Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekendDe meesters‘... dat er een slavenklasse moet zijn, die aan de zwaarste en moordende arbeid gebonden en slechts eene dierlijke natuur bezit, en aan den anderen kant eene hoogere beschaafde klasse, die daardoor middelen en tijd heeft om haar verstand te ontwikkelen, haar talenten te volmaken, waarmede zij tevens de beheerscheresse wordt der slaven’Ga naar eind24). Zoo althans was de theorie die een hoogstaand Fiscaal aan zijn familie in Holland mededeelde en wie zou beter tot oordeelen in staat zijn dan een dienaar der koloniale justitie! Laat ons daarom weder de theorie met de feiten staven en beginnen wij met een overzicht te geven van het leven der blanke meesters op hun plantages. De meester stond des morgens vroeg op, begaf zich op de plaats voor het huis of in de lustwarande, stak de echte Hollandsche pijp met geurige Varinas aan en liet zich daarna door een van zijn slavinnen een | |||||
[pagina 44]
| |||||
heerlijke kop koffie eerbiedig presenteeren. Terwijl deze door en door voorname blanke heer dan op zijn gemak de koele en verfrisschende morgenlucht genoot, verscheen ondertusschen de blanke opzichter om, na het maken van de noodige buigingen en plichtplegingen (een belangrijk onderdeel van zijn werkzaamheden) verslag over den vorigen dag uit te brengen en de orders voor den nieuwen werkdag in ontvangst te nemen. Uitvoerig deelt hij mede welk werk er door de slaven en slavinnen verricht is, of wellicht ook negers de plantage verlaten hebben, welke ziek of gestorven zijn en of er ook geboorten onder het slavenvolk plaats gevonden hebben (een welkome uitbreiding van de veestapel). Hierna krijgt de morgen een strenger gezicht en volgt een opsomming van die slaven en slavinnen die, naar het inzicht van den opziener, den vorigen dag hun taak niet naar behooren vervulden, een kleine verpoozing hebben genomen of wel op eenige andere wijze gezondigd hebben. De opzichter fungeert als aanklager, de heer als rechter en een slaaf, die hiervoor speciaal is opgeleid, zorgt voor de parate executieGa naar eind25). Zijn de slagen misschien bij ongeluk wat al te hard aangekomen, zoodat de arbeidswaarde van den slaaf voor dien dag gevaar loopt, dan is gelukkig ook de Drisieman aanwezig, eveneens een slaaf, die, natuurlijk zonder eenige opleiding daartoe, met de zorg voor de gezondheid der slaven belast is. Ook de Drisieman brengt zijn rapport uit en hij mag tevreden zijn wanneer hij er, zoo de toestand slechts eenigszins ongunstig genoemd kan worden, met een gezonde Hollandsche vloek afkomt. Menigmaal toch wacht ook hem de geeseling wanneer, naar het oordeel van den meester, te veel slaven ziekte voorwen- | |||||
[pagina 45]
| |||||
den om aan den arbeid te ontkomen. Niet om te genezen is de Drisieman aangesteld, maar om te beslissen wie zonder levensgevaar (want dat beteekent schade) van hun ziekbed opgejaagd en aan den arbeid gezet kunnen worden. Thans verschijnt ‘de mama’, een oude slavin, belast met het toezicht der negerkinderen op de plantage, want de Hollanders van die dagen waren uiterst modern en pasten reeds het systeem toe der crèches, opdat de moeders rustig zouden kunnen werken. Zoo gezien zou men zelfs kunnen beweren dat de slavernij een voorbereidster was van de emancipatie der negervrouwen! Doch wrange scherts ter zijde. De mama verschijnt en met haar de geheele kudde negerkinderen (want in het oog van den meester waren zij niets anders dan een kudde fokvee, die later voor hem in het gareel zou worden gespannen). Alle kinderen zijn te voren gebaad en genieten het voorrecht om in het bijzijn van hun beschermheer met wat rijst en bananen gevoerd te worden. Daarna mogen zij zich, na de verplichte grimassen als dankbetuiging, verwijderen. Alleen de mama blijft achter. En wee haar, zoo zij den meester den dood van een slavenkind heeft te melden. Zij zal dan in de meeste gevallen afscheid mogen nemen van de wereld, want verschrikkelijk is de woede van den meester indien hij door den dood van een jongen slaaf schade aan zijn bezit heeft geleden. Wanneer nu deze vermoeiende bezigheden achter den rug zijn, besluit de meester om zijn ochtendwandeling te maken of liever, want de tropenzon schijnt reeds brandend, zijn rijpaard te bestijgen. Hij is gekleed in een fijn linnen broek, zijden kousen, roode of gele schoenen, zijden hemd en breede bever- | |||||
[pagina 46]
| |||||
hoed, terwijl een slaaf met een groote parasol medegaat om hem tegen de verzengende zon te beschermen. Zoo doorkruist hij in kalmen stap de rijke velden, waar de planten des te beter schijnen te groeien naarmate ze beter met negerbloed bemest zijn en ondertusschen speuren zijn oogen of geen onvoorzichtige slaaf een oogenblik van den arbeid uitrust of zijn oogen van den grond waagt te verheffen. Terug van deze ochtendsport ontbijt de gentleman en kleedt zich, volgens de gewoonte van dien tijd, ten tweeden male, waarbij hij zich ditmaal als saletjonker of banjerheer uitdost. Ging de planter zijn vrienden of buren bezoeken, zoo begaf hij zich naar zijn met verguldsel versierde roeiboot, die rijkelijk met vruchten, wijn, jenever en tabak voorzien was en liet hij zich, gemakkelijk achterover leunend, door een achttal stoere slaven naar zijn plaats van bestemming roeien. Had de meester geen lust om uit te gaan, dan ontbeet hij wat later en besteedde hier ook meer tijd aan. Zijn ontbijt bestond niet, als dat van de negerkinderen, uit rijst en bananen, maar fijne ham, pekelvleesch, gebraden hoenders of duiven, bananen, casaba, brood, room, boter en kaas kwam ter tafel, waarbij zwaar bier of Fransche wijn werd gedronken. Daarna nam de planter zijn middagslaapje en zette zich na deze rust weer eens aan tafel, voorzien van de beste gerechten die toen te krijgen waren. In den avond werd rum en punch gedronken, varinas tabak gerookt en het hazardspel gespeeld, welke zware geestelijke arbeid meestal tot laat in den nacht voortgezet werd. | |||||
[pagina 47]
| |||||
Men leert op de hoogere scholen van Europa, dat de tempels van Griekenland door slaven gebouwd zijn, dat heel deze verbazingwekkende cultuur met haar verheven scheppingen van filosofie en dichtkunst, haar heerlijke schilder- en beeldhouwwerken, haar spelen, muziek en dansen, slechts bestaan kon, omdat een leger slaven de gelegenheid schonk aan de heerschers om zich in vrijheid te beschaven. Wij laten aan de vakgeleerden de vraag over, in hoeverre dit juist was en of niet veeleer de import der eerste slaven in Griekenland (wat toch reeds een zekere macht en welvaart vooronderstelde) het begin heeft beteekend van de ondergang eener cultuur, wier hooge beginselen zich met het onrecht der slavernij niet vereenigen lieten. Wij willen ook niet de vraag stellen, of deze huisslavernij, verschillend van de Surinaamsche als de behandeling die het geliefde rijpaard ondervindt van zijn meester bij die welke het koetspaard ondergaat in een verhuuronderneming, een karakter droeg, dat in meerdere mate met de beginselen der menschelijkheid overeen kan stemmen. Doch wel hebben wij het recht om U, Hollanders, de vraag te stellen: indien dan slavernij de grondslag eener cultuur is, welke tempels hebt gij dan in Suriname gebouwd, welke gedichten geschreven, welke verheven gedachten aan het nageslacht overgeleverd? Is het niet waar, dat gij verlegen staan zoudt, indien gij ook slechts één standbeeld in Suriname op moest richten voor Hollanders, die door daden van den geest beroemd zijn geworden? Gij zoudt slechts de beeltenis van een aantal krijgslieden in brons kunnen gieten, die er in geslaagd zijn de dorpen der Marrons, (de opstandelingen), met hun modernere wapens te vernielen, - een Vaillant, | |||||
[pagina 48]
| |||||
een Mayland, Creutz en Nepveu. Maar zelfs dan zoudt ge moeten erkennen, dat uw bekwaamste gouverneurs en de krijgslieden die u verdedigd hebben, telkens opnieuw uit Europa geïmporteerd moesten worden, omdat de bezittende klasse in Suriname door weelde en overdaad te snel degenereerde, dan dat zij zelf bekwame krachten voort kon brengen. Neen, indien gij in Suriname een standbeeld wilt stichten, doe het dan voor de koks, welke onder gouverneur de Spörche of onder Crommelin de geweldige maaltijden bereidden, waardoor dit tijdperk befaamd is geworden, of voor de rijtuigmakers, die de prachtige karossen bouwden, waarin de Europeesche dames door de straten van Paramaribo reden. En nochtans, zoo ergens, dan waren in Suriname de oeconomische grondslagen voor het bouwen eener cultuur aanwezig. Het was geen zeldzaamheid, dat in het paleis van den meester 30 à 50 slaven alleen voor zijn persoonlijke bediening aanwezig waren. In het einde der 18de eeuw kwam het stelsel in zwang, dat de eigenaars der plantages het beheer over hunne zgn. ‘effecten’ aan blanke administrateurs overdroegen, die daarvoor een jaarinkomen van f 70.000 à f 80.000 genoten, welke bedragen dikwijls nog verhoogd werden met een 40.000 à 50.000 gulden voor het waarnemen van landsbetrekkingen. Suriname bracht toen in een paar jaren tijds 300 millioen gulden alleen aan suiker, koffie en katoen op. De vrachtgelden aan Hollandsche schepen, die in Suriname steeds een flinke lading vonden, bedroegen ongeveer één millioen. Alleen in 1787 werden in Suriname geproduceerd 25.000 vaten suiker, 15 millioen pond koffie, drie millioen pond katoen, 1 | |||||
[pagina 49]
| |||||
millioen pond cacao, 250.000 K.G. tabak en zoo verderGa naar eind26). Slaven werden uit de hand verkocht in die dagen, opgesleten tot het uiterste. Maar een zeldzaamheid was het, wanneer men een boek zag in de handen van een blanke. Het oprichten van een schouwburg in 1775 (die overigens geen stand heeft gehouden) werd beschouwd als een daad van groote beschaving. En een Hollandsch schrijver, niemand minder dan gouverneur Mauricius, meende zijn landgenooten het vleiend getuigschrift te mogen geven, ‘dat grove vuiligheden onder de Europeanen in Suriname niet te loochenen waren’ en dat vele blanke bewoners ‘geen occupatie hebben dan slaapen, zuipen, speelen en kwaaddoen’Ga naar eind27). En de Engelsche schrijver J.G. Stedman, die enkele jaren in Suriname doorgebracht heeft, schreef: ‘De inwooners (blanken) van dit land schijnen zoo zeer tot vermaaken en ongebondenheid geneigd, dat jaarlijks een groot aantal hunner als slagtoffers van derzelver verwoestenden invloed omkoomt. Bij mannen, die zig geheel aan onmaatigheid en aan de verleidingen der zinnelijke vermaaken overgeeven, zijn derzelver verderflijke gevolgen maar al te zigtbaar; in den hoogsten graad ontzenuwd en als uitgedroogde geraamten kruipen zij daarhenen’Ga naar eind28). Kenmerkend is ook wat Wolbers in zijn Geschiedenis van Suriname schrijft: ‘De lezer verschoone ons van bijzonderheden uit deze, gelijk Mauricius schrijft “abime van vuiligheden” mede te deelen. Het is eene droevige zaak voor den schrijver om gedurig melding te moeten maken van de zonden en gebreken van het volk, welks geschiedenis hij waagt te schetsen, doch hij mag hierdoor zich niet laten weerhouden, om aan de waarheid getrouw te zijn, hoe vurig | |||||
[pagina 50]
| |||||
hij ook wenscht, dat het hem gegeven ware, grooter en edeler daden te vermelden’Ga naar eind29).
Het hoogtepunt harer beschaving bereikte de blanke bevolking in haar feesten. De schuttersstukken van Frans Hals vertoonen nog altijd de uitbundige overdaad dezer bijna tot een kunst verheven zwelgpartijen. Slechts in één opzicht stonden de gastmaaltijden, die in het gouvernementspaleis van Paramaribo gegeven werden bij hun vaderlandsche voorbeeld achter: op de goorbleeke gezichten der Surinaamsche slavenhouders ontbrak de welgedane blos der Hollandsche regenten. Overigens waren overdaad en luxe zooveel uitdagender en grooter, als Suriname grooter is dan Holland.
Het was, alsof men trachtte de angst jegens den onderworpene, die in ieders hart leefde, in een roes van zingenot te vergeten, alsof men de slaven in de eetzaal en de zwijgende zwarte massa buiten de vensters door dit vertoon van verkwisting en onbezorgdheid hoopte te imponeeren. En, laat in den tropennacht, ontbrandden sissend de vuurpijlen, alsof men omhoog joeg naar de sterren het overschot van een weelde, die daar beneden niet snel genoeg verbrast kon worden. |
|