Naar de Antillen en Venezuela
(1904)–H.H. van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 509]
| |||||||
U. - Naar Nederlandsch Guyana.Tot heden had 'k over het verloop mijner reis geen klagen. Ondanks de moeilijke verbinding tusschen de eilanden der verschillende Mogendheden, was ik er door vriendelijke hulp der Hoofd-Ambtenaren en de aanbeveling hunner Regeeringen, grootendeels in geslaagd mijn voorgenomen reisplan uit te voeren. Na Trinidad werd dat anders. Port of Spain in den vroegen ochtend van 31 Mei verlatende, lieten wij twee etmalen later het anker vallen in de modderige zee, op verren afstand van Georgetown, de hoofdplaats van Engelsch Guyana. Wij hadden een woelige reis achter den rug. De machtige stroom van den Orinoco kwam in botsing met de passaat-strooming, en deed onze boot rusteloos slingeren, tot wij in het troebele water kwamen, dat in vroeger eeuwen de vier Guyana's vormde die thans aan Venezuela, Engeland, Nederland en Frankrijk behooren. De lage kust bleef voor ons onzichtbaar, alleen zag men des nachts een lichtboot en een rossen gloed, die de plaats aan wees waar het fraaie Georgetown was gelegen. Voet aan wal zetten was verboden, daar wegens het heerschen der pokken, dit op een ‘besmetverklaring’ van de ‘Willem I’ zou uitloopen. Na de mails te hebben geruild, stoomden wij dan ook des morgens om tien uur verder, dicht langs de vlakke onzichtbare kusten naar Suriname, waar wij in den vroegen morgen bij het lichtschip vóór de monding der Suriname-rivier moesten wachten, om bij hoog tij over de drie banken te komen, die ons nog van Paramaribo scheidden. | |||||||
[pagina 510]
| |||||||
De bank bij het vuurschip in zee kwamen wij gelukkig over, ook die bij de plantage Resolutie, aan de samenvloeiing der Commewyne, werd nog gepasseerd; doch nauwelijks was het nette Fort Amsterdam met zijn witte huizen, wapperende Hollandsche vlag en slanke kerk in het zicht, of een ‘tentibootje’ (tentboot) kwam op ons af met de Quarantaine-vlag in top. Ook Nederlansch Guyana bleek voor mij gesloten; in het zicht van het land dat ik reeds sedert jaren had willen bezoeken, werd mij de pas afgesneden en mij een: ‘tot hiertoe en niet verder!’ toegeroepen, tenzij ik eerst 21 dagen op de eenzame Post Leyden wilde verliezen. Wat te doen? Naar Cayenne reizen was nu onmogelijk, daar ik door niet in Paramaribo te komen ook geen scheepsgelegenheid kon machtig worden; en een schip dat mij van het Quarantaine-station zou afhalen, zou in Fransch Guyana weer aan een observatietijd worden onderworpen.... Van de vier Guyana's die ik gehoopt had te kunnen bezoeken, moest ik er al dadelijk drie afschrijven, en Suriname kon ik alleen betreden na een marteling van tien dagen in het Quarantaine-station, waardoor ik geen tijd meer vond om nog naar de Marowyne, Nickerie en de Goudstreken te gaan. Wel maakte ik een nuttig gebruik van den mij verleenden tijd en bezocht ik, behalve bijna alle belangrijke inrichtingen te Paramaribo, de Hollandsche Boeren bij de hoofdplaats, verschillende kampen van Indianen en Boschnegers langs de Commewyne, de Cottica, en de Boven-Suriname-rivieren; verder Groot Chatillon en de Joden Savanna, verschillende suikeren cacao-plantages, benevens de meeste Gouvernements-‘grondjes’ voor den kleinen landbouw, ook werd het Saramaccakanaal door mij bevaren en voer ik een klein eind de rivier van dezen naam op, en bezocht ik de werken langs het Wanicapad; doch de goudstreek bleef voor mij een gesloten boek. Alleen door de vriendelijke hulp van den Gouverneur en den welwillenden steun van vele Ambtenaren en Particulieren, waarvoor ik hun allen mijn innigen dank betuig, kon ik in den korten tijd die mij restte nog zoo véél zien en heel wat leeren. Doch om een volledig overzicht te krijgen van de toestanden in deze uitgebreide kolonie, en vooral - wat mij op de Antillen van zulk overwegend nut is | |||||||
[pagina 511]
| |||||||
gebleken - om een vergelijkende studie te maken van de verschillende Guyana's is een nader bezoek onvermijdelijk. Moge het niet te lang duren eer ik aan dat vurig en lang gekoesterd verlangen zal kunnen voldoen, en mijn ervaringen in al de Guyana's zal kunnen neerschrijven.... Voor ditmaal moet ik mij beperken tot mijn verblijf in het Quarantaine-station in de modderige streek, gevormd door het slib dat de zeestroom langs de kusten van dit deel van Zuid-Amerika voortdrijft; daarna zal ik met een artikel over ‘De Toekomst van het Negerras’, mijn reisbeschrijving besluiten. | |||||||
I.
| |||||||
[pagina 512]
| |||||||
zou ik niet gaarne toestemmend beantwoorden. Ik wil hier het zoo gewichtige vraagstuk van de waarde en het nut der Quarantaine niet bespreken; het ware echter niet moeilijk, aan te toonen dat men hier optrad op een wijze die in Europa scherp zou worden afgekeurd, ook door medici. Dit Quarantaine-wetje mag wel eens worden herzien, en van zijn middeleeuwschen bijsmaak gezuiverd. De korte inhoud er van is: ‘dat aan quarantaine gedurende 21 dagen zullen onderworpen worden alle vaartuigen, afkomstig van een plaats waar gele koorts, pest, Aziatische cholera, typhus, febris typhoidae, diphteritis, pokken (variolae en varioloïdes) of roodvonk, zich hebben geopenbaard.’ Als men zich aan die letter hield, had men in alle havens van Europa een doorloopende afsluiting van allen handel en scheepvaart te wachten. Roodvonk en diphteritis toch komen in groote steden wekelijks voor, en als ook waterpokken voldoende worden geacht voor zulk draconisch optreden, dan kan men daaraan zijn hart dagelijks ophalen.Ga naar voetnoot1) Ditmaal schijnen de pokken den doorslag te hebben gegeven. En dat ofschoon mij ter oore kwam, dat, dank zij de goede zorgen voor de inenting in deze kolonie, sedert tal van jaren geen pokken-epidemie hier is voorgekomen. Het argument dat Suriname door die maatregelen van pokken is vrij gebleven, kan dus geen opgeld doen. Verder is het aan ernstigen twijfel onderworpen, of de pokken te Trinidad wel eenig gevaar opleverden. Sedert October 1902 heerschte te Port of Spain een ziekte, door de autoriteiten ‘eruptive fever’ of ‘chicken pox’ (windpokken) genoemd. De eenige die van ‘small pox’ (echte pokken) sprak, dus van een gevaarlijk soort onder de vele pokkensoorten, was Dr. Bridger, in het geheim door Barbados uitgezonden, en die naar men beweert een maatregel van wraak tegen het op het gebied der hygiëne zoo strenge Trinidad moest helpen doorvoeren. Waarom van hieruit geen onpartijdig en bevoegd beoordeelaar naar Port of Spain gezonden, die aan allen twijfel een einde had kunnen maken? | |||||||
[pagina 513]
| |||||||
Hoe het zij, een feit is het dat deskundigen openlijk verklaarden, dat de vrij algemeen heerschende ziekte ‘not fatal’ doch ‘harmless’ was (niet doodelijk, maar onschuldig), en het is bewezen dat van de honderden lijders nauwelijks 18 stierven, en misschien niet eens rechtstreeks aan de pokken. De aangetasten liepen vrij rond door de straten, en de kwaal werd er niet gevreesd.... De gezondheidspassen, namens den Gouverneur ook door den Nederlandschen Consul afgegeven, bevatten de pertinente verklaring dat het eiland was ‘without any suspicion of plague, cholera or contagious distemper whatever’ (volkomen vrij van pest, cholera of van welke besmettelijke ziekte ook). Was het niet beleedigend, geen geloof te hechten aan deze duidelijke verklaring? Doch wanneer men elke stoomboot die slechts eenige aanraking met die haven had, als besmet beschouwde, en aan elk opvarende, als aan een ‘pestlijder’ het verblijf te Paramaribo gedurende 21 dagen meende te moeten verbieden, waarom dan wel goederen aangenomen, die zeker niet minder gevaar voor besmetting opleveren dan een gezond en de zindelijkheid betrachtend particulier? Integendeel, daar aangetaste Negers in de pakhuizen werkzaam waren, was immers dat gevaar heel wat grooter te achten. En als de ‘Willem III’ zóó besmet was dat zij vele kilometers van Paramaribo moest verwijderd blijven, waarom dan wel ruim 100 Javanen aan die besmetting blootgesteld, gezwegen van passagiers uit de kolonie zelf, die blijkbaar niet vreesden voor ziektegevaren aan boord? Op een gegeven oogenblik waren alle loodsen van Paramaribo in quarantaine opgesloten, daar zij aan boord der schepen waren geweest, de goederen echter liet men vrij invoeren. Doch genoeg, de bepaling bestond nu eenmaal, en de Gouverneur kon niet anders dan zich daaraan houden, wat Zijn Excell. dan ook trouw heeft gedaan; doch ware het herzien dier oude wet geen overweging waard? Alleen met dat doel en geen ander wordt het volgende door mij geschreven. Het is mij daarbij niet om klagen te doen, en dat te minder omdat ik het harde van den maatregel en het verkeerde der regeling aan eigen lijf en leden heb gevoeld. Het leed is nu doorstaan, de pijnen zijn geleden, de wonden sinds lang geheeld; zelf heb ik er hoegenaamd geen belang meer bij of die | |||||||
[pagina 514]
| |||||||
Wet wordt gewijzigd of gehandhaafd. Doch ik acht het mijn plicht mijn ervaringen mee te deelen, om wellicht voor een soortgelijk of nog erger lot hen te sparen, die na mij Post Leyden zullen moeten binnentreden. Was ik van aanleg humorist, dan zou ik het geval liever op schertsenden toon behandelen, overtuigd dat het voldoende is die toestanden ter kennis te brengen van de machthebbenden, om vast en zeker op verbetering te kunnen hopen. Elk vogeltje echter zingt zooals het gebekt is; en ik kan alleen in ronde woorden zeggen wat ik gevoelde, toen ik in de oude Redoute aan de samenvloeiing van de Commewyne- en Surinamerivier eenige dagen in observatie moest worden genomen om, ondanks mijn kersversche inenting te Willemstad, geen pokken-epidemie in Paramaribo binnen te smokkelen. Wellicht is alsdan mijn lijden, want anders kan ik het niet noemen, niet tevergeefs geweest. Om 9.38 in den voormiddag was onze stoomboot van den Nederlandschen West-Indischen Maildienst voor Post Leyden aangekomen, en 4 Juni tegen 9 uur moest ik in quarantaine. Zoo gaarne had ik nog één enkel uur gewacht om even het transport Javanen waar te nemen, dat naar Oost-Indië werd teruggezonden, en waarmee ik anders op reis nog wel eens gaarne een en ander had besproken; doch alle uitstel was onmogelijk, ik moest het opsluitingsoord binnentreden. Den vorigen dag eer ik besloten was te blijven, had ik er reeds een kort bezoek gebracht, om ten minste even voet aan wal te hebben gezet van het land, waarnaar ik jaren had verlangd, doch dat ik, gelijk Mozes het ‘Land van Belofte’, wel zien, doch niet betreden mocht. Nauwelijks op de breede rivier gekomen, werd mijn sloep met den forschen stroom meegesleurd, en was ik druk bezig naar den Atlantischen Oceaan te stevenen, toen een stoombarkas mij op sleeptouw nam, en door den stroom heen naar het landingspunt bracht, waar ik, naast een paar fraaie roode flamingo's in de modder terechtkwam. De quarantaineplaats bleek een groot veld te zijn met ruw gras bedekt, omgeven door plekken kort kreupelhout, en poelen waarin, naar men mij dadelijk mededeelde, myriaden muskieten huisden. In een somber houten gebouw werden zieken en gezonden bijeengebracht; een kamer met vier bedden, naast | |||||||
[pagina 515]
| |||||||
welke het vertrek der militaire bezetting, moest allen zoowel mannen als vrouwen maar opnemen. De achtergalerij gaf uitzicht op een vies moeras, alleen bij springvloed onder water staande, en op primitieve privaten die alle doorspoeling misten. Waren er veel passagiers, dan was er nog altijd een warme, benauwde zolder beschikbaar, waar de houten vloer als springmatras moest dienen. Groot was het verbanningsoord niet, en door stinkende en muskieten kweekende greppels, waarover houten bruggen, was de grens aangegeven, welke men niet mocht overschrijden zonder met de militaire macht kennis te maken. Aan de andere zijde van de greppel stond een ontsmettingsoven die geen dienst meer deed, en nog wat verder had men juist de met zink gedekte barakken afgebroken, waar een paar jaar geleden nog 700 Britsch-Indische koelies, van pest verdacht, aan de genoegens van dit muskieten-verblijf waren overgeleverd. Oostelijk lag de plantage Pietersburg en noordelijk Resolutie, doch de weg daarheen was door verrotte bruggen en dichtgegroeide modderwegen onbruikbaar geworden. De afsluiting was dus volkomen. De vorige maand was er nog een Duitscher geweest, met zijn jonge vrouw kersvers uit het gezonde Hartz-gebergte aangekomen, die hier woedend was vandaan gegaan, en een paar bossen moerasgras uit zijn bedstede had meegenomen om die aan ‘Kaiser Wilhelm’ te toonen.... Om de twee dagen kwam hier een tentboot, door middel van welke men trachten kon van Paramaribo het noodige te krijgen, indien men er op gesteld was om aan den hongerdood te ontsnappen. Gelukkig was men door een telephoon, waarvan alle berichten over ‘het Fort’ gingen, met ‘de stad’ verbonden, en ook moet ik er al dadelijk bijvoegen, dat de menschlievende hulp die ik van alle zijden ontving, mijn lot heel wat draaglijker hebben gemaakt dan het zonder deze zou geweest zijn. Naar boord terugroeiende, deed de door riemen niet te bedwingen stroom mijn sloep als een tol over het water draaien; het scheelde weinig of ik was tegen den boeg van een stoombarkas omgeslagen, doch ik kwam ten slotte met het roer vooruit behouden aan boord, waar ik den heer Dressler geen bemoedigende berichten nopens mijn exploratietocht kon verschaffen. Deze Heer was in West-Indië een echte ‘Pechvogel’ geweest: | |||||||
[pagina 516]
| |||||||
met het stoomschip ‘Prins Frederik’ op een blinde klip geraakt, was hij met een deel der schipbreukelingen op het onherbergzame eiland St.-Marguerita terechtgekomen. Daarvan gered, had hij de verschrikkingen van de uitbarstingen op Martinique bijgewoond, en was toen in Barcelona (Venezuela) geplaatst. Dáár viel hij al spoedig in de volle revolutie, zag en hoorde hij vechten in straten en huizen, werd hem alles ontnomen, leed hij vreeselijk honger, kreeg malaria zonder een grein kinine te kunnen machtig worden, tot hij na zes maanden lijdens door een Franschen kruiser uit zijn levensgevaarlijken toestand werd verlost. Nog altijd leed hij onder de naweeën dier rampen; aan boord was hij voortdurend bedlegerig geweest; hier had hij meermalen aanvallen van koorts en lag uren lang moedeloos in zijn stoel. Wel had hij dus kennis gemaakt met allerlei ellende, veroorzaakt door de schuld van menschen of de werkingen der natuur; doch hoezeer ik ook mijn best deed hem moed in te spreken, beweerde hij aan schipbreuk, hongersnood, revolutie en vulkanen nog de voorkeur te geven boven een Nederlandsche quarantaine.... Eenmaal besloten deze te trotseeren, was het mijn vaste plan niet van mijn in Oost- en West-Indië op mijn zwerftochten aangenomen regel af te wijken, en alles zonder mopperen te verduren. Van zelf werd alles gedaan wat maar eenigszins mogelijk was om mijn lot te verlichten; mijn contubernaal was een ontwikkeld man, die zich met lectuur kon bezighouden; met boeken en schrijfwerk kon ook ik mij den tijd korten, en ik onthield mij van klagen, tenzij men mij vroeg naar den werkelijken toestand alhier. Hoe die was zal uit dit verhaal blijken. Bij onze komst vonden wij de sporen van al de diertjes die zich in onbewoonde huizen nestelen: onze kamer bleek in gewone tijden het rustig verblijf te zijn van groote wespen, ‘maribonsen’, die nog haar nest hadden onder den vloer vlak onder onze legerstede. Ook kwam er wel eens bezoek van walgelijke kakkerlakken, en vlogen des nachts vleermuizen van allerlei soort in en uit. Van uit de poelen en modderbanken kwamen elken avond heirlegers muskieten een aanval wagen op ons, indringers; overdag werd dit afgewisseld door de aanvallen van ‘mompirs’ die zich als kleine, | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
bijna onzichtbare zwarte puntjes op de huid vestigen, en een gevoel teweegbrengen alsof het vurige kooltjes op het lichaam regent. Trouwens, bij de velerlei tormenten die wij van groote en kleine insecten en allerlei ongedierte en vieze beesten moesten verduren, hadden wij geen klagen over gebrek aan afwisseling. Een insectoloog had hier zijn hart kunnen ophalen. Gelukkig kwam een Fransch soldaat die een deel der bezetting uitmaakte, ons gebrek aan entomologische kennis te hulp. Het bleek een flink jong mensch te zijn, die in een weerspannige bui dienst had genomen als koloniaal, nu goed oppaste, iets terzijde legde als ‘een appeltje voor den dorst’ en op zijn reizen heen en weer in Suriname goed uit zijn oogen had gekeken. De groote, langlijvige roode wespen, die onder ons bed huisden, waren ‘très méchantes’ (heel venijnig) leeraarde hij; zij hadden hem al dwars door zijn hemd gestoken, en toch was het beste ze maar kalm te laten begaan, ten einde geen gewelddadig verzet harerzijds uit te lokken. De ‘mompirs’ had hij ‘mouches brûlantes’ gedoopt; een uitstekend kenmerkende benaming. Als andere bewoners van dit beperkte terrein ontdekten wij eenige ambachtslieden, Negers die aan een nieuwe woning voor de passagiers werkten, en die als keukenmeid een typische mulattin hadden, een ‘kotto misie’ die met den hoofddoek schalks om het hoofd gewonden, allerlei ‘dienaressen’ maakte bij elk woord dat haar werd toegevoegd. Verder was er behalve de bezetting de echtgenoote van een der soldaten; zij had betere dagen gekend en sprak verscheiden vreemde talen. Dan was er nog een jaren geleden verstooten hond, die elken avond op hetzelfde uur aan den rand van het bosch zijn klaagliederen deed hooren, en waarschijnlijk zocht naar zijn meester, even hardvochtig als het Quarantaine-Reglement. Na een paar dagen kwam het bericht, dat ook het terrein derde klasse voor onze wandelingen zou worden opengesteld. Dadelijk werd daaraan een bezoek gebracht onder leiding van den Sergeant Commandant der bezetting, een flink militair, die elke hem gegeven opdracht met de meeste stiptheid en overleg opvolgde. Over de vroeger verboden brug kwamen wij nu op een kleidijk met koraalgruis verhard, en zagen de plaats waar enkele honderden menschen | |||||||
[pagina 518]
| |||||||
eenige dagen aan muskieten en moeraslucht waren overgeleverd geweest. Een eigen landingshoofd was voor hen gebouwd, waar wij zwermen van visschen met vier oogen zagen wegstuiven, toen wij het betraden. Deze wanstaltige diertjes hebben twee uitpuilende oogen op voelsprieten boven op den kop, die boven water rondgluren, om hun prooi te bemachtigen of vijanden te zien aankomen; modder schijnt hun geliefkoosde verblijfplaats te zijn. Aan de andere zijde eener breede geul begon het terrein der Plantage Resolutie, vroeger een der rijkste ondernemingen van de kolonie, waar nu alleen nog een paar honderd koeien half wild rondloopen. Deze Plantage is in de geschiedenis bekend door den Chinees Ley Kwan, die wegens moord op een bastiaan (slavenopzichter) tot den strop was veroordeeld. Tot tweemaal toe brak de koord bij zijn terechtstelling, en toen werd hem, volgens een middeleeuwsch gebruik, gratie verleend. In de gevangenis leerde hij Hollandsch en nam den naam van Paulus aan, en toen de Gouverneur Van Sypesteyn hem eens op school bezocht, en hem vroeg een proeve zijner reciteerkunst te geven, begon de man, aan wiens hals de sporen van den strop nog zichtbaar waren, welgemoed te zingen: ‘Ik ben een kind, van God bemind, en tot geluk geschapen!’ En werkelijk is hij nu een welgesteld koopman te Albina.Ga naar voetnoot1) Voor ons was die Plantage alleen bereikbaar langs een onbegaanbaar pad dwars door een diep moeras en kreupelhout, waar ‘kleine’ tijgers en ‘kleine’ krokodillen huisden, alsof in deze streek zelfs geen wild dier wil wezen wat het in gezegender oorden zijn kan. Na éénmaal dien boulevard in oogenschouw te hebben genomen, keerden wij er, ondankbaar genoeg, nooit meer terug. Toch was wandelen het eenige middel om een oogenblik dat rusteloos geprik te vergeten, hetzij omdat men dan het gejeuk minder gevoelde, dan wel dat de muskieten liever in rust verkeerend menschenvleesch en -bloed verorberen. Soms schonk een blik op den nauwelijks gerimpelden waterspiegel, waarop de maan haar | |||||||
[pagina 519]
| |||||||
zilverglansen uitgoot, ons een oogenblik van natuurgenot; en ook het vreedzame gezicht van de witte daken van Fort Amsterdam, achter de groene wallen, deed aan een idylle denken. In werkelijkheid echter verborgen deze daken zware kerkermuren, waar wel eens dwangarbeiders in ketenen worden geklonken en vooral in vorige jaren de stilte soms door de smartkreten van met geeselslagen gestraften werd verbroken. Een enkele maal hoorden wij reeds uit de verte een negerboot naderen, daar de corjaal-roeiers hun angst voor de geesten der ‘Water-Mama’ door luid zingen trachten te bedaren. Doch weldra voelden wij ons loom en vermoeid in dat vochtige en zwoele klimaat; en na tevergeefs getracht te hebben wat te lezen; na het onmogelijke van schrijven te hebben ingezien; wanneer de voeten gloeiden van de muskietenbeten; ooren en nek brandden van het ingedruppeld venijn; water geen afkoeling, verblijf in den donker geen baat gaf, en het ondergaan der maan wandelen niet raadzaam maakte; ja, dan moesten wij wel het harde en muffe nachtleger opzoeken, hoewel overtuigd dat ondanks voorafgaande slapelooze nachten, wij daar geen rust zouden vinden, daar onze kwelgeesten door het gordijn heendrongen, en zelfs den grof linnen waschzak, waarin ik mijn beenen stopte, trotseerden. Wij waren als Prometheus aan deze rots, alias modderplek, geketend, en moesten, als hij, machteloos de aanvallen dezer veel kleinere doch veel bloeddorstiger gieren doorstaan.... De eenige afwisseling in ons vreugdeloos bestaan was de passage der stoomboot die de Commewyne opvoer, en die ons gedurende de latere dagen steeds nieuws uit de bewoonde wereld en levensmiddelen bracht. Nu en dan konden wij een fraaien vogel met rooden kam bewonderen, die urenlang met zijn krachtigen bek tegen vermolmde boomstammen klopte om daaruit de larfjes te voorschijn te drijven, die hij dan gulzig verslond. Halve nachten hoorden wij hem bezig met zijn geklop, waarom de negers hem den naam van ‘timmerman’ hadden gegeven. Soms zagen wij in het halfduister graseilandjes voorbijdrijven, met vreemde beweging, alsof zij aan een roer gehoorzaamden. Onze vriend de Fransche soldaat, die lang aan de Marowyne tegenover de Fransche stratkolonie te Saint-Laurent had gediend, | |||||||
[pagina 520]
| |||||||
veronderstelde dat het ‘forçats’ (galeiboeven) waren, die op listige wijze een bootje, soms van petroleumblikken vervaardigd, in die grasmassa verborgen, en aldus de Cottica en Commewyne afdreven, waar zij bijna zeker den dood zouden vinden, en dat alleen om hernieuwde kerkerstraf te ontgaan. Haaien volgden steeds zwemmende de bootjes dezer ‘évadés’ (vluchtelingen). Van de wanhoopsdaden dier beklagenswaardige medemenschen wist hij ons roerende staaltjes mede te deelen. Op een anderen dag werden wij door den aannemer uitgenoodigd om de éérste pen te slaan voor het op te richten houten gebouw. Dit geschiedde onder het droevig gezang der negerwerklieden, die met vlaggen en bloemen versierd, een toost uitbrachten op Hare Majesteit, die ‘zooveel van de zwarte menschen hield’. Het einde was dat een kleine aanslag werd gepleegd op onze beurs, waarschijnlijk om het inwijdingsfeest nog eens dunnetjes over te doen, onder het gebruik van rum en het inroepen der Heidensche geesten van Afrika. Daarmede was voor al die dagen de reeks der feestelijkheden besloten; doch aan het lijden kwam nog geen einde. Wel gaven de vuurvliegen eenige afleiding, als men in den donker, de beenen in een waschzak en de rest van het lichaam in couranten gehuld, met een handdoek over het hoofd, moest luisteren naar het eentonige lied der cicaden, gelukkig een oogenblik verlost te zijn van het scherpe gekrijsch der papegaaien met hun groene staarten, die twee aan twee door het hemelruim vlogen en daar een Poolschen Landdag schenen te houden. En wanneer men dan meende genoeg gepantserd te zijn tegen de torpedo-aanvallen der gevleugelde vijanden, bleek het dat het lichaam aan alle zijden gekwetst was, en menige druppel bloed in den waschzak was terecht gekomen. Ademde men eens diep om zijn gemoed te verluchten, dan kreeg men de keel vol van dat helsche ongedierte, terwijl andere soms de ooren binnendrongen, of den neus uitkozen tot doelwit hunner nooit missende aanvallen. Men verdedigt zijn bloed en loert; een soort trompetgeschal kondigt eerlijk den aanval aan; men slaat doch mist, en met een schel gegons van woede wordt de aanval hervat tot er bloed stroomt van mensch of dier. Bloed vindt men op het beddelaken, bloed | |||||||
[pagina 521]
| |||||||
op de brieven die men schrijft, bloed op kousen en kleeren. Met brandende huid, gezwollen voeten en pijnlijke handen wandelt men wanhopig rond zonder ergens bescherming te vinden. Men voelt een sterke neiging om zich in het water der rivier af te koelen, doch verneemt dan dat men kans heeft door een haai verslonden, door een electrischen visch doodgebliksemd, door een zaagvisch in tweeën gesneden te worden, tenzij men er de voorkeur aan geeft zijn teenen te laten afbijten door ‘pirengs’, of naar de duistere diepten der moerassen te worden gesleurd door een krokodil. ‘Doux pays, va!’ (Een lief landje, hoor!) Aan nog grooter gevaar zijn wij gelukkig ontsnapt. Een Engelsche stoomboot kwam voor onzen post ten anker en had, naar verluidde, een veertiental Chineezen aan boord, die hier in quarantaine zouden komen. Zij kwamen uit de goudvelden, en behoorden tot het uitschot van het Mongoolsche ras, voor het minst met schurft behept en met vieze hebbelijkheden. En er was geen ander verblijf beschikbaar dan onze woning, tenzij men de Negerwerklieden zou verdrijven uit die van den Dokter, die trouwens vol vlooien zat, het huis natuurlijk; want van een quarantaine-dokter hebben wij hier op den vasten wal weinig ontdekt. Verondersteld dat deze gasten nu eens werkelijke ziekten medebrachten, wat geenszins onwaarschijnlijk was, dan moest ons verblijf hier wel worden verlengd. Zelfs al waren zij maar alleen ‘verdacht’ van gevaar van besmetting op te leveren, zou het dan niet rationeel zijn - volgens den geest van het Reglement van 1886 - om ons een nieuwen observatietijd te laten doormaken, daar wij met hen in contact moesten leven? En als er dan nieuwe booten kwamen, kon ons verblijf zich nog lange weken rekken, tenzij wij ook als ‘évadés’ ons in graszoden verstopt lieten afzakken naar beter oorden. Gelukkig bleven wij voor dat onheil bewaard, en na twee dagen stoomde de boot met man en muis weg; wellicht was de ruwe bevelhebber dezer koopvaardijboot veel te menschelijk om die koelies aan de gevaren en martelingen dezer hygiënische inrichting te onderwerpen. Want dit Muskietenrijk bezit in de Antillen reeds een treurige vermaardheid, en menig passagier zag af van een reis naar Suriname om aan dat oord van verschrikking te ontkomen. Ook lees ik in de locale bladen dat men gebrek aan meel vreest, | |||||||
[pagina 522]
| |||||||
ten gevolge der tot in het dolle doorgedreven ‘wering der besmetting’. Doch het wordt tijd iets naders mede te deelen over de Regeerende Vorsten van het land ‘waar Commewyne en Surinamerivier te zamen vloeien’. De ‘Culex pipiens’, zooals de geleerden haar noemen, muskiet of steekvlieg vulgariter gesproken, behoort tot de orde der ‘Diptera’ of tweevleugelige insecten. Vóór het avondrood den horizon kleurt, komen zij in dichte gelederen uit haar schuilplaatsen te voorschijn, en omzwermen, op bloed belust, mensch en dier. Onder voortdurend gegons steken zij haar spitse angels in de poriën der huid, en blijven daar zuigen tot zij, volgepropt, waggelend achterover vallen om het bloed van den vijand te verduwen. Worden zij tijdig verpletterd, dan toont een groote roode vlek aan hoe vraatzuchtig zij zich voedden met ‘het bloed der edelen’. Alleen wanneer zij haar geliefkoosd voedsel niet kunnen vinden, zoeken zij haar troost op rottende planten en elders. Een zorgvuldige waarneming leerde ons het volgende: des avonds komen meestal de zwarte muskieten, grooter en sterker dan de grauwe. Zij steken zelfs door de kleeren heen, kiezen met venijnige volharding de zwakste plekken van ons lichaam uit, en wanneer men er één doodslaat, treden dadelijk tien andere op om haar bloedig te wreken. Den geheelen nacht vervolgen zij den afgetobden strijder met haar tergend gegons; slapen is ondoenlijk, of wanneer de vermoeienis te groot wordt en men door alles heen slaapt, staat men des morgens op met het lichaam vol brandende wondjes en een gezwollen gelaat. Door smookpotten voor zijn aangezicht te zetten kan men hen een oogenblik weren, doch nauwelijks is men niet meer het stikken nabij, of nieuwe hulptroepen dagen op en hervatten den kamp, waarbij kwartier wordt gegeven noch genomen. Libellen en vleermuizen zijn haar eenige vijanden, en zij hebben haar bestaan alleen te danken aan het onverstand of de indolentie van het genus ‘homo sapiens’. De nachten die wij doorbrachten, - elke beschrijving spot er mee. De voeten gloeien, komen eerst vol bultjes, worden dan rood, daarna paarsch van kleur, en vormen des morgens één pijnlijken klomp. Ooren en nek staan aan de venijnigste steken bloot; en de | |||||||
[pagina 523]
| |||||||
matras, van moerasgras vervaardigd, is niet geschikt om de reukzenuwen te streelen. Vensters en deuren zijn hermetisch gesloten (in de nabijheid van den evenaar!) en achter de dikke gordijnen, die slechts weinig bescherming bieden tegen de sluwe indringers, breekt iemand het klamme zweet uit en snakt men naar lucht. Krijgt men het al te benauwd in deze vochtige en benauwde atmosfeer en gaat men naar buiten, dan is het leed niet te overzien. Gelukkig nog wanneer, zooals voor ons, de maneschijn het mogelijk maakt ten minste nog op en neer te wandelen, zwaaiend met armen en beenen, en trippelend van de pijn. Slaat men links dan krijgt men een beet rechts, en omgekeerd; en zelfs op de hand, waarmede men hen kastijdt, voelt men de beten der kwelgeesten. Eindelijk is men moe van het loopen in dit loome klimaat en men gaat zitten, zwaaiend met een handdoek of waaier. Ten slotte kan men ook dat niet meer volhouden, en werpt zich met hangende armen neer in den luierstoel, met een waar fatalisme zijn lot afwachtende. Elk verdedigingsmiddel blijkt waardeloos; ik deed de slobkousen aan die mij op Atjeh zulke trouwe diensten hadden bewezen, - doch de kwelduivels nestelden zich in de knoopsgaten; men trekt dikke kleeren aan, ja zelfs een overjas, - doch zij wisten steeds door een bres de vesting binnen te dringen en wreekten zich dan dubbel over den geboden weerstand. Er moet bloed vloeien en er wordt bloed gestort.... Had Dante een enkelen nacht op Post Leyden doorgebracht, welke prachtige stof voor de schildering van duivelsche martelingen had hij voor zijn ‘Inferno’ kunnen opdoen! Begint de dageraad te gloren na langen nacht, dan treden andere kwelgeesten op het tooneel, dan is de tijd gekomen voor de ‘Makoes’, met haar dunne, grauw met wit gevlekte achterpooten. Deze hebben een andere aanvalstactiek: het magere lichaam kaarsrecht strekkende, storten zij zich pijlsnel neder op de plek reeds uit de verte gekozen, en steken haar scherpen angel diep in de menschenhuid, waar zij in loodrechte houding haar beulswerk verrichten. Dit is de anofeles, die als de vaccinator van het malariagif is bekend geworden. Want elk der drie soorten is tevens de draagster van een ziekte, die zij van den kranken mensch inent op den gezonde: de anofeles de malaria, de ‘stegomyia’ of tijger- | |||||||
[pagina 524]
| |||||||
muskiet de gele koorts, terwijl de gewone culex of ‘filaria nocturna’ zich meer met het verschaffen van elephantiasis belast. In elk dezer gevallen is het vooruitzicht dus minder aangenaam te noemen. Doch daarmede zijn de tormenten van dit gezegend oord nog niet afgeloopen. De ‘mompirs’, in het Indiaansch mampari, vermoedelijk wetenschappelijk genaamd ‘Simulia pertinax’, spreken ook een woordje mede. Vóór des avonds de culex, en nadat des ochtends de anofeles haar heldendaden hebben verricht, wordt men op verraderlijke wijze bestookt door vrijwel onzichtbare vijanden, kleine zwarte puntjes, die als vonkjes vuur op de huid vallen, in zulk een menigte dat de handen er soms zwart van zien, en die een pijnlijke, nog lang te voelen ontsteking veroorzaken. Gelukkig is haar angel kort, zoodat zij niet door de kleeren heen steken, doch waar de huid zichtbaar is, heeft men ze te wachten. Op een avond had ik besloten liever de rooklucht en de hitte dan het nietsdoen te trotseeren, en zat ik met hermetisch gesloten vensters en deuren moedig aan de schrijftafel. Een aanval dier brandende vliegen deed mij van pijn opspringen, en toen ik mij neerwierp in een luierstoel om mij van dat ongedierte te bevrijden, viel ik in mijn volle lengte op den harden bodem, daar het vochtige klimaat dezen Gouvernementsstoel tot verrotting had doen overgaan. Gemopperd heb ik echter ook toen niet!.... Men bemerkt de aanwezigheid dier beesten eerst wanneer hun werk is voltooid en de brandwonde is toegebracht, en dan kan ik mij de wanhoopsdaad van den matroos begrijpen, die, naar verluidt, als dol van de Nickerie in de rivier sprong; toen hij werd opgehaald, was hij door een zaagvisch zoo zwaar gewond dat hij spoedig overleed. Ook te Mariënburg, gedurende de laatste opstootjes, sprongen soldaten die men in de voorgalerij had ingekwartierd, als razend geworden door de beten, in de kreek, ondanks de gevaren die dat medebracht. Men wordt in deze streken onverschillig voor het leven, en wreedaardig van natuur. Ik voor mij herinner mij den tijd niet dat ik ook maar een vlieg doodde; doch hier was het een wellust, te verpletteren alles wat gonsde en beet, en het was mijn trots, wanneer ik aan de schrijftafel kon neerzien op een slagveld | |||||||
[pagina 525]
| |||||||
vol dooden en gewonden. Ik schaam mij nu over dien bloeddorst, en heb, wel beschouwd, van een moreel standpunt het recht niet de muskieten te veroordeelen. Indien ik wilde, zou ik de lijst der duivelsche bewoners dezer streken nog met heel wat gedrochten en vieze dieren kunnen aanvullen. Schorpioenen en duizendpooten zijn hier verre van zeldzaam. Wespen ziet men in tal van soorten: van die van de grootte eener vlieg af tot die ter grootte van horzels toe, zooals de ‘mouche à drague’ die bij voorkeur in de huizen nestelt en onder ons bed zich had opgeschoten. Deze ‘maribons’ is bruinrood en geeft een aromatischen geur af, doch haar steken zijn pijnlijk, gevaarlijk, doen de armen zwellen, en veroorzaken soms krampen in de ingewanden. In de lucht vliegen vleermuizen en vampyrs; in het gras huizen roode luisjes, ‘patatten’, die men door zich met citroensap in te smeren kan afweren, evenals tegen de muskieten de Indianen zich de huid verven met roucou-kleurstof en krapa-olie. En werkelijk (daar ik in de ervaring der oerbewoners van deze contreiën geloof), had ik die kleurstoffen in mijn bezit gehad, ik had - om geen enkel middel ongebruikt te laten - mij daarmee ingesmeerd, en ware als een echte Roodhuid uit Post Leyden te voorschijn gekomen. Verder heeft men hier nog het voorrecht kennis te maken met vliegen als de Jansvlieg, die u zweren bezorgt, en die huidziekten, zelfs bloedvergiftiging, kan veroorzaken. Andere vliegen leggen eieren in uw neusgaten wat een vreeselijke hoofdpijn teweegbrengt, die krankzinnigheid en den dood kan ten gevolge hebben. De ‘ver macaque’ of muskietenwurm toont zijn aanwezigheid op het menschelijk lichaam door een klein rood puistje, in het midden waarvan men met moeite een kleine opening kan ontwaren. Daarin nestelde zich de wurm, die er eieren legt, waaruit zich larven ontwikkelen welke een groote ruimte innemen, en die men genoodzaakt is door het lancet te laten uitsnijden. Huisvlooien huppelen er lustig rond, zandvlooien kruipen u gemoedelijk onder de nagels, of maken u kreupel door zich in de weeke deelen van den voet te nestelen. En zoo zou ik kunnen voortgaan met een geheele menagerie van akelige gedierten te | |||||||
[pagina 526]
| |||||||
schilderen. Alleen de feeën der insectenwereld, de sierlijke vlinders, vindt men hier niet; daarentegen wel tal van onguur uitziende krabben, die overal uit de gaten van den modderbodem u brutaal aangluren. Alles uit de dierenwereld wat vies, akelig, duivelsch en bloeddorstig is, heeft zich rendez-vous gegeven in dit oord, waar de patiënten der Regeering in ‘observatie’ worden gesteld. Den tegenwoordigen Ambtenaren mag daarvoor geen verwijt treffen, zij vonden den toestand van oudsher aldus en konden hem niet opeens wegnemen, vooral niet daar de groote gebreken van dit quarantaine-établissement eerst in de laatste tijden in het volle licht zijn getreden.Ga naar voetnoot1) Zij hebben gedaan wat zij konden om ons lot te verbeteren. De Chef van het Bouwdepartement, de Commandant van het Fort en de Quarantaine-Dokter brachten ons een bezoek, al mochten wij hen niet dicht naderen: wij moesten als melaatschen op een ruimen afstand van hen verwijderd blijven. Een veldbed, een leeslamp en goede boeken werden ons verschaft; voor het verkrijgen van voeding genoten wij alle mogelijke medewerking. Het personeel hier sloofde zich uit om ons hulp te bieden in den strijd tegen het gedierte; door de telefoon ontvingen wij blijken van deernis met ons lot; met heerlijke vruchten werden wij verrast. Van den hoogste tot den laagste deed een ieder al het mogelijke, en een woord van dank is mij een aangename plicht. Doch het oord kon men niet veranderen; tegenover de muskieten was men machteloos, en - het harde woord moet er uit: hij die jaren geleden, zonder behoorlijk onderzoek, Post Leyden aanwees tot Quarantaine-verblijf, maakte zich aan een barbaarschheid schuldig.... Men dwingt de ongelukkigen, die genoodzaakt zijn zich aan het Reglement van 1886 te onderwerpen, hier in zulk een oord hun wachttijd door te maken. Men deponeert hen in het moeras, en zij moeten maar afwachten het lot dat hun daar door de almacht der muskieten beschoren is. Er worden een drietal soldaten | |||||||
[pagina 527]
| |||||||
en een sergeant bijgevoegd, die de Voorschriften moeten handhaven, en dan moet men zich maar zien te redden, zoo goed en zoo kwaad dat kan. En daarbij is men afhankelijk van het al of niet beschikken over kennissen te Paramaribo en over voldoende geld, want goedkoop is het hier geenszins. Mijn eigen toestand mag hier niet als maatstaf gelden, - deze vormde een uitzondering; doch in den toestand van een vreemdeling moet men zich eens even indenken. Die is zóó: hij staat daar in een onbekend land, wellicht de taal niet sprekende van de eenige menschelijke wezens waarmee hij in aanraking mag komen. Naast hem staan een paar soldaten die niet of slecht koken, en hij moet maar zien hoe hij aan eten komt; zelfs olie voor zijn lamp wordt hem niet verstrekt. Hij krijgt wat gras, in de zwamp gesneden en in een zak genaaid, tot bed, en hij moet maar zien hoe hij daarop slapen zal; een privaat staat er boven een modderpoel waarin nooit water komt, en hij moet maar trachten stank te vermijden en hygiënisch te leven. Er staat in een nauw hok een klein zinken kuipje, en hij moet zijn vernuft maar scherpen om daaruit een bad gereed te maken. Wat zijn gezondheid betreft, moet hij rekenen op zijn goed gestel en een gelukkig gesternte, want de min krachtigen moeten hier ziek worden, en de zieken loopen veel kans hier den dood te vinden, om van kansen op besmetting niet te spreken. Geen zeilen beschutten de voorgalerij tegen de brandende stralen der zon; geen gazen horren aan vensters en deuren de kamers tegen de muskieten; een dichte klamboe (muskieten-gordijn) maakt het bed tot een smeltoven; de afwateringssluis lekt en vormt overal stilstaande poelen. In de keuken geeft de rook een bijsmaak aan alle spijzen; geneeskundige hulp is niet gemakkelijk te krijgen en bij plotselinge aanvallen van ziekte in den nacht onbereikbaar; er bestaat geen handleiding hoe den strijd tegen de muskieten aan te binden; de apotheek is ledig. Vraagt men om raad aan den vasten wachter op dezen post, dan luidt deze: om vijf uur vóór de zon begint te dalen naar bed in een hermetisch gesloten kamer, en den neus niet buiten de deur gestoken vóór de zon tegen zeven uur weer hoog aan den hemel staat, en de muskietenplaag ietwat is afgenomen. De Negerwerklieden springen des avonds in de rivier, rennen nat en naakt naar | |||||||
[pagina 528]
| |||||||
een hol vol rook, en komen er des morgens uit te voorschijn met een gevoel als van een gerookten bokking. Alleen door hier de muskieten uit te roeien, en onmogelijk is dat niet, zal het gevaar van een besmettelijke ziekte op te doen worden weggenomen. Want men komt hoe langer hoe meer tot het inzicht dat de muskieten, behalve van malaria en gele koorts benevens elephantiasis, ook nog de overbrengers zijn van verschillende andere tropische koortsen, wellicht zelfs van typhus. In elk geval heeft men niet het recht, door een slechte keuze van plaats, iemand bloot te stellen aan de vreeselijke martelingen, die ik tevergeefs getracht heb naar waarheid te schetsen. Men hoort wel eens als een staaltje van verfijnde wreedheid aanhalen de foltering waaraan Indianen hun doodsvijanden onderwerpen, door dezen onbeschermd op een mierennest vast te binden. Welnu, deze straf is humaan, vergeleken met die welke men onschuldigen in dit muskieten-domein laat verduren, enkel en alleen omdat men de meest ongeschikte plaats ter wereld uitkoos, of verzuimde voorzorgsmaatregelen te nemen. Doch ‘het was altijd zoo’, deze toestand ‘bestaat al jaren’, en men gaat door in de oude sleur; men blijft in het moeras, in plaats van den forschen kreet te laten hooren: ‘No stagnant waters!’ En dit is hier in figuurlijken en in letterlijken zin op te vatten. Want er is redding en afdoende verbetering mogelijk. En daarom heeft men van nu aan geen recht meer iemand te dwingen hier in te gaan, en te laten opsluiten met muskieten en mompirs. Wat mij betreft: ik vraag muskieten, makoes en mompirs nederig verschooning dat ik als indringer hun vorstendom ben binnengetreden; ik beloof van harte mij aan zulke Majesteitsschennis nooit meer te zullen schuldig maken! | |||||||
Wat nu te doen?Verschillende oplossingen zijn mogelijk, en door elk dezer kan een flinke verbetering worden teweeggebracht: men kan een nieuw terrein zoeken; men kan een quarantaine-schip inrichten; | |||||||
[pagina 529]
| |||||||
dan wel men kan op Post Leyden zelf den strijd aanbinden tegen de muskieten. In hoeverre een geschikter plaats voor afzondering langs de Suriname of Commewyne-rivier is te vinden, kan ik bij gebrek aan locale kennis niet beoordeelen; een slechter keuze dan deze is echter niet mogelijk. Dat een schip, ergens in de nabijheid geankerd, reeds een heele verbetering zou geven, heb ik proefondervindelijk kunnen waarnemen: 9 Juni werd de buiten dienst gestelde schoener ‘Nickerie’ hierheen gesleept, en liet het anker vallen halfweg tusschen Post Leyden en Fort Amsterdam. Wij konden aldus de nachten doorbrengen buiten dit voor menschen onbewoonbaar oord. In den laten avond nog voeren wij er heen, niet zonder moeite tegen den stroom oproeiende. Reeds dadelijk kreeg ik den indruk, dat onze forsch gebouwde stuurman een Curaçaonaar was, dank zij de zachtheid en vriendelijkheid waarmede hij zijn bevelen gaf, wat geenszins vastberadenheid uitsloot. Op navraag bleek hij al jaren bij de Nederlandsche Marine te hebben gevaren; hij was lang in de Oost geweest en had daar nog een zoon van 17 jaar bij zijn Javaansche moeder achtergelaten. In Ambon had hij een zeldzaam bewijs van kalmen moed gegeven: bij het loslaten van het anker was zijn vinger in een der schakels van den ankerketting vastgeraakt en hij meegesleurd naar den bodem der diepe zee. Redding van elders was onmogelijk; hij moest zichzelf helpen, en zijn mes uit de scheede rukkende, sneed hij zijn vinger af, en zwom naar boven... Ook deze man leverde wederom een bewijs voor hetgeen mijn innige overtuiging is: dat er van den Neger van Curaçao en elders onder verstandige leiding heel wat is te maken. Dien avond lagen wij rustig op den kalmen waterspiegel dezer breede rivier, geen gegons van kwelgeesten kwam onze rust verstoren; vriendelijk was de omgeving, lief het watergezicht. Een eenzame corjaal dreef ons snel voorbij; het was naar de Fransche soldaat ons vertelde, de visschersboot van een Annamiet, oud déporté, die elken avond reeds jarenlang bij het invallen der eb zich naar zee liet afzakken, om, meer of minder met visch beladen, met den vloed terug te komen; een enkele maal had hij met zijn | |||||||
[pagina 530]
| |||||||
lekkend vaartuigje moeite gehad Fort Amsterdam te halen, en daar hulp moeten inroepen. In den ochtend voer geregeld een sloep met den ‘strafman’ d.i. dwangarbeiders voorbij, die aan de Braamspunt twijgen voor vlechtwerk gingen snijden; en elk half uur hoorden wij trouw het wachtgeroep der schildwachten bij de gevangenis van Fort Amsterdam. Een enkele muskiet, blijkbaar door den wind meegesleurd, kwam op het dek, waar wij in luchtige kleedij lagen te slapen. Zij viel suf neer, zonder te gonzen, stak bijna niet, en was dus niet de echte; want op Post Leyden hadden wij zulk een roekeloosheid met wreede marteling moeten bekoopen. Een enkelen nacht hadden wij meer last, doch altijd was dit gekwel nog wel uit te houden; er zou in die richting dus reeds verbetering mogelijk zijn. Tevens zou men dan, als in de hospitalen en de pasangrahans op Java, voeding en verpleging tegen een vast tarief moeten verstrekken, wat zonder veel bezwaar aan den vasten waker kon worden opgedragen. Wil men den strijd met de muskieten aanbinden, en dat is wellicht nog de beste oplossing, dan kan men een der volgende wegen inslaan:
| |||||||
[pagina 531]
| |||||||
Doch het meest afdoend middel is het wegnemen van alle broedplaatsen, waardoor men er steeds in slagen moet alle muskieten in de omgeving te doen verdwijnen. In Ismailia o.a. heeft men daarmede uitmuntende resultaten verkregen. Want in strijd met de algemeen heerschende meening is de afstand van de broedplaatsen tot het geïnfecteerde huis, volgens Ros, nooit meer dan 150 yards.Ga naar voetnoot1) Het opruimen van gras, kreupelhout en bamboe, doet de vrouwelijke muskiet, de eenige die ons bloed schijnt te zuigen, verdwijnen, en | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
het draineeren der broedplaatsen maakt het ontwikkelen van larven en muskieten onmogelijk. Maakt men alleen de larven dood, dan gaan de vrouwtjes toch weer elders eieren leggen in naburige poelen en plassen. Al slaagde men er maar in b.v. 1/5 der muskieten uit te roeien, dan zal de kans van besmetting toch ook met 1/5 worden verminderd. Doch elke ziekte door haar veroorzaakt zal verdwijnen, zoodra alle muskieten zijn geëxtirpeerd, wat geenszins onmogelijk is gebleken. De broedplaatsen der culex zijn gemakkelijk weg te nemen. Deze bestaan uit gebroken flesschen, vaten of blikken op de erven, die men dus gemakkelijk kan leeggooien of wegwerpen. Want nog eens, de muskieten komen niet uit de naburige bosschen, doch wij zelf kweeken ze vlak bij onze woningen. De anopholes zoekt haar broedplaatsen niet in groote meren, evenmin op rivieren en putten of tijdelijke plassen. Smalle ondiepe poelen, niet groot genoeg om er visschen en watertorren in te doen leven, en niet klein genoeg om van tijd tot tijd op te drogen, waardoor de larven zouden gedood worden, zijn hun broedplaatsen. Door het dikke gras en onkruid zijn zij vaak moeilijk te ontdekken, waarom schoonmaken van het terrein in een omtrek van minstens 120 meter straal wenschelijk is. Eenmaal volwassen, dat is van vleugels voorzien, kan de muskiet, zelfs gevangen of in de barre koude, maanden lang leven. Men moet dus haar ontwikkeling trachten tegen te gaan, want nauwelijks kan zij vliegen of de rooftochten nemen een aanvang. Elke drop ‘stagnant water’ is dus een blijvend gevaar! Alle vaten op den heeten drogen grond ledigen, kleine plasjes met de dweil wegnemen, en alle stilstaand water onmogelijk maken door goede afwatering en draineering, is dus het eenige doeltreffende, maar ook onfeilbare middel. De aanwezigheid van muskieten is in den regel het bewijs van onvoldoende afwatering, en dit is wederom oorzaak der ongezondheid van het door muskieten vergiftigde terrein. In die poelen ontwikkelen zich de larven, en na de eerste regenbui komen zij in zwermen als bloeddorstige muskieten opdagen, om mensch en dier te besmetten en een land onbewoonbaar te maken, wat op Post Leyden alreeds het geval is. | |||||||
[pagina 533]
| |||||||
Toch kan alhier een goede afwatering op zeer eenvoudige en goedkoope wijze plaats hebben. Ik maakte van mijn gedwongen verblijf gebruik om dit op een schets aan te geven. Zelfs de bouw eener nieuwe sluis bleek mij onnoodig te zijn, waarom ik die schets aan de bevoegde autoriteiten ter hand stelde, overtuigd dat eerlang verbetering dier oude kwaal te wachten is. ‘No stagnant waters!’ geen stilstaande wateren. Suriname heeft maar al te lang daarvan het nadeel ondervonden, ook door de aanwezigheid van andere parasieten dan de muskieten. Een nieuw tijdperk breekt aan, waarin frissche lucht en helder water hun reinigenden invloed zullen doen gelden, en in een gezuiverde atmosfeer allen die het wèl meenen met deze kolonie, vrijer zullen kunnen ademen. |
|