Wij slaven van Suriname
(1934)–Anton de Kom– Auteursrecht onbekendEl DoradoEl Dorado. Goudland. Nog altijd heeft het woord niets van zijn wonderlijke kracht verloren. Nog treedt op het groote passagiersschip een jonge dokter in den nacht naar buiten, zijn oogen zijn verblind door de lichten der balzaal, zijn gedachten wiegen op de dronken maat der jazzband, het is hem alsof hij, als eenige levende, aan een bezeten feest van étalagepoppen ontsnapte. Hij buigt zich over de verschansing en laat zijn slapen door den nachtwind koelen. Het licht uit een patrijspoort, telkens afgebroken, werpt grillige schichten op de donkere golven. Goudaderen in graniet. El Dorado. De jonge dokter hoort in het geluid der golven de verre zang der boekaniers, die door den nachtwind uit vergane eeuwen wordt aangedragen. | |
[pagina 19]
| |
Overdag zit hij in zijn hut en schrijft op het keurige scheepspapier recepten voor Amerikaansche dames, die aan zeeziekte, en voor oude heeren, die aan hun lever lijden. 's Nachts, als de jazzband verstomt, de zeewind weer hoorbaar is en uit de rooksalon nog slechts het schorre gebrul komt van een paar dronken planters, ontwaakt in zijn hart de waanzin van El Dorado. In den nacht is hij zijn keurig overhemd, zijn smoking, zijn standing vergeten. Hij voelt zich verwant aan zijn voorouders, de wilde roovers, die het goud opstapelden in de ruimen hunner schepen, aan de avonturiers, de geweldenaars, de slavenjagers.
Onder de grijze asch van den daagschen sleur gloeit in het hart van iederen jongen blanke de waanzin van het koortsig verlangen naar El Dorado.
●
In 1499 bereikten Alonzo de Hojeda en Juan de la Coasa de kust van Guyana. Ongeveer in dienzelfden tijd ontdekte Pinzon de mond der Amazone en het oostelijk deel van Guyana. Het gerucht verbreidde zich, dat er diep landwaarts in, een land gevonden was met onmetelijke rijkdommen aan goud en edelgesteenten, en dat het oeverzand van een oneindig groot meer, Parima genaamd, geheel uit stofgoud bestond. Door deze geruchten aangelokt ondernam Domingo de Vera in 1593 een tocht naar Guyana, dat hij den 23sten April 1594 met groote plechtigheid voor Spanje in bezit nam. Aanvoerders en soldaten knielden neer voor een kruis en zonden een dankgebed ten hemel. ‘Vervolgens nam Domingo de Vera een | |
[pagina 20]
| |
kop vol water, en dronk dien uit; hij nam een tweeden, en stortte dien op den grond, zoo ver hij kon, trok zijn zwaard, en sneed het gras rondom zich, alsook eenige takken van boomen af, zeggende: In den naam van God neem ik bezit van dit land, voor Zijne Majesteit Don Philips, onzen wettigen opperheer!’Ga naar eind4)
Dit is tevens het eerste voorbeeld van het misbruik maken van God's naam in het koloniale treurspel. Men heeft herhaaldelijk, later, in Christelijke boeken uitgesproken, dat de neger geen mensch was, omdat de mensch naar Gods evenbeeld zou zijn geschapen en God immers, volgens deze schriftgeleerden, niet zwart is.... Laat ons hier dan, als negers, de verzekering geven, dat ook wij zelf niet gelooven geschapen te zijn naar het beeld van een God, wiens zegen door de blanken dier dagen steeds dan ingeroepen werd, wanneer zij zich van land, lijf en goed van andere gekleurde volken meester maakten.
De hooggespannen verwachtingen van de Spaansche goudzoekers zijn niet vervuld geworden. Daar er aan de kuststreken geen goud gevonden werd, meende men, dat de inboorlingen dit in het binnenland verborgen hielden. Met de wapens in de hand drong men door in het binnenland, en daar waar de blanken tegenstand ondervonden, maakten zij gebruik van bloedhonden, wier namen nog in de geschiedenis bewaard zijn gebleven. Doch El Dorado werd niet gevonden. En de verbitterde avonturiers wreekten zich op de inboorlingen, die van hun vrijheid beroofd, in ketens geklonken, tot arbeid gedwongen, gegeeseld en mishandeld werden. | |
[pagina 21]
| |
En toen het ras te zwak bleek om de schatten voort te brengen, die de blanken in hun waan gemeend hadden voor het grijpen te zullen vinden, toen zij, onder slagen en mishandeling, bij duizenden stierven, toen herinnerde men zich ook in Suriname den raad van Las CasasGa naar eind5), om liever uit Afrika een sterker ras dan het Indiaansche in te voeren. In dien tijd ontstond de slavenhandel. In die dagen zijn de eersten van onze voorouders naar Suriname overgebracht. Sinds dezen dag nam de slavernij in Suriname een aanvang. De eene heerscher verjoeg den anderen - doch iedere nieuwe heerscher, die door geweld in het bezit kwam der nederzetting van andere Europeanen, begon met het afleggen der plechtige verklaring, dat ook onder het nieuwe bewind het recht op eigendom, dat wil zeggen het recht tot gebruik en misbruik der levende have, tot koop en verkoop van onze vaders en moeders, heilig verklaard was en gehandhaafd zou worden. |
|