Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
spreekwoord, maar de angst was ten allen tijde een scherper zwaard dan de honger. De bezittende klasse van Suriname mag in het gouvernementspaleis dansen tot zij er bij neervalt, zij weet, dat er op den rand van een vulcaan gedanst wordt. Zij weet de verbittering in die zwarte menigte buiten de vensters, ook al verstaat zij de taal niet, die in de hutten der slaven wordt gesproken. Zij weet, dat de kruik soms onverwachts breekt, die reeds zoovele malen te water werd gelaten, dat slaven soms plotseling in opstand komen tegen hun blanke meesters. Zij weet, dat er een onverzoenlijk leger van Marrons in de bosschen leeft, die met geen beloften gekocht en met geen geweld onderdrukt kunnen worden. De angst voor een algemeenen slavenopstand, de angst ook voor hun eigen geweten, voor de erkenning van het onloochenbare feit, dat ook de onderdrukte een mensch is, leeft in de harten der onderdrukkers, hij vergiftigt hun stille oogenblikken, hij doet hen naar de kroes en naar het verkeerbord grijpen, hij heeft hun heele denken doortrokken en doet hen de gedachten op steeds strenger en steeds wreeder straffen richten.
Onder de straffen, die behoorden tot de gewone bevoegdheden van den meester, nam die van de zgn. ‘Spaansche bok’ een belangrijke plaats in. Bij deze straf werden den slaaf de beide handen tezamen gebonden, dan wrong men de knieën er door en stak vervolgens een stok tusschen de saamgebonden handen en opgetrokken knieën. Deze stok werd stevig in den grond bevestigd en daarna begon de geeseling met een bundel tamarinderoeden (een zeer hard en | |
[pagina 52]
| |
knoestig hout). Was de slaaf op de bovenliggende zijde doorgeslagen, zoodat het vleesch geheel rauw was, dan werd hij omgekeerd om vervolgens de andere zijde in denzelfden toestand te brengen. Ook vrouwen en kinderen werden volgens deze methode gegeeseld. Soms gebruikte men voor deze geeseling ook ijzeren staven, maar daar een dergelijke strafoefening veelal den dood, en dus schade voor den eigenaar ten gevolge had, maakte men hiervan geen gewoonte. Om den blanken in de stad de onaangename karwei van een dergelijke tuchtiging te besparen, kon men in Paramaribo den slaaf overleveren aan den cipier van het fort Zeelandia, die zich met zijn handlangers speciaal in dit vak getraind had, en tegen een behoorlijke fooi zich gaarne wat extra moeite getroostte. Op verzoek van den meester werd deze straf der ‘Spaansche bok’ publiek toegediend op de hoeken van door hem aan te wijzen straten; zoo sprak men dan van vierhoeksche of zevenhoeksche Spaansche bokken.
De plantagehouders verder van de hoofdstad, die niet, als hun gelukkiger stadgenooten, in staat waren van de cipiersdiensten gebruik te maken, behoefden daarom het nuttige ‘bastonneeren’ niet achterwege te laten. Zij waren wettelijk gemachtigd tot het toedienen van ‘tachtig zweepslagen’, welke behoorden tot de zgn. ‘ordinaire plantage straffen’, doch - wij citeeren gouverneur Crommelin - ‘er was niet bij gespecifiëerd, of die slagen los dan wel opgebondenGa naar voetnoot*) mogten geappliceerd worden; - en het is | |
[pagina 53]
| |
nogtans wel bekend, dat de slaven opgebonden en uitgerekt zijnde, wel met veel minder slagen worden doodgeslagen; dat ondertusschen dergelijke en quaade feiten, daagelijks meer en meer toenemen, en altoos gepretexteerd werd (soo 't al ter kennisse komt), dat de dood niet door slagen en mishandelingen veroorzaakt, maar toevallig is gevolgd’Ga naar eind30). | |
Het Hof van Politie en crimineele JustitieGa naar eind31)Ook de rechterlijke macht paste in die dagen de wreedste straffen toe. Zoo werd strenge geeseling, zevenhoeksche Spaansche bok, daarbij brandmerking op beide schouders ‘als synde geene swaren straffen’ beschouwd. (Sententie van 25 Februari 1740). Bij vonnis van den Hove van Politie en crimineele Justitie werd zekeren slaaf Quakoe, die zich tegen een blanken officier verzet had, veroordeeld om aan een paal gestrengelijk te worden gegeeseld en gebrandmerkt, waarna vervolgens zijn voet afgehakt werdGa naar eind32). De slaaf Pedro, die van zijn meester weggevlucht was, werd gevangen genomen en veroordeeld om een been te worden afgehakt en levenslang aan de vestingwerken te zwoegenGa naar eind33). Eenige slaven, die beschuldigd werden van diefstal, ontvingen daarvoor een zevenhoeksche Spaansche bok, benevens een brandmerk op beide wangen. | |
[pagina 54]
| |
Daarna heeft men hun een stuk van de ooren afgesnedenGa naar eind34).
De doodstraf bestond uit ophangen of radbraken. Veelvuldig kwam ook de straf voor, waarbij de slaven aan den haak gehangen werden. Men sloeg deze haak dan door het vel of onder de ribben en alsof de vreeselijke pijnen nog niet genoeg waren, zoo werd de straf nog verzwaard door gloeiende tangen in de vleezige deelen te klemmen. Ook het levend verbranden van slaven was geen uitzondering in dien tijd. Vooral wanneer de Marrons berecht werden, kende de wreedheid geen grenzen. Eén voorbeeld uit de vele onmenschelijke vonnissen, die in de historie opgeteekend staan, is het volgende: Toen kapitein Swallenberg na zijn verovering van een aantal dorpen der Marrons elf krijgsgevangenen als buit medebracht, zijn deze bij vonnis van den Hove van Politie en Crimineele Justitie van 1730 op de volgende wijze berecht: ‘Een neger, Joosje genaamd, werd met een ijzeren haak door zijn ribben geslagen, en alzoo aan de galg gehangen, zoodat het hoofd en de voeten naar den grond hingen en hij onlijdelijke pijnen moest uitstaan; hij gaf hiervan echter geen blijk. Nadat hij gestorven was, werd zijn hoofd afgekapt en op een ijzeren staak tentoongesteld; de romp bleef een prooi der vogels. De negers Wierai en Manbote werden aan palen gebonden en met een klein vuur levend tot asch verbrand; het vleesch intusschen nu en dan met gloeiende tangen genepen. De negerinnen Lucretia, Ambia, Agia, Gomba, Maria en Victoria werden op kruizen gelegd, daarna levend | |
[pagina 55]
| |
geradbraakt en na gedane executie de hoofden afgekapt en mede op staken aan den waterkant geplaatst. De negerinnen Diana en Christina werden eenvoudig de hoofden met een bijl afgeslagen en die hoofden mede ten toon gesteld’Ga naar eind35).
Wij willen nog enkele voorbeelden van rechtspleging vermelden, welke een fel licht werpen op de rechtvaardigheid der toenmalige koloniale justitie. Een slaaf, Darius genaamd, diende hij het Hof klachten in over de onmenschelijke behandeling der slaven door den directeur Bongaard van plantage Sinabo. Er werd een onderzoek ingesteld en het uitgebrachte verslag bracht het volgende aan het licht: De planter had een slaaf, die beschuldigd werd van ‘met vergif te hebben omgegaan’, opgebonden laten geeselen, een ‘Spaansche bok’ toegediend en vervolgens in een timmerloods vast doen binden. Hij verbood daarna iedereen om den armen slaaf te verplegen of hem voedsel of drinken te verstrekken. De slaaf stierf na hevige pijnen, zijn lijk werd in de nabijzijnde kreek geworpen. Een andere slaaf, die evenals de vorige gemarteld werd, bleef echter in leven, waarop de planter hem liet wurgen. Nadat de koloniale justitie van de zaak Darius kennis had genomen, liet zij alle slaven op de plantage Sinabo dringend waarschuwen om toch vooral hun meester gehoorzaam te zijn in alles. Daarna liet zij aan Darius, die de klacht ingediend had, op verzoek van zijn meester een Spaansche bok toedienen. Om recht te doen echter vermaande het Hof tegelijkertijd den planter Bongaard, om ‘indien in het vervolg door zijne slaven weder zulke grove misdaden werden begaan, hen aan de justitie over te ge- | |
[pagina 56]
| |
ven en niet op eigene authoriteit te straffen’Ga naar eind36). Claas Badouw, directeur van de plantage la Rencontre, beschuldigde zijn slaaf Pierro ten onrechte een poging gedaan te hebben hem te vergiftigen. Pierro werd in het kookhuis gebracht, waar men hem de tien vingers en de tien teenen afhakte met een scherpe beitel. Vervolgens dwong men hem deze op te eten. Badouw nam daarop zelf een mes en sneed een oor van den slaaf af, dat hij eveneens op moest eten. Toen sneed de blanke gentleman met een scheermes Pierro's tong af en gelastte hem deze in te slikken. Stervende van pijn stamelde Pierro met het stompje van zijn tong enkele klanken. Badouw geraakte hierdoor in een zoodanige woede, dat hij met een nijptang ook het overige stuk van zijn tong uitrukte. Men bracht Pierro vervolgens naar de kade van de rivier, bond hem aan een oude tentboot vast en poogde hem levend te verbranden door droge kantras in brand te steken. Daar de kantras geen vlam wilde vatten, gaf Badouw bevel om den armen slaaf los te maken, goed te geeselen en hem levend in een kuil te begraven, hetgeen dan ook volgens de orders van dezen beschavingbrenger is geschied. Als eenige straf werd Badouw als directeur ontslagen en uit het land verbannenGa naar eind37).
Een enkelen keer slechts scheen het ook aan de Hollandsche justitie te bar te worden. Ter gelegenheid van het proces jegens Cornelia Mulder, huisvrouw van W. Celis, is door den Raad Fiscaal, den Hove in bedenking gegeven, ‘dat eenige der inwoners alhier seer euvel en onmenschelijk met hunne slaven handelen, als deselve om cleyne fouten en misdrijven zoodanig castigeerende en straffende, dat sy kort | |
[pagina 57]
| |
oft immediaet daarop door de extravagante slagen koomen te sterven’Ga naar eind38).
Slechts tegen den doodstraf schenen de Hollanders langzamerhand bezwaren te gaan voelen. Althans de koloniale regeering begon de ter dood veroordeelde slaven op te koopen van hun meesters. De doodstraf werd dan veranderd in levenslangen dwangarbeid aan de publieke werken. Gedachtig aan de spreuk ‘Mijn hand is hard doch liefelijk mijn gemoed’ sneed men deze gestraften eerst de tong af, om ze vervolgens te ontmannen en met het wapen van Holland te brandmerken op hun wangen. In dezen toestand moesten zij dan verder de rest van hun levensdagen aan de ketting werkenGa naar eind39).
Wanneer er echter voor Hollandsche rechtvaardigheid een toppunt bestond, dan zouden wij die willen toekennen aan de beslissing die inzake den eisch van een zekeren Godefroy werd genomen. Deze heer had de brutaliteit om bij de koloniale regeering een eisch tot schadevergoeding in te dienen voor achtentwintig door hemzelf geëxecuteerde slaven. De eisch werd toegewezen, en hij ontving hiervoor de somma van zegge en schrijve vijfduizend zeshonderd gulden!
De blanke meesters schenen in het algemeen niets te merken: zij zagen de gekleurde verdrukten niet, wanneer deze dagelijks bij de grauwe schemering van den dageraad weer gingen zwoegen. Zij zagen in deze slaven niets dan ellendige, met lompen bedekte, vervloekte negers. Zij zagen en hoorden noch lichaamspijn noch harteleed, zij hadden geen aandacht voor gebrek en mishandeling of voor het gekerm der slachtoffers. Zij dachten des te meer aan de winsten, die de Compagnie moest maken. |
|