Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
In slavernij‘Ik (Pinson Bonham) heb 21 jaren in de West-Indiën verkeerd, en in iedere kolonie heb ik steeds gehoord, dat het eene zeer zware straf voor een neger was om hem aan een planter in Suriname te verkoopen, en ik bevind nu dat zulks waarheid is’Ga naar eind11) Eeuwenlang hebben de blanke deskundigen in godsdienstzaken zich afgesloofd om te bewijzen, dat de slavernij een door God gewilde instelling was - ‘dat het ontwijfelbaar de bedoeling der Voorzienigheid is, dat het Afrikaansche volk dienstbaar zal zijn en in onderwerping gehouden worden’. Immers het staat toch in de Schrift: ‘vervloekt zij Canaän, een knegt der knegten zij hij zijnen broederen’Ga naar eind13). En de Weleerwaarde Heer Johan Picardt, in leven predikant te Coevorden, getuigde: ‘Dese menschen’ (de Afrikanen, welke hij beschouwt als nakomelingen van Cham en bestemd tot de slavernij) ‘zijn alsoo genaturaliseert/ soo wanneer zij in vryheydt ghestelt/ of lieftalligh gekoestert werden/ soo en willen zij niet deugen/ en weten haer selfs niet te gouverneren: maer by aldien men geduerigh met rottingen in hare lenden woont/ en dat men de selvige t' elckers sonder genade bastoneert/ soo heeft men goede diensten van de selve te verwachten: alsoo dat haere welvaert bestaet in slavernije’Ga naar eind14) Inderdaad, de vruchten van dit ‘bastonneeren’ | |
[pagina 35]
| |
toonden zich in de rijke winsten, die Suriname in die tijden voor de blanken heeft opgeleverd. In 1730 bedroeg het aantal plantages ongeveer vierhonderd. Men verbouwde er suiker, koffie, cacao, tabak en andere cultures. In 1749 werd meer dan 30.000 pond tabak naar Holland verzonden, terwijl in één jaar tijds van één enkele plantage ruim 20.000 pond katoen en 50.000 pond koffie verscheept konden worden. Deze cijfers spreken voor zichzelf. En nochtans, al dorsten dan vrome predikers schrijven ‘het heeft toch der Voorzienigheid behaagd, dat geslacht (de negers) eeuwen geleden tot slavernij veroordeelen’, dan nog zou het een vraag kunnen blijven, of de Voorzienigheid inderdaad gewenscht heeft, dat deze slavernij in Suriname zulke teekenen van barbaarsche wreedheid zou vertoonen.
Alle arbeid in Suriname geschiedde onder aandrijving met slagen. Welke andere stimulans zouden de slaven gehad moeten hebben om hun taak naar behooren te verrichten? Van loon was nergens in Suriname sprake, tenzij men de ellendige, door ongedierte vergiftigde krotwoning, het schrale voedsel en de armelijke voddenkleeding als zoodanig aan zou willen merken. Evenmin kende de slaaf het weldoende gevoel, dat hij door zijn arbeid het gezin in stand hielp, veeleer kon hij verwachten dat dit morgen, ondanks zijn zwoegen, door een gril van den meester uiteengescheurd zou worden, wanneer het in diens hoofd opkwam zijn vrouw of zijn kinderen of hem zelf aan een collega te verkoopen, of, wat ook vaak voorkwam, bij het spel te verdobbelen. | |
[pagina 36]
| |
De slaven (onze vaders) zwoegden op de velden om den rijkdom der blanken te vergrooten. Op de suikerplantages, waar de slaven door den veldarbeid uitgeput en vermoord werden, stonden de Europeanen met de zweep achter hen, gereed om bij de minste vertraging hun naakte lichaam te treffen. Vaak kwam het voor, dat, in den oogsttijd, hun hierbij zelfs geen nachtrust gegund werd. Op de houtplantages zwoegden de mannen en vrouwen door elkander, zij velden de boomen en zaagden ze tot planken. In den regel zorgden de arme vrouwen voor het transport, planken en balken moesten zij op het hoofd vanuit het bosch naar de landingsplaats brengen. Misschien hebt gij, blanke lezer, op school geleerd hoe het Mauritshuis in Den Haag met de kostbaarste Braziliaansche houtsoorten is betimmerd. Wanneer gij dan vol bewondering voor die betimmering stil staat, verzoeken wij u te bedenken hoe het onze moeders waren, die met deze zware last op hun hoofden dag in dag uit (want de Zondag was een instelling, die de Christelijke beschavers verzuimden in Suriname in te voeren) sjouwden over heuvelachtige terreinen, door poelen en moerassen, altijd bedreigd door de zweep die uw voorouders hanteerden. Het is dan ook overbodig u te verhalen, hoe bloedspuwingen en andere ziekten aan de orde van den dag waren. De slaven en slavinnen op deze houtplantages werden vroeg onbruikbaar en de bedrijfsleider hield rekening met hun snelle slijtage. Als olie in het knarsende raderwerk diende hierbij de slechte alcohol, die de meester zoo nu en dan verstrekte, opdat zijn slaven in een korten roes hun ellende zouden vergeten. | |
[pagina 37]
| |
Wij willen onze beweringen met eenige feiten staven, enkele losse bladzijden slechts uit het zwarte boek van Surinaamsche wreedheid. Onder het régime van Gouverneur Mauricius lezen wij, hoe op aanklacht van den Raad-Fiscaal huiszoeking gedaan werd bij een zekere juffrouw Pieterson, die als onmenschelijk wreed bekend stond. Het onderzoek bracht aan het licht, dat zij ‘eene menigte harer slaven om het leven heeft doen brengen op tyrannique en barbaarse manieren’. Zij dacht er ook niet aan deze daden te ontkennen, maar sprak tegenover de commissie van onderzoek de fiere woorden: ‘dat sy haer eigen goed, voor haer geld gekogt, destrueeren mogt’Ga naar eind15). De koloniale justitie heeft haar echter niet gestraft: - zij vond intusschen tijd om te ontvluchten.
De weduwe Mauricius, een dame uit de hoogste kringen van Suriname, had een oude slavin aan een boom laten vastbinden en doodslaan. Zij verklaarde zelf, dat zij dit uit een gril toestond, want ze wilde gaarne haar oude verzorgster pijn zien lijden. Verscheidene harer slaven hadden ditzelfde lot ondergaan, ja zelfs de kleine kinderen op haar plantage werden vaak gestraft met een ‘Spaansche bok’ (een zeer geraffineerde geeseling, waarover wij nog zullen schrijven). De slaven van mevrouw Mauricius deelden nu aan het Koloniale Hof mede, dat zij weg zouden loopen wanneer de gouverneursweduwe niet uit het beheer der plantage ontzet werd. Inderdaad probeerde het Hof haar over te halen om de plantage voortaan door een administrateur te doen beheeren, ‘omdat men anders voor eene totale ruïne der bezitting harer pupillen vreesde’, maar mevrouw | |
[pagina 38]
| |
Mauricius gaf te kennen, dat de heerschappij over haar eigendom door niemand beter gevoerd kon worden dan door haar zelve. En een anderen keer verklaarde zij: ‘ik wil niet dat een neger van mij met zoo een glad vel zal rondloopen op mijn plantage’. Inderdaad had zij een efficiënte vermageringskuur uitgedacht, die zijn resultaat zelden miste. Zij liet nl. soms al haar slaven gedurende den tijd van 24 uur onafgebroken geeselen en ‘half afschinden of villen’. Een neger en twee negerinnen bezweken onder deze behandeling. De later uitgezonden commissie, die verslag over den toestand op haar plantage doen moest, verklaarde dan ook ‘dat de slaven er zeer slecht en mishandeld uitzagen’Ga naar eind16).
Geen wonder, dat verschillende slaven van mevrouw Mauricius ontvluchtten en een toevlucht zochten bij de opstandige Marrons in de bosschen. Hetzelfde gebeurde ook met eenige slaven van mevrouw la Parra, een meesteres, die in wreedheid mevrouw Mauricius naar de kroon stak. Deze slaven vielen echter bij hun vlucht naar de bosschen in handen der koloniale justitie, waarbij twee slaven en een slavin werden opgehangen, terwijl drie negers en vier negerinnen onder de galg een ‘Spaansche bok’ ontvingen voor hun onrechtmatige ontvluchting. Wat mevrouw la Parra zelve aangaat, zij ontving van de koloniale justitie een vermaning, om ‘voortaan op ordentelijker en moderater wijze hare slaven te behandelen’Ga naar eind17).
Dergelijke vermaningen zijn echter zeldzaam en feitelijk nog zeldzamer zijn de gevallen, waarin de feiten door een dergelijk onderzoek vastgelegd wer- | |
[pagina 39]
| |
den. De wreedheid jegens slaven behoorde zoozeer tot de gewoonten van dien tijdGa naar eind18), dat zij wel zeer bijzondere vormen aan moest nemen, eer ze in de koloniale kronieken werd opgeteekend. Beter dan in de geschiedenisboeken der blanken is de mishandeling van onze vaders opgeteekend in onze eigen harten, nooit heeft het leed der slavernij sterker tot mij gesproken dan uit de oogen van mijn grootmoeder, wanneer zij ons kinderen, voor de hut in Paramaribo, de verhalen over den ouden tijd vertelde.
Zelfs nadat de slavernij in Fransch Cayenne reeds afgeschaft was, bleven vele Hollanders zich aan de schandelijkste wreedheid overgeven. De directeur C. Varenhorst liet zijn slaven halfdood zwoegen en onthield hun zelfs het noodige voedsel. Op een bloot vermoeden liet hij een slaaf zwaar kastijden, sloot hem met de beenen in een boei en bevestigde hem, door middel van een ketting om zijn hals aan een paal. Varenhorst verbood vervolgens aan zijn andere slaven om hun gekluisterden makker hulp te verleenen (op straffe). De slaaf kwam weldra uit gebrek en door de ontzettende pijnen, ‘in verstinking en verrotting’ om het leven. Men bracht deze zaak voor het Hollandsche Koloniale Gerechtshof. Maar dit college, dat toch tot taak had naar recht en billijkheid recht te spreken, stelde Varenhorst in het gelijk, terwijl de aanklagers een ‘Spaansche bok’ ontvingenGa naar eind19). En nog in 1801 werden, volgens rechterlijk vonnis, bijna maandelijks slaven gehangen of geradbraakt, en werden bijna dagelijks Spaansche bokken onder de galg of in het fort Zeelandia toegediend. Zoo ergerlijk was deze toestand, dat de militairen zich | |
[pagina 40]
| |
beklaagden, dat dit ‘bijna dagelijks voorkomend spectakel onaangenaam en rebutant was’Ga naar eind20). |
|