandelingen, die de verschrikkingen van het oerwoud trotseerden om aan het einde van hun zwaren tocht den dood of de vrijheid te vinden. ‘De Marrons’, - dat waren zij, die zich niet stoorden aan het verbod, dat voor iederen slaaf gold, om de rivieren op en af te varen, dat waren zij, die de verborgen sluipwegen door moerassen en savanne's vonden, dat waren zij, die zich niet lieten afschrik- | |
[pagina 66]
| |
ken wanneer de justitie elken vluchteling met het doorsnijden van de Achillespees, het afhakken van één of beide beenen en den dood door het radbraken bedreigden. De Marrons, dat waren de onbeschaafde, niet in de krijgskunst onderwezen zwarten, de mannen zonder geld en zonder wapens, tegen wie in 1734 aan de samenvloeiing van de Suriname- en Commewijnerivier het sterke fort ‘Nieuw Amsterdam’ gebouwd werd. De Marrons, dat waren de bloedige wrekers van al te wreede slavenmeesters. ‘Het gespuis’, dat waren de vogelvrij verklaarden, die telkens door nieuwe expedities opgejaagd werden, wier dorpen men verbrandde, op wier hoofd in 1685 een prijs stond van f 5. -, twee jaar later verhoogd tot 100 pond suiker. In 1698 werd voor het vangen van een slaaf binnen het distrikt of de rivieren f 25. - en voor die, welke hierbuiten of aan de kustlanden gevangen werden, f 50. - uitgeloofd. In 1717 werd een premie gesteld van f 600-f 1500 op de ontdekking der dorpen van de leiders en f 10. - voor iederen dorpsbewoner, man, vrouw of kind die op deze tochten gevangen werd genomen. Later stelde men bovendien nog vast, dat iedere Europeaan die een of meer dorpen ontdekte, zoodat deze door de troepen aangevallen konden worden, een belooning van f 500, f 1000 of f 1500 zou genieten naar gelang van het slagen der verwoestingGa naar eind40). En iedere slaaf die verzuimde mededeelingen te doen, wanneer hem iets bekend was over de schuilplaats der Marrons, werd getroffen met dezelfde straffen welke voor de vluchtelingen zelve golden. Zoo gevreesd, zoo gehaat, zoo vervolgd waren deze boschnegers, wier aantal desondanks hard groeideGa naar eind41). | |
[pagina 67]
| |
Wij willen trachten uit de feiten het karakter dezer vervolgden zoowel als dat van hunne vervolgers te leeren kennen.
Gedurende het bewind van Johan de Goyer (1710-1715) zond de Fransche regeering twee schepen onder admiraal Jacques Cassard naar Suriname. Zij zeilden, op 8 Juni 1712, de Surinamerivier binnen. Door den tegenstand der blanke bevolking werd de vijand gedwongen na 2 dagen weer zee te kiezen. Doch Cassard keerde in October van hetzelfde jaar terug met acht oorlogsschepen en ongeveer 30 kleinere vaartuigen. De Franschen begonnen Paramaribo te beschieten, landden op vele plantages en waren spoedig meester van de rivieren Para en Suriname. Daar de Europeesche mannen meerendeels ter verdediging van de forten naar Paramaribo waren vertrokken, vluchtten hun blanke vrouwen en kinderen zoowel uit de stad als uit de plantages naar de bosschen. Zij stelden meer vertrouwen in de edelmoedigheid der Marrons dan in die van hun blanken vijand. En dit vertrouwen is niet beschaamd geworden. Buiten hun versterkingen, in troepen weerloos aan de genade der ‘boschnegers’ overgeleverd, velen belast met een lang register van wreedheden jegens hun slaven, is desondanks dezen blanke vrouwen en kinderen gedurende die geheele periode geen haar op hun hoofd gekrenkt geworden. Ja, het zijn Marrons geweest, die na het vertrek der Franschen op 12 December, aan velen dezer blanken den terugweg naar de stad en de plantages gewezen hebben. Het lag niet in de lijn der Marrons zich te wreken op een weerloozen vijand. Mogen wij dan wellicht naar aanleiding van deze dagen ook voor onze zwarte voorvaders het veel misbruikte woordje ‘beschaving’ opeischen? | |
[pagina 68]
| |
En nu de keerzijde van de medaille. Admiraal Cassard is niet door de militaire praestaties der Hollanders tot den terugtocht gedwongen. Hij dreigde alle plantages langs de rivieren plat te schieten, indien het koloniaal bewind hem niet een brandschatting toestond. Het bestuur voldeed aan dezen eisch en betaalde aan Cassard een schatting van drie kwart millioen gulden in den vorm van wissels, suiker, goud, zilver en..... slaven (Indianen en negers)Ga naar eind42).
En het spel gaat verder. Teruggekeerd in hun woonplaatsen trachtten de kolonisten in de eerste plaats het stelsel van slavernij en uitbuiting in zijn oude gestrengheid te bevestigen, ja zoo mogelijk nog te intensiveeren om de verloren schade in te halen. Vervolgens trachtte iedere planter, volgens de algemeene mentaliteit dier dagen, zijn aandeel in de door het gemeenebest geleden schade te ontduiken. Men eischte namelijk, dat iedere blanke burger acht à tien procent van de waarde zijner bezittingen zou bijdragen in de kosten der brandschatting. Velen weigerden, daar zij beweerden dat de aanval van Cassard zou zijn afgeslagen indien de regeering voor een betere verdediging zorg had gedragen. Anderen gingen zelfs zoo ver, dat zij hun slaven naar de bosschen zonden om zoodoende armer te schijnen dan zij in werkelijkheid waren. Het was natuurlijk de bedoeling, dat deze slaven terug zouden keeren nadat de ambtenaren, belast met het opmaken van een inventaris der bezittingen, vertrokken waren. Velen dier al te slimmen zagen zich echter in dezen opzet bedrogen, de slaven keerden niet terug en daar velen | |
[pagina 69]
| |
tevens van de bestaande anarchie gebruik gemaakt hadden om te ontvluchten, was een sterke toename van het aantal Marrons een gevolg van deze kortstondige Fransche overheersching.
Het verlies moest hersteld worden en het was de taak der edele Compagnie om hiervoor alle krachten in te spannen. De West-Indische-Compagnie, die zich bij octrooi van 1682 had verplicht zooveel slaven in te voeren als ‘zullen worden gerequireerd’ had zich bij nieuw octrooi van 1730 verplicht om jaarlijks minstens 2500 slaven te leveren aan de kolonie. Het binnenland van Afrika was echter reeds dermate leeggeroofd en geplunderd, dat het steeds moeilijker viel om te voldoen aan deze verplichting. Toen dan ook van 1731 tot en met 1738 slechts 13000 menschen geleverd werden, inplaats van de voorgeschreven 17500, steeg de verontwaardiging in de kolonie tot zulk een hoogte, dat de Geoctroyeerde Societeit zich genoodzaakt zag om in de volgende jaren meer dan 70 schepen naar de kust van Guinea te zenden ten einde te voldoen aan de aanvraagGa naar eind43). Telkens weer klonken de blijde saluutschoten van het fort Zeelandia wanneer, onder het trotsche Oranje blanje bleu der Prinsenvlag, opnieuw een schip vol slaven de rivier de Suriname opvoer. Telkens weer konden de blanke planters nauwelijks hun geduld bedwingen, tot lossen, onderzoek en brandmerken der lading (dat voor rekenschap van de factorij plaats vond) was afgeloopen. Telkens weer was de aanvoer van deze zwarte slaven zoo overvloedig, dat de stapelplaatsen niet voldoende bleken en het gouvernement een soort van ‘entrepôt’ ter beschikking moest stellen, waar de slaven tegen vergoeding van 5 cent per dag tijdelijk ondergebracht | |
[pagina 70]
| |
en onderhouden werden. En toch bleek het groote reservoir der slavernij een vat der Danaïden. Niet slechts omdat de overwerkte en uitgeputte slaven aan groote ziekteëpidemieën ten prooi vielen en in massa slachtoffers werden van de lepra (een ziekte die voornamelijk voorkomt bij volkeren die in slavernij of onder groote ellende leven), niet slechts omdat zij stierven door hartzeer en onder de slagen van hun meesters, maar vooral ook, omdat een steeds grooter aantal van hun den weg wist te vinden naar hun bevrijde makkers in de bosschen. |
|