Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekendVan Aerssen van Sommelsdyck 1683-1688Openen wij de rij met een van Holland's edelste telgen, van Aerssen van Sommelsdyck, die op 24 November 1683 gouverneur werd van Suriname. Zijn grootvader was de bekende François van Aerssen, die jarenlang als gezant der republiek de Vereenigde Nederlanden aan het hof van Hendrik IV en Lodewijk XIII heeft vertegenwoordigd. Hij groeide op aan het hof van Willem II, als speelmakker van het Kind van Staat en bekleedde weldra de aanzienlijkste posten in het leger. Als kolonel van een regiment ruiterij streed hij in 1672 tegen de binnendringende Franschen. Hij was steil in het geloof, een dier typische Calvinisten die ons, uit oude schilderijen, streng en rechtvaardig aanzien van boven hun kanten kraag. Geen wonder dat Holland trotsch is op dezen landvoogd, onder wien in enkele jaren tijds het aantal plantages van 50 tot 200 uitgebreid werd en de suikerproductie van drie millioen Amsterdamsche ponden tot zeven millioen was gestegen. Hij zette het land der Surinamers wijd open voor energieke vreemdelingen uit alle staten van Europa. Fransche réfugiés stroomden binnen en ontvingen van hem niet slechts land, maar ook de slaven die voor het bewerken daarvan noodig waren. Velen van hen kwamen weldra door handel en landbouw tot groote welvaart of werden tot de hoogste bedieningen in de kolonie geroepen. Ook de Joden kwamen onder van Sommelsdyck tot voorspoed. | |
[pagina 61]
| |
Samuel Nassy schonk in 1682 aan de Portugeesch-Joodsche natie een uitgestrektheid gronds, later ‘djoe Savanna’ genaamd, welke spoedig tot grooten bloei geraakte en het centrum werd der Joodsche gemeente. Dit bezit werd onder het bestuur van Scharphuizen nog uitgebreid met een gift van 100 akkers uit naam van Holland. Een dergelijke gulheid jegens vreemdelingen imponeert ons Surinamers nog steeds bijzonder, omdat wij haar vergelijken bij de houding, die in later jaren, tijdens de emancipatie, jegens de zgn. bevrijde negers, en ook thans nog tegen de eigen landskinderen aangenomen is. Doch de gulheid van den gouverneur omsloot nog meerdere geloven. In 1684 vestigden zich in Suriname een aantal Labadisten onder leiding van Robijn. Ook drie zusters van den gouverneur bevonden zich in dit gezelschap en wellicht was het hier aan te danken, dat zij de schoone plantage ‘La Providence’ konden stichten. Hoe verging het dezen schapen en hun herders, die in het vruchtbare tropische land de oude kudde van Christus wilden herstellen? In hoeverre slaagden zij er in hun beginsel in toepassing te brengen, dat de zelfverloochening eischte, het individueel eigendom ophief, en voorschreef, dat de leden der gemeente door dagelijkschen arbeid in hun eigen onderhoud moesten voorzien? Quack deelt ons alleen mede ‘dat deze onderneming niet vlotte’. Doch Quack verzuimt ons mede te deelen, dat deze menschen hun religieus socialistische gemeenschap vereenigbaar achtten met het bezit en de exploitatie van een leger slaven. Het doel van al hun streven en zich inspannen, zegt Quack, was de geheele overgave aan en rust in God. Welnu, de weg daartoe schijnen zij gevonden te hebben in een zoo wreede en barbaarsche behandeling van hun | |
[pagina 62]
| |
slaven, dat zij, zooals Wolbers vermeldt, ‘velen tot ergernis waren’. Telkens aangevallen door de verbitterde Indianen en weggeloopen slaven, onderling verdeeld en bloot staande aan allerlei ziekten, waren zij ten slotte gedwongen de vestiging op te heffen.
Doch keeren wij tot Sommelsdyck terug. Onder zijn bewind zwoegden en zweetten de slaven. De productie steeg. De handel bloeide. De calvinistische zedelijkheid vierde haar triomfen. Huwelijken tusschen blanken en zwarten werden streng verboden, - slechts het houden van een gekleurde maîtresse achtte men geoorloofd. Had niet, zooals de geschiedschrijvers vermelden, de gouverneur zelve een Indiaansche vrouw tot zich genomen? En ondertusschen vond hij tusschen zijn beslommeringen toch nog tijd voor de handhaving van den Hollandschen vrede. Onder Sommelsdyck is de kop ingedrukt aan het laatste verzet der oorspronkelijke Indianen. Zij verzetten zich vooral tegen het opdringen der Joden, die hen verdreven van de hoogere landen langs de Suriname om daar zelf plantages aan te leggen. Sommelsdyck liet eerst, om zich tegen hun invallen te beschermen, twee forten oprichten, waarvan een aan de Commewijne en een aan de Para kreek was gelegen. Op zijn eersten veldtocht verwoestte hij vijf dorpen aan de Oostzijde van de Coppename, doch het gelukte hem niet de bewoners gevangen te nemen die in de wildernis waren gevlucht. Op zijn tweeden tocht voer hij met 3 vaartuigen over zee wederom naar de Coppename en drong het binnenland in. Ditmaal werden vele Surinamers ver- | |
[pagina 63]
| |
moord of gevangen genomen. De dorpen werden verbrand en de Indianen ondervonden, dat zij niet opgewassen waren tegen de wapens der blanken. Zoo slaagde Sommelsdyck er tenslotte in met de Caraïben, de Arowakken en de Coppenamers een vrede te sluiten, waarbij zij van invallen afzagen, doch tevens door den gouverneur als vrije mannen erkend werden, die niet in slavernij zouden worden gebracht. Acoeba Adiosie O, Adiosie
M'oema, no kré m' goedoe
na fetie mie o fetie
ti mie fong ding
mie sa cong baca.
(Vaarwel, vaarwel Acoeba,
Ween niet, mijn vrouw, mijn schat,
Vechten ga ik en strijden.
Pas na de overwinning
kom ik terug.)
Het is een oud, oud liedje, dat ik in mijn jeugd bij de raisonGa naar voetnoot* hoorde zingen. Ik heb mij altijd verbeeld dat het uit dien tijd stamde, toen deze Surinamers tegen de Hollanders streden. De naam van den dichter kennen wij niet. Wij kennen immers ook niet de namen dier voorvaders, die hun ‘Acoeba’ verlieten om voor de vrijheid te vechten. Wij leerden op school alleen den naam van wie hen onderworpen hebben.
Op verzoek van Van Sommelsdyck werd in 1684 door de Staten van Holland besloten om, in overleg met de Geoctroyeerde Societeit, veroordeelde | |
[pagina 64]
| |
misdadigers, zgn. rasphuisboeven, naar Suriname te verbannen. Zij zouden daar voor het lichte werk gebruikt worden, omdat tenslotte toch ook een rasphuisboef natuurlijk verre verheven blijft boven de negerslaven voor wie het zware werk weggelegd bleef. Het experiment om van Suriname een Nederlandsch Cayenne te maken, is voor den gouverneur noodlottig geworden. Spoedig ontstond onder de voormalige boeven een geest van muiterij. Toen de gouverneur op 19 Juli 1688 met den commandeur Verboom een wandeling langs de Oranjelaan maakte, werd hij plotseling staande gehouden door elf met geweren gewapende muiters. Zij eischten van hem vermeerdering van rantsoen en vermindering van werkzaamheden. Van Sommelsdyck trok dadelijk zijn zwaard, doch toen hij zijn arm ophief ontbrandden de geweren. De gouverneur was op slag dood, Verboom, die door verschillende kogels getroffen werd, overleed eenige dagen later. Drie der rebellen werden geradbraakt, acht opgehangen en de rest naar Holland teruggezonden. De zoon van Van Sommelsdyck bedankte voor de opvolging en de weduwe droeg haar aandeel in de heerschappij aan de stad Amsterdam over voor een bedrag van f 700.000.
In het begin van 1689 nam Jan van Scharphuysen het bestuur over. Onder zijn bewind werd een aanval der Franschen met een vloot van negen schepen onder du Casse door de Hollanders afgeslagen. Hij werd in 1696 opgevolgd door Mr. P. van der Veen. Gedurende zijn bestuursperiode, die tot 1707 duurde, konden de blanken ongestoord hun rijkdom vermeerderen. Streng gold de wet, dat de slaaf als persoonlijk eigendom en roerend goed zal | |
[pagina 65]
| |
geacht, geoordeeld en toegewezen worden. Onder de Surinamers ontstond het spreekwoord: ‘Kakalaka no abie litie na fowroe movo.’ (De kakkerlak kan zijn rechten niet doen gelden in de bek van een vogel!) |
|