Beknopte Nederlandse spraakkunst (onder ps. K. Holtvast)
(1938)–R.A. Kollewijn– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| ||||||||||||
Leer van de zin.Ga naar margenoot+ § 16,1.Een zin bestaat uit twee delen, die we begin- en eindgedachte noemen. Als ik de zin Jan loopt op straat, in het verband, waarin hij voorkomt, zeg, wordt de uitspraak bepaald door het deel, dat de begingedachte is (zie ook 't v.b. in § 9). Vraag ik: waar loopt Jan?, dan is dit de begingedachte. Het antwoord luidt dan: Jan loopt op stráat. ‘Op straat’ is de eindgedachte. Vraag ik: wie loopt op straat?, dan is dit deel de begingedachte. Het antwoord is: Jàn (loopt op straat). ‘Jan’ is nu de eindgedachte. En bij de vraag: Wat doet Jan op straat? is dit de begingedachte. En in het antwoord Jan lóópt op straat, is ‘loopt’ de eindgedachte. In een zinnetje als: Brand! is de totaalvoorstelling de begingedachte; en de constatering ‘brand’ de eindgedachte. (Dit van het standpunt van den spreker beschouwd). | ||||||||||||
§ 17.In de regel staan in een zin twee duidelijk te onderscheiden delen: het gezegde, dat de werking noemt, waarmee het onderwerp verbonden wordt, en het onderwerp, het deel van de zin waarnaar het gezegdewerkwoord zich in persoon en getal richt. Onderwerp en gezegde veranderen beide, als men een zin in het meervoud zet (of omgek.), b.v. De jongen eet brood; de jongens eten brood. Het gezegde verandert alléén, als men een zin in de verl. (of teg.) tijd zet. b.v.: De jongen eet brood, de jongen at brood (heeft gegeten, had gegeten is éen w.w.). | ||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||
Deze twee delen van een zin zijn dus gemakkelijk op te sporen. | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 18.Het onderwerp staat in de onverbogen vorm (b.v. ik, hij, zij; nooit: mij, hem, hun). Het gezegdewerkwoord stemt er, zoals wij zagen, in persoon en getal mee overeen: Ik (1ste pers. enkelv.) spreek (1ste pers. enkelv.). Die mensen (3de pers. meerv.) werkten (3de pers. meerv.). Het onderwerp van de zin is een zelfst. naamwoord, een voornaamwoord, of een ander woord als zelfstandig naamwoord gebruikt.
Voorbeelden: De wind huilt. - Daar staat een stoel. - Hij wordt officier. - Wat bedoelen zij? - Spreken is zilver, zwijgen is goud. - Haast is nog niet half. Ga naar margenoot+ Soms kan men zich van het onderwerp in de zin geen voorstelling maken en heeft men alleen een onderwerp ‘voor de vorm’. B.v. Het hagelt, het is vandaag lekker weer, hoe gaat het met je? | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 19.In sommige zinnen ontbreekt het onderwerp, in andere het gezegde Het onderwerp ontbreekt veelal, als het de spreker niet interesseert, of als het overduidelijk is, wie bedoeld wordt. Het gezegde ontbreekt vaak in zinnen met sterk gevoel, als de inhoud van dat gezegde wel blijkt uit toon en gebaar.
Voorbeelden: Daar wordt gedanst. - Hier wordt niet gevloekt. - Er is gelachen. - Let op. - Zwijg! - Die jongens! - Dat gezeur! | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 20.Komt in een zin geen persoonsvorm van een werkwoord voor (een persoonsvorm is een werkwoord in de 1e, 2de of 3de persoon enkel- of meervoud) dan noemt men die zin met een minder juiste term onvolkomen. B.v. Vroeg rijp | ||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||
vroeg rot. - Goed Zeeuws goed rond. - Opletten daar! - 's Zondags gesloten. In de zogenaamde volkomen zin of volzin treft men steeds een persoonsvorm aan. | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 21.Het gezegde van een volzin is: of persoonsvorm (al dan niet door een andere werkwoordelijke vorm begeleid), b.v. hij werkt; hij heeft gewerkt; hij zat te werken; Ga naar margenoot+ of een ander woord, en wel gewoonlijk een naamwoord (zelfstandig naamwoord, bijvoegelijk naamwoord of voornaamwoord) dat door middel van een zogenaamd koppelwerkwoord (zijn of wezen, schijnen, blijven, worden, heten, lijken, blijken) met het onderwerp verbonden is (vgl. § 83).
Voorbeelden:
In deze zinnen noemt men dokter, oud, het, naamwoordelijk deel van het gezegde. Opmerking. Soms komen ook andere woorden of uitdrukkingen (die in betekenis met een bijvoegelijk naamwoord gelijk te stellen zijn) als naamwoordelijk deel van het gezegde voor. B.v.: Hij leek in de war te wezen. - De deur is toe. - Het was om te lachen. | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 22.Komt zijn voor als koppelwerkwoord, dan betekent het niet verblijf houden (zoals in de zin: Hij is tegenwoordig te Berlijn) en ook niet bestaan (Er is maar één Nederland); de eigenlijke betekenis van zijn is dan verzwakt, vervluchtigd. Dit koppelwerkwoord geeft alleen te kennen dat het naamwoordelijk deel van het gezegde in het meest voor de hand liggend verband is gebracht met het onderwerp. De andere koppelwerkwoorden duiden wijzigingen aan van dat verzwakte zijn | ||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||
Zo betekent
Voorbeeld: Hij wordt (schijnt, heet enz.) de knapste jongen van de hele klas. Er zijn nog andere werkwoorden die als koppelwerkwoorden kunnen voorkomen. Ze hebben dan óók de betekenis van zijn (of een wijziging daarvan). B.v. betekenen. Zie je dat prentje? Dat moet ik betekenen (ik is 't naamwoordelijk deel van 't gezegde). Dunken: Het dunkt (= schijnt) mij goed (goed is 't naamw. deel van 't gezegde). Vallen: Hij viel (= was) wat prikkelbaar (prikkelbaar is 't naamw. deel van het gezegde). Gaan: Dat gaat goed (goed is nw. deel v.h. gez.). Zien: Zij ziet bleek, (bleek nw. deel v.h. gez.). Zitten: Hij zit in 't nauw. Liggen: Hij ligt te zeuren. Raken: De koek raakt op. Lopen: De stad loopt leeg. Stromen: De zaal stroomt leeg. Opmerkingen. 1o. Wij hebben niet met koppelwerkwoorden te doen in zinnen als: de zon schijnt fel. - Dat zou mij lijken. - Hij blijft tot morgen, enz. 2o. Wanneer het, dit of dat onderwerp is van de zin, richt het koppelwerkwoord zich in persoon en getal naar het naamwoordelijk deel van het gezegde. B.v.: Dat (ond.) ben ik. - Dit zijn inktvissen. - Het schijnen wel soldaten. 3o. Enkele ww. als hebben, maken in verbindingen als: koorts hebben, het slecht maken, kan men ook tot de koppelw.w. rekenen. (Zie § 134 opm.). | ||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 23.In veel zinnen komen bepalingen voor. Deze behoren bij het onderwerp of bij het gezegde. Bepalingen beperken de ruime betekenis. Zeg ik hij wandelde, dan is wandelde in vele opzichten niet bepaald; men weet niet waar, wanneer, waarom enz. Door gistermiddag, in het bos, voor zijn gezondheid of iets dergelijks wordt de betekenis beperkt of ‘bepaald’. Bepalingen kunnen op hun beurt ook weer bepaald zijn. | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 24.Bepalingen van het onderwerp zijn (zoals in het algemeen bepalingen van zelfstandige naamwoorden) van zeer verschillende aard. Ze kunnen b.v. hoedanigheden noemen (prachtige paarden werden daar verkocht; mannen van naam bevorderden de zaak); hoeveelheden (twee broers van hem dienen in het leger); betrekkingen van plaats (de bakker hiernaast heeft lekker krentenbrood); van tijd (de toestanden nu zijn heel anders dan die van voor honderd jaar) enz. Bepalingen bij zelfstandige naamwoorden, dus ook de bepalingen van het onderwerp, noemt men bijvoegelijke bepalingen. Opmerking. Sommige bijv. bepalingen hebben minder betrekking op de zaak door het bepaalde znw. genoemd, dan wel op personen die tot de bedoelde zaak in een of andere betrekking staan. B.v.: Een zittende levenswijze (waarbij men veel zit); een blinde kaart (waarop men geen namen kan zien); een gezonde slaap; domme fouten; een warme jas; krachtig voedsel; moe weer; een handig werktuig. | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 25.Ook de bepalingen van het werkwoordelijk gezegde kan men in verschillende soorten onderscheiden. Zo heeft men b.v. bepalingen van plaats (hij woont hier); bepalingen van tijd (zij komt morgen); bepalingen van hoedanigheid (die jongens schrijven netjes) enz. | ||||||||||||
§ 26.Als bepalingen van het werkwoordelijk gezegde komen veelvuldig voor: zelfstandige naamwoorden (of zelf- | ||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||
standige voornaamwoorden) al dan niet voorafgegaan door een voorzetsel. Ga naar margenoot+ Voorbeelden van bepalingen van het gezegde, bestaande uit een zelfst. nw. en een voorzetsel:
| ||||||||||||
Opmerkingen.1o. Ook de onbepaalde wijs van een werkwoord met te wordt soms tot een dergelijke bepaling: Wij eten om te leven (bep. van doel). - Na betaald te hebben (bep. van tijd) zond hij het rijtuig weg.
Ga naar margenoot+ 2o. Sommige bepalingen met een voorzetsel behoren bij een werkwoord dat met het voorzetsel een vaste verbinding heeft aangegaan. B.v. Ik kan mij op hem verlaten. Op het ww. zich verlaten (= vertrouwen) volgt altijd op; zonder een bepaling met op kan dit zich verlaten niet gebruikt worden. Vgl. daarentegen verlaten in de betekenis alleen laten; ik heb hem verlaten; ik heb hem verlaten in Berlijn, te Keulen, bij Parijs, vóór Rotterdam, om zijn gedrag enz. De bepalingen die op vaste uitdrukkingen als zich verlaten op, steunen op, dwepen met, verwijzen naar enz. volgen, worden wel eens voorzetsel-voorwerpen genoemd. | ||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 27.Tot de bepalingen uitgedrukt door een zelfst. naamw. zonder voorzetsel, behoren sommige bepalingen van plaats, tijd, maat, gewicht en prijs.
Voorbeelden: Hij rende de kamer in (bep. van plaats). - Aanstaande Woensdag komt hij (bep. van tijd). - Het scheelde een el (bep. van maat). - Die zak weegt een kilo (bep. van gewicht). - De fiets kost honderd gulden (bep. van prijs). | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 28.Andere bepalingen die worden uitgedrukt door een zelfstandig naamw. (of zelfstandig voornaamwoord) zonder voorzetsel, heten voorwerpen. Zij onderscheiden zich van de in paragraaf 27 genoemde, doordat ze: of het onderwerp kunnen worden van de lijdende zin, of het voorzetsel aan (soms voor) vóór zich kunnen krijgen. | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 29.Het voorwerp dat onderwerp kan worden van de lijdende zin, noemt men lijdend voorwerp.
Voorbeelden: Hij las het boek (lijdende vorm: het hoek werd door hem gelezen). - Niemand heeft hem gezien (lijdende vorm: hij is door niemand gezien). - Wij hadden haar geholpen (lijdende vorm: zij was door ons geholpen). Opmerking: Men mene niet, dat de voorstellingswaarde van een zin onveranderd blijft, als men hem van de lijdende in de bedrijvende vorm overbrengt, of omgekeerd. Het lijdend voorwerp valt, als het onderwerp van de lijdende zin wordt, veel meer onder de aandacht. Vgl.: De soldaten kruisigen Christus met: Christus wordt door de soldaten gekruisigd. In de laatste zin kan door de soldaten zelfs zonder schade aan de bet. wegvallen. De ‘omzetting’ is in de meeste gevallen ongeoorloofd, en alleen toelaatbaar als hulpmiddel om het lijdend voorwerp te vinden. | ||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 30.Het voorwerp, waarvoor men aan of voor kan plaatsen, noemt men meewerkend voorwerp.
Voorbeelden: Hij gaf den bedelaar (of met een voorzetselbepaling: aan den bedelaar) een cent. - Wij hebben het hem (aan hem) te danken. - Het was mij (voor mij) een troost. | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 31.Er zijn enkele uitzonderingen op de regel dat het lijdend voorwerp van een bedrijvende zin het onderwerp kan worden van de lijdende (vgl.: Ik heb drie neven. - Dit boek bevat twaalf hoofdstukken. - De klok sloeg twaalf uur); bovendien worden zinnen als hij liep de trappen af door slechts enkelen in de lijdende vorm gebruikt. Ook kan het twijfelachtig zijn of men vóór een bepaling (meewerkend voorwerp) al dan niet aan zou kunnen plaatsen (b.v. de tranen stonden den knaap in de ogen). Daarom is het niet mogelijk, de grens tussen bepaling en voorwerp overal scherp te trekken. Ga naar margenoot+ Wil men deze gevallen ontleden, dan noeme men drie neven, de trappen, den knaap: ‘bepalend voorwerp’ - ter onderscheiding van lijdend en meewerkend voorwerp. (Zie § 41). | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 32.De bepalingen die geen bijvoegelijke bepalingen (vgl. § 24) en geen voorwerpen zijn, noemt men bijwoordelijke bepalingen. | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 33.Behalve bij het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde kunnen er bepalingen staan bij het naamwoordelijk deel van het gezegde, bij de voorwerpen en bij de (bijvoegelijke en bijwoordelijke) bepalingen.
Voorbeelden: Jan is een beste jongen (bijvoegl. bepaling bij het naamwoordelijk deel van het gezegde). Hij werd de vriend van den dokter (evenzo). | ||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||
Hij schoot een grote bok (bijvoegel. bepal. bij het lijdend voorwerp). De hospitaalsoldaten verleenden de gekwetste militairen hulp (bijvoegel. bep. bij het meewerkend voorwerp). Dit is een bizonder goed middel (bijwoordel. bep. bij een bijvoegelijke bepaling). Hij schrijft buitengewoon lelijk (bijwoordel. bep. bij een bijwoordel. bepaling). | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 34.Behalve bijvoegelijke en bijwoordelijke bepalingen bestaat er nog een bizondere soort, die men bepalingen van gesteldheid noemt. In de regel hebben deze bepalingen zowel op een naamwoord als op het gezegdewerkwoord betrekking; ze zouden dan ook zowel tot de bijvoegelijke als tot de bijwoordelijke bepalingen gerekend kunnen worden. B.v. Hij verft de deur bruin (de deur wordt bruin, ten gevolge van 't verven). - Dat acht ik verkeerd (dat is verkeerd, volgens mijn achten of schatten). - Ik voel mij onwel (ik ben onwel, volgens mijn voelen). | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 35.Men onderscheidt de zinnen in oordelende zinnen, vragende zinnen, wensende zinnen en bevelende zinnen (zie § 195).
Ga naar margenoot+ In de oordelende zinnen (Het grote leger vluchtte - | ||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||
Hij is ziek geworden) staat in de regel het onderwerp vóór de persoonsvorm als er geen bepalingen of als er alleen onderwerpsbepalingen in de zin voorkomen. (Vgl. echter: mooi is hei!) Begint de zin met een gezegde-bepaling, dan trekt deze het werkwoord tot zich: Hard liep hij terug. - Morgen gaat de boot. - Dit boek heb ik niet besteld. De vragende en wensende zinnen hebben het onderwerp gewoonlijk achter de persoonsvorm. Vergelijk de voorbeelden! | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 36.De delen van een volzin (onderwerp, gezegde, bepalingen) kunnen elk uit twee of meer gelijksoortige leden bestaan. B.v.: De soldaten en de matrozen trokken voorwaarts. - Zij aten en dronken. - Hij is een leugenaar en een dief. - Zij bewonderden de bergen en de dalen. - Wij keken op de zolder, in de kasten en in de kelder. | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 37.Komt in een volzin meer dan één persoonsvorm voor gelijksoortige voor één gerekend), dan is die volzin samengesteld. Enkelvoudig zijn dus: Niettegenstaande zijn ziekte heeft hij, het goede voorbeeld volgend van zijn broer en zusters, voortdurend met de meeste ijver gewerkt. - Zij wandelden en fietsten de hele dag. Samengesteld zijn: Wie het weet, mag het zeggen. - Ik hoop, dat hij komt. | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 38.In het algemeen is een zin die op zich zelf voorkomt of kan voorkomen, een hoofdzin; een zin die eigenlijk een zinsdeel is van een andere, een bijzin.
Voorbeelden: Karel is een flinke jongen, maar zijn broer vertrouw ik niet (twee hoofdzinnen). Daar ik mij thuis verveelde (bijzin), ging ik uit (hoofdzin). | ||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||
Niet zelden is het moeilijk, bijzinnen en hoofdzinnen naar hun meerdere of mindere zelfstandigheid van elkaar te onderscheiden; wij kunnen echter gebruik maken van een gemakkelijk hulpmiddel, dat berust op het verschil in woordorde tussen hoofdzin en bijzin. Komt namelijk in een hoofdzin een hulpwerkwoord voor (en zo niet, dan brengen wij er een in), dan staat het eigenlijke gezegdewerkwoord altijd achter het hulpwerkwoord (bijv. Hij zal komen. - Is hij gekomen? - Morgen zal hij komen). In de bijzin daarentegen kan het gezegdewerkwoord zowel voor als achter het hulpwerkw. staan. Bijv.: als hij is gevlucht, of: als hij gevlucht is, zal hij achtervolgd worden.
Korter uitgedrukt: In een hoofdzin kan het hulpwerkwoord maar op één plaats staan; in een bijzin op twee. Opmerkingen. 1o. Onder hulpwerkw. verstaan wij hier hulpwerkw. in de persoonsvorm. De zin hij zal het wel gedaan hebben is een hoofdzin. Toch kan men ook zeggen: hij zal het wel hebben gedaan; maar het verplaatste hulpwerkw. hebben staat niet in de persoonsvorm. Zal wèl, maar dat kan hier niet achteraan komen. 2o. Tot de zeer enkele uitzonderingen op de gegeven regel behoort de ‘toegevende’ bijzin met al, die de vorm van een hoofdzin heeft.
Voorbeeld: Al heeft hij goed gewerkt (men kan niet zeggen al hij goed gewerkt heeft), hij is nog niet klaar voor het examen. - Aan de zinsmelodie van al heeft hij goed gewerkt kan men horen, dat men hier niet met een hoofdzin te doen heeft. 3o. De namen hoofdzin en bijzin zeggen niets ten opzichte van de belangrijkheid van de zinsinhoud. De hoofdzin bevat niet noodzakelijk de hoofdgedachte. B.v. in: Ik deel je mee, | ||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||
dat je de eerste prijs gewonnen hebt, is de bijzin toch zeker wel ‘'t voornaamste’. | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 39.Wanneer zinnen van dezelfde soort met elkander zijn verbonden, spreekt men van nevenschikkend zinsverband. Het verband tussen hoofdzin en bijzin of tussen bijzinnen van verschillende graad (zie bij de voorbeelden) heet onderschikkend.
Voorbeelden: Mijn vriend is naar de komedie gegaan (hoofdzin), maar ik ben thuis gebleven (hoofdzin). Nevenschikkend zinsverband. - Ik weet, (hoofdzin) dat velen het met mij eens zijn (bijzin, ondergeschikt aan de hoofdzin) en dat zij daarvan ook willen getuigen (bijzin, eveneens ondergeschikt aan de hoofdzin); de twee bijzinnen zijn nevenschikkend met elkaar verbonden door het voegwoord en. Dat hij zo iets gezegd zou hebben (bijzin), geloof ik niet (hoofdzin). Onderschikkend zinsverband. Hij vertelde mij, (hoofdzin) dat zijn horloge hem ontrold was, (bijzin, afhankelijk van de hoofdzin), toen hij naar 't station ging (bijzin, afhankelijk van de vorige bijzin). De eerste bijzin kunnen wij noemen: bijzin van de eerste graad, de andere: bijzin van de tweede graad. De bijzin van de eerste graad en de hoofdzin zijn dus onderschikkend met elkander verbonden; de bijzin van de tweede graad en die van de eerste graad eveneens. | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 40.Het nevenschikkend zinsverband onderscheidt men in
Ga naar margenoot+ Aaneenschakelend zinsverband. Eenvoudige verbinding zonder meer; opsommend; soms versterkend. | ||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||
Voorbeelden:
Ik ging eerst naar Parijs en reisde toen naar Berlijn. Het is niet alleen nuttig, maar het is ook mooi.
Ga naar margenoot+ Tegenstellend zinsverband. Zelden (alleen bij onzekerheid) is de ene zin in zijn geheel een tegenstelling van de andere. Meestal bestaat de tegenstelling tussen een deel van de ene zin en een deel van de andere. Ook komt het voor, dat de tweede zin een tegenstelling bevat met de gevolgtrekking die men geneigd is uit de eerste af te leiden.
Voorbeelden:
Ik weet niet of hij dood is of dat hij nog leeft. - Hij heeft het niet geschreven, maar hij heeft het gezegd. - Hij doet goed zijn best (onuitgesproken gevolgtrekking: hij zal wel bevorderd worden), maar van bevordering kan geen sprake zijn.
Ga naar margenoot+ Redengevend zinsverband. De ene zin geeft de reden, de oorzaak, het genomen besluit of het gevolg aan van hetgeen door de andere vermeld wordt.
Voorbeelden:
Het regende, daarom ben ik thuis gebleven. Ik ben er niet bij geweest; derhalve weet ik er volstrekt niets van. Opmerking. Het nevenschikkend zinsverband wordt niet altijd door een verbindingswoord, maar ook wel door accent, zinsmelodie tempo en gebaar uitgedrukt. B.v.: Piet gaat uit; Jan blijft thuis (tegenstellend). - Daar verscheen een politie-agent: Kees aan de haal (redengevend). De dokter deed z'n best; de zuster deed haar best... niets mocht baten (aaneenschakelend en tegenstellend). | ||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 41.Onderschikkend zinsverband. Wij merkten reeds op, dat men bijzinnen beschouwen kan als delen van hoofdzinnen. De volgende zinsdelen kunnen, zoals wij gezien hebben, in de hoofdzin voorkomen: onderwerp; werkwoordelijk gezegde; koppelwerkwoord met naamwoordelijk deel van 't gezegde; lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp; bepalend voorwerp; bijvoegelijke bepaling; bijwoordelijke bepaling. Behalve 't werkwoordelijk gezegde (en 't koppelwoord of werkwoordelijk deel van het gezegde) kunnen àl de genoemde zinsdelen worden vervangen door zinnen. En wel
Voorbeelden van onderwerpszinnen: Ga naar margenoot+ Wie steelt is een dief. Het is niet waar, wat hij daar zegt. Opmerking. Het woord het, waarmee de hoofdzin hier begint, is niet het eigenlijke onderwerp, maar alleen de aankondiger er van.
Ga naar margenoot+ Voorbeelden van lijdend-voorwerpszinnen: Hij zei, dat hij het niet wist. - Wie dat wezen kan, begrijp ik niet. Ga naar margenoot+ Opmerking. Wanneer in een onderwerpszin of lijdend-voorwerpszin letterlijk de woorden van iemand worden aangehaald, staan die geciteerde woorden in de vorm van de hoofdzin. Men spreekt dan van ‘onderwerpszin (of voorwerpszin) in de vorm van een hoofdzin.’ | ||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||
Voorbeelden: ‘Eerlijk duurt het langst’ is een algemeen bekend spreekwoord. ‘Het is de waarheid’, werd door hem gezegd. - Hij riep: ‘Die kinderen moeten naar huis!’ Mijn zuster telegrafeerde: ‘Ik ben gelukkig geslaagd’
Ga naar margenoot+ Voorbeelden van meewerkend-voorwerpszinnen: Geef het wie je wilt. - Al wie er naar vroeg verstrekte hij inlichtingen.
Ga naar margenoot+ Voorbeelden van bepalend-voorwerpszinnen: Ik heb, wat jij niet hebt. Dit boek bevat, wat je zoekt. De torenklok sloeg, wat ze kon. (§ 31).
Ga naar margenoot+ Voorbeelden van gezegdeszinnen (die het naamwoordelijk deel van 't gezegde van een andere zin zijn):
Ga naar margenoot+ Voorbeelden van bijvoegelijke bijzinnen: De man die daar looft, is een goede kennis van mij. Hij ging terug naar het land waar hij geboren was.
Ga naar margenoot+ Voorbeelden van bijwoordelijke bijzinnen: Kijk maar waar je wilt (bijwoordel. bijzin van plaats). Waarschuw me zodra hij komt (bijwoordel. bijzin van tijd). Doordat het stortregende werd alles nat (bijw. bijzin van oorzaak). De ongelukkige liet zijn handen los, zodat hij naar beneden stortte (bijw. bijz. van gevolg). Als hij goed zijn best doet, kan hij er nog wel komen (bijw. bijzin van voorwaarde). Ofschoon hij jong was, had hij het al ver gebracht. Hij laat de moed niet zakken, al ondervindt hij ook nog zoveel teleurstellingen (bijw. bijzinnen van toegeving). | ||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||
Evenmin als ik het vroeger gedaan heb, zal ik het nu doen (bijw. bijzin van vergelijking). Voor zover ik kan nagaan was er niemand bij tegenwoordig (bijw. bijzin van beperking). Behalve de hier genoemde soorten van bijwoordelijke bijzinnen zijn er nog enkele andere. | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 42.Soms heten twee of meer zinnen samengetrokken. Zij hebben dan een gelijk zinsdeel, dat echter slechts éénmaal wordt uitgedrukt.
Voorbeelden: Ik ga. eerst naar Rotterdam en vertrek de volgende dag naar Londen. (In de tweede zin zou men ik kunnen invoegen). Hij zelf vertrok op Maandag naar Haarlem en zijn vrouw de volgende dag naar Berlijn. (In de tweede zin zou men vertrok kunnen invoegen). | ||||||||||||
Ga naar margenoot+ § 43.In § 4 zagen wij dat ‘Zo'n jongen!’ evengoed een zin is als b.v. ‘Dat spijt me’. In beide gevallen toch wordt een gedachte of gevoel door woorden en melodie kenbaar gemaakt. Een spreker drukt niet zelden hetgeen hij gevoelt onwillekeurig uit door één of een paar ‘losse’ woorden (veelal tussenwerpsels), in plaats van zich te uiten in de ‘bezonnen’ vorm van een uit onderwerp, gezegde enz. bestaande zin. Men is veelal gewoon, zinnen waarin geen werkwoord in de persoonsvorm, of geen (anders gewoonlijk wèl uitgedrukt) onderwerp of voorwerp voorkomt, onvolledige of elliptische zinnen te noemen. Wat de inhoud betreft, is er van onvolledigheid of ellips geen sprake; ten opzichte van de vorm alleen dan, als men de, ‘volledige’ zin als de normale beschouwt. Bij het oordelen over de meerdere of mindere duidelijk- | ||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||
heid van de zogenaamde elliptische zinnen, denke men aan het verband waarin de zin voorkomt, de bizondere stemtoon, de zinsmelodie en de gebaren van den spreker.
Voorbeelden: Brand! Gauw! De kinderen!! - Mooi weer! Prachtig! - Hij er op af. - Aannemen! Twee bier! - Kun je begrijpen, zei hij. - On- of even? - Een man een man, een woord een woord. - Zou je daar graag heen willen? Of ik! Een enkele maal wordt wel eens een bijzin zonder hoofdzin gezegd: Als 't waar is! - Wie er maar wil! - Wie volgt. | ||||||||||||
Opmerking:Vooral in dagelijkse gesprekken komen de zogenaamde elliptische zinnen dikwijls voor. |
|