Naar de Antillen en Venezuela
(1904)–H.H. van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 471]
| |
T. - Trinidad.Mettez, puissants du jour
Dans vos lois plus de douceur et d'amour,
Rendez aux malheureux la haine moins facile.
Prenez garde, il est trop de gens sans asile!
François Coppée.
[Legt, machtigen van den dag,
In uw wetten meer zachtheid en liefde;
Maakt den ongelukkigen het haten minder gemakkelijk;
Neemt u in acht: er zijn àl te veel menschen zonder dak!]
| |
I.
| |
[pagina 472]
| |
Op de reede lagen tal van schepen, onder andere de kruiser ‘Palas’ die gedurende de ‘Riots’ zulk een gewichtige rol speelde; een paar hekwielers lagen gereed om den Orinoco op te stoomen, wanneer althans de gewelddaden der Revolutie dat niet zouden beletten. Binnen korten tijd waren de Havenmeester en de Sanitaire autoriteit aan boord; onze passen werden nagegaan, en binnen een kwartier begon men de goederen te lossen en konden de passagiers aan wal gaan in dit land, waar Franschen en Chineezen, Engelschen en Arabieren, Hindoes en Spanjaarden in bonte mengeling dooreen wonen met kortpootige honden ‘Guaroons’, en zwarte, stinkende roofvogels. In de laatste maanden was dit eiland op meer treurige wijze vermaard geworden door de Riots van 23 Maart 1903. De aanleiding tot deze beroeringen, die op den ‘Mournful Monday’, den rouwvollen Maandag, haar toppunt bereikten, lag in de waterquaestie. Enkele kilometers van de hoofdplaats wordt het water van een helderen bergstroom door steenen dammen opgestuwd, en in diepe bassins verdeeld, op wier oevers tal van boomen met roode bloemen groeien, waarin lieve kolibrietjes vroolijk ronddwarrelen, doch in wier schaduw ook groote slangen, pythons (van het vasteland hierheen gezwommen) gevonden worden. Uit dit liefelijke oord wordt Port of Spain van water voorzien, doch in onvoldoende hoeveelheid. Ondanks de groote uitgaven moest men door strenge maatregelen het verbruik beperken, en waren de toegezegde 3½ millioen gallons water, waarvoor 270,648 £ was besteed, niet eens meer aanwezig. Zoowel de bronnen van de heuvels bij Marival (168 voet boven zee) als die te Sint-Anns (188 voet) waren achteruit gegaan, en leverden in plaats van 2 4/5 millioen gallons nu nauwelijks de helft. Alleen reeds deze werken bij Diego Martin hadden 42,000 £ gekost, en bleken ongeschikt om bij den brand van 26 Maart en 1 April 1902 voldoende water te verschaffen voor het bluschwerk. Wilde men de hoeveelheid met 174,000 gallons vermeerderen, dan werd nog eens een uitgaaf van 271,000 £ geeischt. En toch bezat men een Rapport van den Ingenieur Chadwick uit Londen, die er op wees dat het water van de ‘Blue Bassin’ - een meer gevormd door den val eener rivier in een woest bergdal - in den bodem verdwijnt, om in de vlakte weer in rijk voor- | |
[pagina 473]
| |
ziene stroomen naar boven te komen en waardeloos naar zee te vloeien. Door het rondom door heuvels omringde terrein ‘La Puerta,’ bij den Camaronrand gelegen, te koopen, had men al dit water voor de stad kunnen gebruiken; in plaats daarvan kocht men echter de terreinen bij Diego Martin; groef putten en bouwde een pompstation, dat voor veel geld een onvoldoende hoeveelheid water gaf. De klachten over geldverspilling waren dan ook niet ongegrond. Een ‘rate-payers association’ (Vereeniging van belastingbetalers), werd in 1899 opgericht, welke trachtte de zorgvuldig geheim gehouden uitgaven te controleeren. Zij beweerde dat de hoeveelheid water, die dagelijks zou verstrekt worden, ruimer was opgegeven dan zij in werkelijkheid was; protesteerde tegen de vexatiën, waaraan de waterverbruikers waren blootgesteld; klaagde uit het oogpunt der volksgezondheid over het verkeerde van het gebruik van baden te willen tegengaan, en aarzelde niet, te spreken in geschriften en op vergaderingen van ‘money-making’ (duiten kloppen), en van een ‘Panama-schandaal.’ De Gouverneur daarentegen, Sir Alfred Moloney, wilde met geweld zijn regeling doordrijven, daarbij steunende op een kunstmatig gevormde meerderheid. Zijn doel, met de plaatsing van watermeters, zoo verklaarde hij, was geen ander dan noodelooze verspilling der rijken tegen te gaan, door het verbruik tot 45 gallons per hoofd te beperken, en aldus aan de armere klassen ook water te kunnen verschaffen. Meer water zou meer uitgaven en dus meer belastingen eischen, en de draagkracht der ingezetenen van Port of Spain was beperkt. Al betaalde men in de andere steden als San Fernando en Sint-Joseph 7 pCt. van de huurwaarde der woningen, zoo achtte hij in de hoofdplaats 2¾ pCt., dat eerlang zou stijgen tot 3 pCt., meer dan voldoende voor al deze uitgaven. Als men meende dat iemand te veel water gebruikte, dan wel de kranen niet sloot of lekken toeliet, liet hij door zijn politieagenten allen aanvoer afsnijden, terwijl voor het doorspoelen van straten en goten geen water uit de leiding meer werd verstrekt. Zijn ondergeschikten kregen het recht zoowel bij nacht als dag, de huizen en de badkamers binnen te dringen; in één woord, de Gouverneur dreef zijn Ordonnantie met zulk een kracht door, dat in de bladen | |
[pagina 474]
| |
werd gesproken van zijn ‘offensive and harassing’ (beleedigend en tergend) zijn ‘foolish and provocative’ (dwaas en uitdagend) optreden. ‘Een volksdemonstratie was het eenige middel dat restte om de wenschen der bevolking kenbaar te maken,’ verklaarde de Mirror van 29 Mei 1903. De publieke opinie keerde zich steeds meer tegen den Gouverneur, die in deze Crown-Colony geen rekening hield met het eenparige gevoel van de gansche gemeenschap; die in de Water-Commissie alleen zijn vriendjes benoemde; aan de bevolking elke vertegenwoordiging weigerde, en haar overleverde aan de handen van ‘greedy, grasping, unprincipled Officials’ (van hebzuchtige, schraperige en beginsellooze Ambtenaren. (Port of Spain Gazette 29 Mei 1903.) Reeds was in Maart 1903 een nieuwe Water-Ordonnantie ingediend, die overal op verzet en protest stuitte. Meeting volgde op meeting, waarop werd aangetoond dat de lasten te zwaar drukten, daar van een huis dat 240 $ huur opbracht, niet minder dan 65 $ belasting zou worden geëischt, zelfs al had het een tijd lang leeg gestaan. Men berekende dat van een woning met 500 £ waarde 3¼ pCt. netto moest worden opgebracht, en dat van de totale huurwaarde van alle huizen in Port of Spain, die men op 220,000 £ kon stellen, tot 25,000 £ zou worden geheven. Op de fraaie Savanah werd 14 Maart 1903 een reuzenmeeting gehouden. Duizenden van alle ras en stand luisterden naar de heftige taal van opgewonden redenaars, die intrekking der Ordonnantie eischten, ‘niet wilden bedelen en smeeken, doch door daden zouden toonen geen bastaarden van een slavenras te zijn’. Vele rivieren hadden genoeg water aan de oppervlakte, waarom het dan oppompen op dure terreinen, van gunstelingen gekocht? ‘Men wilde wel betalen mits voldoende water werd verschaft, doch zou in geen geval dulden, dat een “Gumbo Glice”,Ga naar voetnoot1) een als Ambtenaar vermomde spion, hun woning binnendrong, en zij zouden hem met schroot van hun erf weten te verdrijven zoo goed als een kiekendief’.... De verbittering groeide, en de Gouverneur deed niets om deze te stillen, integendeel. Eenig uitstel van den impopulairen | |
[pagina 475]
| |
maatregel werd geweigerd; de gelegenheid om het oordeel der hooge Regeering in te winnen afgesneden; zelfs de toegang tot de Vergadering van den Wetgevenden Raad werd den inwoners verboden. Dit nu was volgens het oordeel van alle bevoegden een onwettige maatregel; de zittingen van den Legislative Council moesten in het openbaar worden gehouden, alleen in geval van rustverstoring kon de Gouverneur de zaal doen ontruimen. Velen weigerden dan ook om toegangskaarten te vragen, en zouden trachten den ingang te forceeren.... ‘zij zouden hun recht verdedigen met alle krachten, tegen een ieder die hen als loyale onderdanen van Zijne Majesteit dat zou beletten.’ 23 Maart kwam, en duizenden stonden op het groote Plein, de Brunswick Place, om het groote pretentieuse gebouw van roode gebakken steen, het Red House, waarin de regeerende Lichamen waren gehuisvest. Onder luid gejoel der menigte drongen eenige leiders der beweging naar den hoofdingang, en wilden binnentreden, de omstaanders tot kalmte aansporende. Kolonel Brake, de Commandant der Militie, weigerde hun den toegang, en leidde hen met de hand op den schouder weer terug naar buiten. Intusschen was de Vergadering aangevangen, en hadden sommige leden met kracht geprotesteerd tegen het eigendunkelijk optreden van den Gouverneur, die zelf tegenwoordig was. Toen deze weigerde het publiek toe te laten, verlieten deze leden der oppositie de zaal en werden zij op het Plein met een donderend gejuich begroet. De Vergadering ging voort met het bespreken der Water-Ordonnantie, voortdurend onderbroken door de luide kreten der menigte, die tot in deze enceinte steeds duidelijker doordrongen. Juist had de Gouverneur het woord genomen om zijn Wetsontwerp te verdedigen, toen omstreeks 2 uur een groote steen naar binnen vloog, een der steenen pilaren raakte, terug sprong, en den Griffier aan het been verwondde. Dit eerste projectiel werd weldra door meerdere gevolgd, en een regen van keien van allerlei afmetingen vloog naar binnen, en bleef wel drie kwartier uurs voortduren. Terwijl in den aanvang de massa kalm bleef, geen gedrang plaats had, en men vroolijk den tijd kortte door het zingen van ‘God save the King!’ veranderde dit eensklaps toen de vertrouwelingen | |
[pagina 476]
| |
van het volk de Vergaderzaal moesten verlaten. De menigte scheen razend geworden; vrouwen en kinderen raapten de eerste steenen op; mannen volgden haar voorbeeld, verdrongen de politie, stormden het gebouw binnen, verbrijzelden de meubelen, verscheurden alle papieren die hun in handen vielen, en opeens barstte de lichtelaaie uit op drie plaatsen te gelijk, terwijl anderen de brandweer beletten de spuiten te gebruiken. De Vergadering van den Council nam plotseling een einde; de leden trachtten zich te dekken achter de pilaren en onder de tafels; de Gouverneur vluchtte in een der lokalen tot het vuur hem (in een vermomming) naar buiten dreef, en 7 minuten na den aan vang der Vergadering was het geheele Red House niets anders meer dan een razende vuurhaard.... De gewapende macht had het hoofd verloren. Terwijl zij in den aan vang met eenigen tact, met niets dan haar stokken de menigte wel had kunnen bedwingen, is zij blijkbaar bij het opdringen der massa door een paniek aangegrepen, om daarna als dollemannen op te treden. De Riot-Act werd te midden van salvovuren voorgelezen, terwijl alleen het bevel tot schieten was gegeven, zonder eenige regelmaat, en zonder er aan te denken het later te doen staken. De politie had den last gekregen om te schieten, en zij schoot in het wilde, blindelings naar alle kanten, bij voorkeur op vluchtingen. Afzonderlijke schoten knalden rechts en links; men pikte uit wat men raken kon, en hield eerst op toen alle straten ledig waren of alle patronen waren verbruikt. De agenten renden door de straten en schoten naar de verdiepingen; de meeste slachtoffers vielen onder de toeschouwers en vreemdelingen; van de ‘rioters’ werden er slechts enkelen getroffen. Schoolmeisjes werden met de bajonet doorstoken; aan sommige vluchtelingen, onder de kogels neergezegen, werden nog tal van steken toegebracht. Jonge lieden niet tot de politie behoorende schoten mede, en velen die een toevlucht hadden gevonden in de naburige gebouwen der Fire Brigade werden nog één voor één beschoten, toen zij meenden naar huis te kunnen gaan. Het geheele optreden der gewapende macht was een ergerlijke barbaarschheid, een bewijs van het inferieur moreel gehalte der politie en haar aanvoerders, die door hun onverstand den gruwzamen dood van 53 medemenschen op hun geweten hebben.... | |
[pagina 477]
| |
Van het Red House is niets dan een kale ruïne overgebleven, een waarde van meer dan f 600,000 werd vernield; vele kostbare documenten zijn in vlammen opgegaan, een nieuwe bron van haat en wrok is geschapen. Deze ‘mournful Monday’ is een der treurigste bladzijden uit de koloniale geschiedenis der Engelsche Antillen in deze eeuw. Wel hadden er in vroegere jaren nu en dan opstootjes plaats, waaraan wij herinnerden; ook op Trinidad was in 1870 een oproertje uitgebarsten, doch zulk bloedig tooneel als dit is nooit meer voorgekomen, al was ook in vroeger jaren hier wel eens van wanbeheer sprake. Jaren geleden zond het moederland, als Gouverneurs met hooge traktementen van f 48,000 per jaar, vaak lastige Parlementsleden, jongere broeders van machthebbenden, verarmde zoons van Lords, beschermelingen die goede kruiwagens hadden, of oude ambtenaren die men ten laste der Kolonie een hooger pensioen wilde verschaffen. De gevolgen daarvan zijn dan ook niet uitgebleven. Hier in Trinidad scheen het Bouw-Departement onder Gouverneur Irving een ware Augiasstal te zijn geweest. Gouverneur Gordon was een eerlijk man, doch slaagde er alleen in de ‘slangen te kneuzen zonder ze te dooden,’ en na hem heeft men den terminus van den Arimaspoorweg met bijbedoelingen buiten het centrum der stad gelaten; waren de San Fernando Waterwerken een mislukking en een financieel schandaal, daar met verspilling van meer dan twee ton ternauwernood aan de helft der inwoners ondrinkbaar water werd verschaft, wat later met groote kosten moest verbeterd worden. Nog in 1884 liet de Gouverneur Sanford Freeling Hindoe-immigranten op een feest met schroot neerschieten, en eerst in de laatste jaren is er, wat het gehalte van het Bestuur betreft, ingrijpende verbetering merkbaar. Het Bestuur bestaat er nu uit den Gouverneur, den Executive Council en den Legislative Council, allen benoemd door de Kroon. De Legislative Council is samengesteld als volgt: de Gouverneur, de Koloniale Secretaris, de Procureur-Generaal, de Advocaat-Generaal, de Directeur der Publieke Werken, de Chef van den Geneeskundigen Dienst, de Protector der Immigranten, de Algemeene Ontvanger en de Commissaris van Tobago; verder elf niet-Ambtelijke Leden, benoemd uit elk der diverse Districten waarin het eiland is verdeeld. | |
[pagina 478]
| |
Het geheele Bestuursapparaat is op een zeer kostbaren voet ingericht De Gouverneur trekt f 60,000 jaarlijks, behalve vrije woning en andere emolumenten; hij brengt een derde van zijn diensttijd in Engeland door, en heeft een grooter inkomen dan b.v. de Gouverneur van Zuid-Australië en Tasmania, ofschoon dit laatste een 16-maal grootere oppervlakte heeft. Verder hebben hooge traktementen de Chef der Politie met bijna f 10,000, de Militie-Commandant met f 12,000, de Gouvernementssecretaris met f 14,400, de Protector der Immigranten met f 12,000, de Chef van het Bouw-Departement met f 16,800 en de Chief-Justice met f 18,000 per jaar. Aan den invoer van koelies voor de suikerplanters wordt veel geld uitgegeven, dat eigenlijk op hun schouders moest neerkomen, daar het als een vermomde suikerpremie kan worden beschouwd. Uit het Year Book kon ik bijeen tellen 26 traktementen van 500 tot 750 £, 62 van 300 tot 500 £, 71 van 200 tot 300 £, 211 van 100 tot 200 £ en 202 beneden de 100 £ of f 1200. De inkomsten van het eiland bedroegen in de jaren 1883, 1892 en 1901 resp. 458,000, 564,000 en 712,000 £, de uitgaven in diezelfde jaren 464,000, 554,000 en 731,000 £, zoodat van een deficit geen sprake meer is. De inkomsten worden voor 39 pCt. verkregen uit de invoerrechten; 26 pCt. van accijnzen; 12 pCt. van spoorwegen; 4.5 pCt. van landverkoop en 37,000 £ of 5.3 pCt. van immigrantenbelasting. Terwijl de belastingdruk per hoofd van bevolking ongeveer 34 shilling bedraagt, stijgt dit in Engeland tot 86 sh. De koloniale schuld die in 1883 niet meer dan 599,000 £ bedroeg, steeg tot 911,000 £ in 1898 en 918,000 £ in 1901, waarvoor een rente van 50,600 £ verschuldigd is. Zij is voor 9/13, namelijk 630,000 £, een gevolg van den aanleg der spoorwegen, die evenals de voor havenbouw geleende gelden, een voldoende rente opleveren, daar de spoorwegen in 1901-1902 tegenover 53,600 £ aan uitgaven 82,000 £ aan inkomsten binnen brachten. De totale handelsomzet daalde (in duizenden ponden) van 5350 in 1883, tot 3833 in 1895, om daarna weer te stijgen tot 4,968,000 £ in 1900; de redenen van een en ander zullen nader worden besproken. | |
[pagina 479]
| |
II.
| |
[pagina 480]
| |
beide geslachten, zoowel onder toezicht der Anglikaansche als der Roomsche Kerk. Deze opvoedingsgestichten, in mooie omgeving gelegen, hebben vooral ten doel de kweekelingen op te leiden, om ze dan door arbeid een behoorlijk stuk brood te kunnen laten verdienen. De Hospitalen zijn er bepaald weelderig ingericht. In het Colonial Hospital, een monumentaal gebouw in Renaissancestijl, is plaats voor meer dan 320 bedden, die thans in gebruik zijn. In 1901 werden er 6735 patiënten behandeld, grootendeels kosteloos; terwijl er een Bacteriologisch Laboratorium en een moderne Operatiezaal wordt aangetroffen. De vergoeding voor contract-koeloes of bedienden bedraagt 1 shilling daags, voor zeelieden 2 en voor gegoede lijders 5 shilling. Voor de politie is in de nabijheid een afzonderlijk, keurig Hospitaaltje gebouwd. Talrijke yaws- en lepralijders vinden er, evenals de vele Britsch-Indische koelies die door elephantiasis zijn aangetast, behoorlijke hulp en verpleging. In het laatste jaar waren er in het Lepra-asyl 265 ingezetenen; in de Yaws-hospitalen gemiddeld 503, waarvan een groot deel ongeneeslijk bleken te zijn. De totale uitgaven voor den geneeskundigen dienst op het geheele eiland, beliepen in 1899 niet minder dan 68,227 £. Terwijl het Lepra-asyl nog al te wenschen overlaat, is het Krankzinnigengesticht een nieuw gebouw dat 50,000 £ kostte, en waar, in afzonderlijke vleugels voor mannen en vrouwen, nu 520 patiënten zijn opgenomen, te midden eener rustige omgeving in de Sinte Anna vallei. Gedurende mijn aanwezigheid heerschte reeds sedert October van het vorige jaar te Port of Spain een ‘eruptive fever’ (uitslag) die de medische autoriteiten ter plaatse ‘chicken pox’ (waterpokken) noemden, doch die door Dr. Bridger van Barbados echter als ‘small pox’ werd beschouwd, als gewone besmettelijke zwarte pokken dus. Op 18 Februari was het aantal aangetasten gestegen tot 387, wat men toeschreef aan het toen bestaande watergebrek. In het geheel zijn er van October 1902 tot einde Maart 1903 niet minder dan 1346 aangetast, waarvan er slechts enkelen stierven, ondanks het feit dat inenting weinig werd toegepast. Wel waren het pokken, en de ziekte breidde zich snel uit, doch welk soort van pokken het | |
[pagina 481]
| |
was is nog niet uitgemaakt, al is het zeker dat het een vrij onschuldige ziekte was en zonder eenig gevaar. Van deze medische discussie zou ik bij mijn aankomst in Paramaribo de dupe worden, daar deze mij de martelingen eener barbaarsche quarantaine op den hals haalde.... Vele lijders zag ik in de straten vrij rondloopen, en in de pakhuizen vertoeven, doch van een gevaarvolle epidemie zag ik geen sporen; tenzij een lijk, dat ik op een eenzamen weg door een enkel politieagent vergezeld, naar het graf zag brengen, daarmede in verband mocht hebben gestaan. Een somberder indruk maakte de ‘Prison’ met haar zwarte muren, midden in de hoofdplaats gelegen. Hier in deze ‘Royal Goal’ worden alleen mannelijke veroordeelden opgenomen, daar de vrouwen naar St.-James worden gezonden; ook worden de grootste misdadigers naar het Depot te Carrera, een eiland in de Golf van Paria, overgebracht. In dit zwarte gebouw ter hoofdplaats wordt het cellulaire stelsel in al zijn gestrengheid toegepast; de arbeid bestaat in steenkloppen, touwpluizen, en het uitoefenen van reeds bekende ambachten, daar voor het vervaardigen van kleederen, het bakken van brood en het maken van schoenen in de gevangenis in Clarencestreet moet worden zorg gedragen. Het gemiddeld aantal gevangenen bedroeg in het laatste jaar 441 mannen, op wie lijfstraffen nog al eens werden toegepast. De meesten waren veroordeeld voor het stelen van oogsten te velde, waarbij alweer bleek, dat in districten waar het kleine grondbezit heerschte, dit een hooge uitzondering was; voorts maakten velen kennis met dezen somberen kerker door het in botsing komen met het koeli-contract, die rijke bron van misbruiken en wraakneming. Te Carrera zaten 177 tot zware straffen veroordeelden, te Sint-James 40 vrouwen. De totale uitgaven voor het Gevangeniswezen op het eiland bedroegen in 1901 12,638 £. In de Politiekazerne woonden 580 agenten in een prachtig gebouw, in 1876 opgericht, dat 90,000 £ had gekost, en dat bij den riot ternauwernood aan de vernieling ontsnapte, daar zijn hooge toren reeds geheel was leeg gebrand. De Fire-Brigade bestaat uit 46 vrijwilligers en 20 betaalde lieden, die over een uitmuntende Shand-stoombrandspuit beschikken en over een automatische bespanning. De ervaring in 1808 opgedaan, toen 24 Maart bijna de geheele | |
[pagina 482]
| |
stad verbrandde, en die van 4 Maart 1895 toen voor een waarde van f 625,000 door de vlammen werd vernield, hebben waarschijnlijk tot het nemen van krachtige voorzorgsmaatregelen aangespoord. Een der mooiste plekjes van den aardbol is de Savanah, in de onmiddellijke nabijheid waarvan de Botanische Tuin is gelegen. Rondom meer dan 200 acres van een prachtig weiland, omringd door schaduwrijke lanen, waartusschen de groote gebouwen, als het Roval College, het Queens Parkhotel en de Anglikaansche kerk slechts nietig schijnen, verheft zich een panorama van prachtvolle bergen, wier ravijnen de grenzen van dit reuzenplein vormen. Een electrische baan loopt er omheen en is des avonds een gewilde uitspanning voor de inwoners; op de racebaan in het midden werd niet lang geleden de groote meeting gehouden, daar straks besproken. Langs de poort der hoofdwacht, die tevens den toegang verleent tot het Paleis van den Gouverneur, komt men den wereldbekenden Botanischen Tuin binnen. Het is een mooi park, op de weilanden waarvan koeien van allerlei ras grazen, terwijl naast de woudreuzen hier kleine mosjes groeien, en bloeiende boomen een veelkleurig bouquet vormen naast de statige palmenkruinen en de boomen beladen met tropische en subtropische vruchten. Elders weer slingeren zich lianen als scheepskabels van boom tot boom, of woekeren parasietplanten op de zware takken, tusschen welke dan als achtergrond het sombere woud zichtbaar is. Dit paradijs voor den botanist werd reeds in 1818 gesticht, doch voortdurend uitgebreid, en bevat ook nog een proefstation voor vee, paarden, planten en cultuurgewassen, dat een rijke bron voor kennis oplevert voor den beoefenaar der agri-horti-cultuur, zooals dat reeds voor Antigua werd beschreven. Het was voor den leek een waar genot, te dwalen door die plechtige lanen, te midden van weilanden vol grazende koeien, te slenteren langs die wegen waar Coolievrouwen in bonten dos met statigen gang voorbij schreden, wellicht de palmen van haar vaderland herdenkend.... Naar Cocariti rijdende, kwam ik vele huizen van Britsch-Indiërs voorbij, bewoond door de goud- en zilversmeden die de talrijke sieraden vervaardigen, waarmede hun zwartoogige vrouwen zich handen, armen, voeten en neus behangen. Langs het dal der | |
[pagina 483]
| |
Maraval, der Sinte-Anna-rivier of door de Cauravallei komende, werd ik diep getroffen door de natuurlijke schoonheden van een landschap in de onmiddellijke nabijheid eener groote stad, en ik kon instemmen met de woorden van den dichter: ‘So wondrous wild the whole sight seems, this scenery of a fairy dream’ (zoo wonder-wild komt mij dit alles voor, - dit tooneel van een feeëndroom). En teruggekomen te midden van het volle menschenleven, leek mij minder schoon deze stad, waar zwarte roofvogels in de straten vochten om den afval der keukens, wroetten in de asch en op de mesthoopen, en waar menschen streden een harden en onverbiddelijken strijd om het bestaan, waarbij zich enkelen van de groote brokken meester maakten en de meesten zich met de kruimels moesten tevredenstellen.... Straat in Chaquanas.
In den Spaanschen tijd was de hoofdplaats van Trinidad elders gelegen, hooger op in het gebergte, om beter gevrijwaard te zijn tegen de voortdurende aanvallen der zeeroovers; San Joseph was toen de zetel van het Bestuur. Zij vormt nu het kruispunt van den spoorweg naar San Fernando en Sangre Grande, niet ver van de oostkust gelegen. In 1795 had hier de Capitulatie plaats, waardoor het eiland opnieuw in het ongestoord bezit van Engeland kwam, dat zich haastte het Bestuur weer naar de Golf van Paria te verplaatsen. In 1838 brak te San Joseph een hevige opstand uit onder de Negertroepen, die slechts ten koste van talrijke menschenlevens werd bedwongen. De voornaamste andere steden van Trinidad zijn: het bloeiende plaatsje Arima met 4080 inwoners, eenmaal de voornaamste vestigingsplaats der Indianen op dit eiland, nu een centrum der cacao-cultuur. De Caraïben genoten hier lange jaren een soort van | |
[pagina 484]
| |
zelfbestuur, doch werden als kinderen behandeld; elk hoofd van een gezin kreeg een stuk land of ‘conuco’, en de Dominicanen hadden er een Missie. Door vermenging met andere rassen smolt hun aantal weg, en van de 2000 die er nog in 1783 leefden is nu geen enkele volbloed meer overgebleven. Het feest van Santa Rosa, de beschermheilige, wordt er nog altijd met veel luister gevierd. Een andere Missie, die van de ‘Savanah Grande’ in het zuidelijke district gelegen, werd bij de komst der Engelsche Prinsen in 1880 in Princes Town herdoopt, en telt nu 4500 inwoners, die met vrees bezield zijn voor de moddervulkanen in hun nabijheid, welke zij ‘the devils woodyard’ (de houttuin van den duivel) noemen. San Fernando ligt 56 kilom. zuidelijk van Port of Spain op den weg naar het Teermeer, en wordt door 7628 menschen, meestal Hindoes, bewoond. De weg er heen voert door wildernissen en bamboebosschen, waar vampyrs soms het bloed van slapende Negers uitzuigen, terwijl Tarantula-spinnen, schorpioenen en duizendpooten er veelvuldig worden aangetroffen. De gemeentebesturen of Town Councils werden in 1899 afgeschaft, nadat Port of Spain, Arima en San Fernando dit bij Roval Charter van 1888 hadden verkregen. Door de Regeering wordt nu een Gemeentelijke Commissie met adviseerende stem benoemd, wat te Port of Spain aanleiding gaf tot de oprichting der vroeger vermelde ‘Rate-payers Association’. Verder is de hoofdstad verdeeld in vijf ‘Wards’ of Wijken, aan het hoofd waarvan een Borough Council (wijkbestuur) staat van drie leden, door een census-kiesrecht verkregen. Het gemeentelijk budget van Port of Spain bedroeg in 1892 17,000 £ inkomsten en 30,500 £ uitgaven, in 1900-1902 waren deze cijfers tot 30,500 en 30,288 £ gestegen, een klein saldo overlatende. De schuld daalde echter van 41,000 £ in 1892, tot 37,800 £ in 1900. | |
[pagina 485]
| |
III.
| |
[pagina 486]
| |
waren er 25,200 in 1805 en 43,300 in 1835 kort na de opheffing der slavernij. Na een daling tot 39,330 in 1838, steeg het zielental weer tot 69,000 in 1851, om daarna regelmatig op te klimmen. Voor de jaren 1871, 1881, 1891 en 1900 vond ik aangegeven 110,000, 153,130, 200,000 en 253,250, wat wijst op een stijging per tienjarige periode van 39.31 en 30 pCt. Het aantal zielen per vierk. kilom. of 55, is dus iets grooter dan dat van Drente met 49, en meer dan dat van Rusland en Turkije. Voor een deel is die stijging te danken aan de immigratie, daar hierdoor in de laatste tien jaren het aantal inwoners met 21,000 toenam, doch in dienzelfden tijd werd het aantal sterfgevallen à 63,000, toch ook door dat der geboorten met 21,000 overtroffen. In 1899 bedroeg de sterfte 23.0 per 1000 en de geboorte 33.7. Het klimaat moge er ongeschikt zijn voor veldarbeid der blanken, de meer tropische rassen houden het er goed vol. Wat de Europeanen betreft, zoo vormt de vochtige warmte die er meestal heerscht kleurloos bloed, en doet zij maagkwalen ontstaan. De ‘digestive power’ verzwakt, een te geringe afscheiding van gal ontstaat, die weldra pathologische vormen aanneemt. Het onvoldoende gebruik van groenten, het slechte logies der mingegoede klassen, de onreinheid die onder de inboorlingen regel is, bezorgt dezen veel zweren, lepra en andere ziekten, die ten gevolge van het warme en vochtige klimaat, dat verzwakkend werkt, een maar al te goed voorbereiden bodem vinden. Wegens de talrijke moerassen komen malaria en dysenterie nog al veel voor, terwijl roodvonk en pokken er niet zeldzaam zijn; en dat alles wordt nog verergerd door de dwaze praktijken, door Obia-mannen ter genezing aanbevolen. In 1901 heerschte er veel influenza, waardoor in dat jaar het sterftecijfer tot 25.8 per 1000 zielen is gestegen. Als gemiddelde temperatuur wordt 78° F. aangenomen voor de laatste 30 jaren, in welk tijdperk de regenval op 1650 millim. werd berekend. Een overzicht der geschiedenis van Trinidad kan, na hetgeen elders reeds vermeld is, kort zijn. Toen Columbus in 1498 het eiland ontdekte, was het bewoond door talrijke stammen van Indianen, waarvan de Aroewakken en de Chayma's de voornaamste waren; vervolging en beschaving dreven deze wilde kinderen der Savanahs | |
[pagina 487]
| |
steeds verder, tot zij feitelijk verdwenen zijn, alleen in de namen van sommige rivieren en dorpen zijn nog sporen van hun bestaan te vinden. Ongeveer 90 jaren na het bezoek van den Genueeschen zeevaarder, namen de Spanjaarden bezit van dit eiland, stichtten er steden, vormden er Christenen; totdat de Engelschen, op zoek naar een Dorado, er landden, de steden vernielden, en zich opwierpen als beschermers der Indianen. In 1640 door de Hollanders veroverd, viel het 1672 in handen der Engelschen, kwam het in 1677 aan Frankrijk en daarna weer terug aan Spanje. Tegen het einde der 18de eeuw kwamen veel Fransche kolonisten onder St.-Laurent er zich vestigen, die van tijd tot tijd groote menigten slaven uit Afrika aanvoerden. Voor een deel waren deze kolonisten Royalisten, voor een deel Republikeinen die hun vaderland hadden moeten verlaten. Van 1845 tot '46 kwamen veel Portugeesche Joden van Madeira, de godsdienstvervolgingen willende ontwijken, er zich neerzetten. Intusschen had een Britsch leger onder Abercromby er in 1797 de Spanjaarden verdreven, en sedert meer dan 100 jaar dus is Trinidad een Engelsche Kolonie gebleven. In 1817 gaven klachten over mishandeling van slaven het Moederland aanleiding om in te grijpen, en werd daardoor de emancipatie voorbereid. In 1837 barstte te San Jozef een oproer uit van vrije zwarte recruten, die men op verraderlijke wijze uit Portugeesch Afrika had gelokt, en die zich daarom op de blanken wilden wreken. Vele Negers volgden den oproep van een soort zwarten reus, Daäna, en onder den kreet: ‘komt plunderen! komt doodslaan!’ wilde men alle blanken vermoorden, en dan langs de kusten oostelijk gaande terugwandelen (!) naar het donkere werelddeel, waarnaar zij zulk een heimwee hadden. Bandeloos, ongeoefend in het gebruik der geroofde wapenen, werden er velen neergeschoten en de anderen als afschrikwekkend voorbeeld geëxecuteerd. Na dien tijd bleef het op Trinidad rustig, en thans acht men enkele korpsen van gewapende vrijwilligers, niet sterker dan 690 man, met de politiemacht van 557 officieren en soldaten, voldoende om de orde te handhaven. De uitgaven voor de defensie, die door de kolonie moeten worden gedragen, zijn dan ook niet hooger dan 7200 à 7500 £ per jaar. Aan de werken des vredes werd gelukkigerwijze meer geld | |
[pagina 488]
| |
besteed. Alle groote plaatsen zijn door spoorwegen verbonden, die ook loopen naar waardevolle domeingronden en zelfs naar nog woeste streken; 108 kilom. zijn reeds voltooid, en terwijl er reeds 309 kil. verharde wegen in gebruik zijn, heeft men er nu weer voor 150,000 £ onderhanden genomen. Aan tal van kleine landbouwers werden Gouvernementsgronden verschaft, jaarlijks ongeveer 6000 hectaren, waarvan 1/3 in handen der Britsch-Indiërs kwamen. Op Tobago werd de verkoop van Crown Lands vertraagd door de concurrentie der verlaten suikerplantages, die ook aan den man moesten worden gebracht; deze zijn verkrijgbaar voor 8 à 10 sh. per acre en hebben voor de Negers het voordeel dat het kappen van bosch niet noodig is, wat bij de meestal nog woeste domeingronden wèl het geval is. Terwijl vroeger slechts de randen der wouden waren ontgonnen, en de breede dalen met hun rijken alluvialen bodem slechts boomgroei te aanschouwen gaven, is dit in de laatste jaren heel wat verbeterd. In 1899 waren 210,000 acres beplant, waarvan 103,000 met cacao, 57,000 met suikerriet en 10,000 met gras. De neiging bestaat om vele kleine grondeigenaren te scheppen, die in hun eigen voeding voorzien, en eenige producten leveren voor de wereldmarkt. De vroegere zwervers, ‘squatters’, die eenvoudig roofbouw pleegden op clandestien ontgonnen gronden, vormen nu ‘loyal peasant proprietors’ (getrouwe boeren-eigenaren), en onder hen vindt men niet alleen Negers doch ook Spanjaarden en Venezolanen. Diefstal van oogsten komt dan ook steeds minder voor. Suiker is niet het voornaamste product van het eiland, daar er meer cacao, reeds sedert jaren her, wordt geplant. In 1900 bedroeg de uitvoer van suiker 40,600 tons, met een waarde van 552,000 £, doch die van cacao 271,000, waard 852,000 £. Terwijl de suikeroogst steeds daalt, is die van cacao stijgende, en wel met 386,000 £ in de laatste 25, en met 188,000 £ in de laatste 5 jaren. Het was hier het oude lied: een hevige suikercrisis ontstond na de opheffing der slavernij; de invoer van Britsch-Indische koelies waarop die cultuur nòg drijft, deed haar herleven, doch de premiën voor de beetwortelfabrikanten deed haar opnieuw ten onder gaan. Wel verbeterde men de machines, werd in den Botanischen Tuin | |
[pagina 489]
| |
een variëteit geschapen die 25 pCt. meer suiker leverde, doch niets kon den achteruitgang tegenhouden, en nu nog staan vele planters op den rand van hun ondergang. Toen in het vorig jaar de rietaanplant veel leed door de droogte, per acre minder riet werd verkregen, en dat nog van een minder rijk gehalte, werden vele plantages half verlaten of bleven zij alleen in stand door de opbrengst der bijproducten, als rum en melasse. Als gemiddelde productieprijs van ‘yellow’ (gele) suiker werd per ton 10.5.0 aangegeven, en voor grauwe suiker die naar Amerika gaat 9.0.0, terwijl de verkoopprijs 11 £ en 10 £ was, dus nog een kleine winst liet bestaan. Doch dit is alleen in de laatste jaren het geval geweest, en dat dank zij een verbeterde productiewijze. De voormalige ‘kookhuizen’ naast de tuinen zijn al lang vervangen door centraalfabrieken, die echter veel kapitaal eischen. Terwijl men vroeger alleen riet verwerkte afkomstig van eigen gronden, is langzamerhand een klasse van ‘cane-farmers’ ontstaan. In 1900 werden van de 470,000 ton riet er 106,000 van kleine boeren verkregen, die daarvoor 228,000 $ inden; deze hoeveelheid is in 1901 reeds tot 170,000 tons gestegen. De meeste dier farmers zijn al weer Britsch-Indiërs. Het zijn kleine boeren, arbeidende op eigen of op gehuurden grond, dien zij alleen met hun gezin bewerken, en het bleek dat zoowel Hindoes als Creolen er de voorkeur aan geven suiker op eigen grond te telen, dan om als loonarbeiders op de Estates te gaan werken. Daar zij zich in zulk geval zelfs met een minder loon tevreden stellen, bleek deze regeling voordeeliger voor de fabrikanten dan de oude methode, vooral wanneer het gold gedwongen koeliearbeid. Toen kort geleden de groote fabriek ‘St.-Augustin’ bij San Josef met een aanplant van 4500 acres moest sluiten, waren in minder dan geen tijd al die gronden aan kleine pachters verhuurd, en was er weer riet in overvloed. De nadeelen van dit stelsel zijn: minder economische cultuurwijze, onvoldoende bemesting van den grond, geen verbetering in den aanbouw, onvoldoende zaadkeuze; doch in dit alles is wel verbetering te brengen. Het zwakke punt van het stelsel is het geven van voorschotten door den fabrikant, daar de arbeider deze niet missen kan om te leven, alsook dat hij dan alleen ter markt kan | |
[pagina 490]
| |
komen met zijn oogst bij zijn crediteur. Door het invoeren van een ‘sliding scale’, d.i. een prijs voor het geleverde riet in verband met de wereldmarkt van den suiker, dan wel door landbouwkrediet, of een aandeel in de winsten, is ook dit bezwaar te ondervangen, waarop reeds onder Antigua werd gewezen. In elk geval komen de verliezen dan niet meer op het hoofd van enkelen, doch worden zij naar een billijken maatstaf verdeeld, en zal productieve coöperatie ook hier een gezonde basis vinden. Ook de cacao had zijn geschiedenis op Trinidad. Nadat hij in het midden der 18de eeuw was uitgestorven door ziekten en plagen, herleefde hij door hem te planten in de schaduw van groote boomen, de ‘bois immortel’, in Zuid-Amerika ‘la Madre del cacao’ genoemd. Op dit oogenblik wordt met cacao nagenoeg de dubbele oppervlakte beplant van die voor suikerriet in beslag is genomen, doch daar deze cultuur minder handenarbeid eischt, is de som der loonen veel geringer en ook hier de aanplant door kleine landbouwers steeds toenemend. De productiekosten franco aan boord te Port of Spain, worden op 27 shill. per cwt.Ga naar voetnoot1) aangegeven, en in 1900 werden van de 103,000 acres, ongeveer 2,430,000 lbs. of 21,700 cwt. verkregen die dus in het geheel ± 29,300 £ opbrachten. Verschillende andere cultures worden er met meer of minder voordeel gedreven. Men vindt alom veel kokosnoten, doch het voordeel dat zij geven is gering; in 1900 werd daarvan voor 19,000 £ uitgevoerd. Oranjeappelen geven ook weinig winst; voor koffieaanplant liggen de meeste gronden te laag. Rubber zal wellicht nog een stapelproduct worden door ontginning der kroondomeinen; een der beste soorten bleek de Castilloa Elastica te zijn, die 3 1/3 sh. per pond opbracht. De Ramie Fibre Company verkreeg goede weefsels van de vezels der ook in Oost-Indië zoo bekende rameh-plant; men maakte daarvan zoowel het fijnste damast als het grove zakkengoed. De Indian corn of maïs slaagt er ook op de meer arme gronden; rijst bijna overal en geeft 6 tot 7 barrels per acre; deze cultuur breidt zich snel uit, ietwat geholpen door het invoerrecht. Men is | |
[pagina 491]
| |
echter nog niet zoover dat geen invoer daarvan meer noodig is, want in 1900 werd nog voor 18,000 £ rijst van Engelsch-Indië betrokken. In het algemeen voert men liever voedingsstoffen in, daar de aanplant daarvan minder voordeelen voor den landbouwer oplevert dan die van suiker en cacao. Behalve voor 100,000 £ rum werd er in 1899 nog voor 40,000 £ Angosturabitter uitgevoerd, sedert wegens de voortdurende revolutiën de ontdekker daarvan, Dr. Siegert, het woelige Venezuela met zijn industrie moest verlaten. Ook fabrieken van klapperolie, van lucifers, van sigaretten, enz. worden op Trinidad aangetroffen. Ondanks de aanwezigheid van tal van geschikte weigronden, wordt er nog al veel vleesch ingevoerd; in 1899 voor 30,000 £; doch sedert het bleek dat vee, in vorige jaren van sommige Estates weggeloopen, zich goed vermenigvuldigde in de eenzame wouden, zal eerlang al of niet met steun der Regeering, ook de veeteelt er wel een grootere vlucht nemen. Al te zware belastingen vormen hier evenmin een hinderpaal voor verderen vooruitgang. Wanneer men de inkomsten uit spoorwegen, posterijen, telegrafie en justitie niet mede telt onder de door de inwoners op te brengen belastingen, doch b.v. wel de havengelden, dan werd in 1900 geheven 457,000 £ van 275,000 inwoners, of f 19.94 per hoofd, tegen f 30.30 in Engeland. In beide gevallen zijn de Gemeentelijke belastingen buiten beschouwing gelaten, die op Trinidad niet hoog zijn te noemen; de grondbelasting bedraagt er 9 shill. per acre en ½ shill. op Tobago. Het tarief der invoerrechten heeft er een fiscaal, geen beschermend karakter. Er wordt van suiker 10 shill. geheven, doch geen accijns van tabak, lucifers, olie of rijst, die men alle plaatselijk kan voortbrengen, en wat dus eenigszins protectief werkt. Van rum wordt een accijns geheven van 7 shill. per gallon, van alcohol wordt bij invoer 10-16 shill. gevraagd. Het uitvoerrecht op asphalt is meer te beschouwen als een Royalty, en die op suiker en cacao als een tegemoetkoming in de kosten der immigratie van arbeidskrachten ten bate der groote cultures in het leven geroepen. Onder de tegenwoordige gewijzigde omstandigheden is echter herziening van een en ander wel wenschelijk te achten. | |
[pagina 492]
| |
Het zware additioneele recht door de Regeering van Venezuela geheven ad 30 pCt. der waarde, benadeelt den handel wel, doch was niet in staat hem te knotten; bijna de geheele handel van Carácas en van den Orinoco gaat over Port of Spain, waar de transiethandel ¼ van den totaalhandel uitmaakt. Na een tijdelijke daling begint de handel van Trinidad weer krachtig te herleven: in 1883 had de invoer een waarde van 2,663,000 £, in 1895 van 2,041,000 en in 1900 van 2,500,000 £. De uitvoer bedroeg in die jaren 2,687,000, 1,792,000 en 2,585,000 £, het gemiddelde van den totaalhandel in de jaren 1897-1900 was 4,736,000 £ per jaar. De economische toestand van Trinidad mag dus geenszins ongunstig heeten; een ieder vindt er gemakkelijk zijn brood, daar de vraag naar arbeid grooter is dan het aanbod van arbeidskracht, en er gronden genoeg te krijgen zijn, om onafhankelijk van elken loonarbeid zich een behoorlijk bestaan te veroveren. De loonen zijn er dan ook het hoogst van alle West-Indische eilanden, en bedragen voor een veldarbeider 23 tot 46 shill. per week, voor een ambachtsman 46 tot 60 shill. Wel is ook hier de inboorling op zijn gemak gesteld, en geeft hij aan een rust van drie dagen per week de voorkeur boven een hooger inkomen, daar hij toch genoeg verdient om in zijn geringe behoeften te voorzien; doch de uitbreiding van den landbouw, de toename van den handel, en zelfs de aangroeiing der gelden in de Spaarbanken, al komen deze voor 4/11 van de Britsch-Indiërs, zijn bewijzen van een beteren toestand dan op de andere eilanden der Antillen.... Toen wij in den nacht van 31 Mei weer terugvoeren door de Bocas, en den volgenden ochtend over de lichtgroene zee de blauwe bergen van Trinidad nog lang zichtbaar waren, verliet mij het gevoel van deernis en weemoed dat mij overal op deze Antillenreis vergezelde. De laatste blik op de West-Indische eilanden die ik langzaam aan den horizon zag verdwijnen, deed mij weer hoop krijgen in de toekomst dier beklagenswaardige bevolkingen, die alleen door onbaatzuchtige toewijding en offervaardigheid voor den naderenden ondergang kunnen worden bewaard. En mijns ondanks kwamen mij weer de woorden te binnen van een in ons land veel | |
[pagina 493]
| |
gesmaad man, van Chamberlain, die toch aan menigeen zijner verachters ten voorbeeld zou moeten strekken, toen hij in zijn Redevoering over de ‘True Conception of Empire’ zeide: ‘Groot-Britannië's gevoel van te bezitten heeft plaats gemaakt voor het gevoel van een plicht te moeten vervullen. De Britsche Regeering over die gewesten is alleen te rechtvaardigen, als wij kunnen bewijzen dat wij hebben bijgedragen tot het geluk en de welvaart dier volken.... Alleen dàn zullen wij de liefde behouden van deze burgers van het grootste en meest vrije Keizerrijk ooit door de historie aanschouwd’.... Zelfs al ware dat de taal van een huichelaar, zoo is het toch een erkenning der onafwendbare plichten van elke Koloniale Mogendheid. Een enkel woord nog over Tobago en het Pitch Lake, al werden geen van beide door mij bezocht. | |
IV.
| |
[pagina 494]
| |
verhuizing naar dit gezonde en vruchtbare eiland, waar nog vele gronden op de hand van den ontginner wachten. Van de 29,600 hect. zijn er nauwelijks 4000 bebouwd, en de rest is bedekt met maagdelijk woud vol waardevolle houtsoorten, die, daar de Kroon er vele gronden bezit, op zeer voordeelige voorwaarden verkrijgbaar zijn, terwijl er voldoende arbeidskrachten gevonden worden. De uitvoer bestaat nu uit suiker, rum, melasse, klappernoten, vee en wat cacao en rubber. Daar vroeger jaren er ook met succes indigo, katoen, specerijen en vruchten werden geteeld, is er alleen nog kapitaal noodig om aan Tobago zijn vroegere bedrijvigheid en welvaart terug te schenken. In 1498 ontdekt, viel het in 1580 in handen der Engelschen, werd later door de Hollanders en toen weer door de Franschen veroverd, om na veel lotgevallen in 1814 een Britsche kolonie te worden. Veel van het land dat nog altijd braak ligt, is uitmuntend geschikt voor veeteelt, doch het gemis aan wegen doet zich nogal sterk gevoelen. Bij de suikerteelt wordt vaak het deelbouwsysteem toegepast, daar de onregelmatige betaling der loonen en de gedwongen winkelnering vele inboorlingen afkeerig maakten van loonarbeid. Er bestaan nu 92 Estates, waarvan slechts 20 uitsluitend met suiker, de andere met cacao, suiker en koffie zijn beplant. Een aanmerkelijke vooruitgang in de toestanden was in de laatste jaren merkbaar. Wel is er nog een jaarlijksch tekort, doch door den steun van het Moederland en de stijgende waarden der gronden zal dit wel overwonnen worden, en is het dreigende bankroet reeds afgewend. Het Pitch Lake of Teermeer van Brea is wel eens een der Wonderen van de Wereld genoemd. Op een plateau rondom door boomgroei omringd, ligt een cirkelvormige vijver van meer dan 38 hect. oppervlakte, geheel gevuld met een dikke, zwarte en sterk riekende massa. Het is met een korst bedekt, die zelfs gedurende het heetste gedeelte van den dag niet weeker is dan het asphalt onzer straten in den zomer, ofschoon er enkele plaatsen zijn waar een man, stilstaande, zou wegzinken en in den donkeren bodem verdwijnen. De geheele oppervlakte is gescheurd en in de talrijke geulen stroomt een helder, doch donker gekleurd water. Dit zwarte meer bevat millioenen tonnen teer, die in alle oorden | |
[pagina 495]
| |
der wereld nu voor de bestrating worden gebruikt, waarvoor jaarlijks niet minder dan 160,000 ton, voor een waarde van 177,000 £ worden uitgevoerd en waarvan ruim f 600,000 in de schatkist van Trinidad terechtkomen. Dit asphaltmeer dankt zijn ontstaan niet aan eenige vulkanische werking, doch aan een langzaam proces, waardoor plantaardige stoffen, die elders turf of steenkool zouden hebben gevormd, door de hitte der tropische zon in asphalt en olie werden omgezet, en voortdurend naar boven gedreven door den druk der bovenliggende meer verdikte lagen. De stank van petroleum en zwavelwaterstof vervult de atmosfeer van het geheele district. Hier en daar rijzen in den teervloer te midden der kanalen eilandjes op, die met haar groen de plaatsen verbergen, de ‘fonteinen van den Styx’, waar de teer naar boven borrelt. Ofschoon door het beleggen met planken het begaan van dezen zwarten vijver mogelijk is, maken de zware dampen die hoofdpijn veroorzaken en het schelle licht der zon, door die glinsterende massa weerkaatst, dit tot een geenszins aangename onderneming. Ook tot een gevaarlijke: wanneer men te lang blijft stilstaan, voelt men den bodem onder zijn voeten wegzinken, en zou men langzaam doch zeker verdwijnen in dezen vreeselijken afgrond. Een tooneel door een Dante te beschrijven: nog enkele stappen, en de waaghals had het Inferno verlaten om het Paradijs binnen te treden, waar schaduwrijke boomen en de tempelzuilen der palmen den vermoeiden reiziger wachten. Doch in het aangezicht dier schoone natuur zinkt hij langzaam, onder de blakerende zon, weg in dien gloeienden, wijkenden bodem; elke hoop op redding is hem ontnomen, en zóó ziet hij de geredden wandelen door de schoone dreven, terwijl hij in de sombere onderwereld neerglijdt.... Dit Teermeer is reeds eeuwenlang bekend. Walter Raleigh gebruikte het voor het breeuwen zijner schepen voor zij den Orinoco op naar het Goudland stevenden; later werd het voor verlichting van bakens te Port of Spain of als brandstof gebruikt, doch eerst sedert het asphalten der straten is uitgevonden, heeft het een minimum uitvoer vastgesteld, die jaarlijks wordt overschreden. Van 14,000 £ in 1883 en 34,000 £ in 1844, steeg het aandeel der | |
[pagina 496]
| |
kolonie tot 50,000 £ in 1900. Men rekent dat het Pitch Lake nog minstens 300 jaren lang zulke hoeveelheden asphalt zal kunnen leveren, zoodat in de practijk de voorraad onuitputtelijk kan worden genoemd. Ook is er op dit reeds zoo rijke eiland, ‘dit fragment van Zuid Amerika,’ goede steenkool gevonden, waarvan men de handelswaarde nog onderzoekt. Een concurrent echter is op het tegenoverliggende Vasteland opgetreden, want ook in Venezuela in den Staat Bermuda zijn Teermeren ontdekt. In 1887 vond een explorator, Dr. Carner, er te midden van wildernissen en doodelijke moerassen een prachtig asphaltmeer, waarin meerdere tijgers waren vastgeraakt, die er een smartelijken dood hadden gevonden. Slechts aan eenige Indianen was deze vindplaats bekend, die ze Carner aanwezen. En weldra waren de bosschen gekapt, was een landingshoofd aan de breede rivier gebouwd, en ondanks de groote sterfte door malaria en gebrek aan voedsel, in 1890 meer dan 3/5 kilom. van dien moerasspoorweg voltooid; doch ook waren de Indianen verdreven, die de plaats liever overlieten aan de ‘bleekgezichten’. Aan het ontstaan van het Pitch Lake bij Brea, 48 kilom. van Port of Spain verwijderd, is een roerende legende verbonden, zooals die uit den mond van Indianen werd opgeteekend: Eenmaal woonde op die nu zoo sombere plek een gelukkig en zorgeloos volk, heerschte daar een vroolijk leven. De zee krioelde er van visschen, oesters en schildpadden; met pijl en boog kon de jager zich in de wouden overvloed van heerlijk wild verschaffen; het land schonk zoete ananassen en saprijke vruchten; langs de bronnen dartelden vogels en zongen er lustig hun lied, vooral de ‘humming birds’, de lieftallige kolibrietjes.... Doch de Chayma's waren dwaas en blind voor het mysterie dat hen omringde, want die teere vogeltjes waren de zielen der overleden voorvaderen, in levende juweeltjes veranderd om hen te beschermen.... In hun dwaasheid doodden zij de diertjes en haalden zich daardoor den toorn van de ‘Goede Geesten’ op den hals. En toen op zekeren dag de Guaroons kwamen, was het dorp met zijn bevolking in de diepte verzonken, en in plaats daarvan dit zwarte meer ontstaan.... | |
[pagina 497]
| |
V.
| |
[pagina 498]
| |
schikken, vormen met hun plompe beweging een sterk contrast met de lenige in zwierige kleedij gehulde mannen en vrouwen uit Hindostan. Slenterende te midden dezer bonte menigte, kan men een waar Babel van talen hooren, in vooral door de zwarten en kleurlingen van gemengd ras met luider stem gehouden gesprekken of twistgedingen. En terwijl hier zoowel Fransche Royalisten, als Republikeinen van den ouden stempel te zamen wonen, in een land waar de kastengeest der Hindoes zijn invloed doet gelden, waar Zuid-Amerikaansche revolutionnairen komen samenspannen, en vaak Mulatten en volbloeds door rassenhaat worden gescheiden, te midden van deze bevolking van allerlei nationaliteiten, van velerlei ras en religie, verdeeld in heftig tegenover elkaar staande politieke partijen met sterke antipathieën en doodelijke vijandschap, weet de Britsche Regeering den vrede te handhaven, en in den regel elke verstoring der orde te vermijden. Voor de massa der bevolking is de hoeveelheid Afrikaansch en Europeesch bloed dat een ieder in de aderen heeft niet meer na te gaan, doch het is een feit dat de Negers van zuiver bloed langzaam uitsterven, en een gemengde bevolking hun plaats inneemt. In 1851 telde men op Trinidad nog 8000 inboorlingen van het donkere werelddeel, in 1891 was hun aantal tot 2000 gedaald, en dezen waren bijna allen hoog bejaard. Ook de Chineezen mengden zich sterk met Negers en kleurlingen; de eenigen die zich vrij hielden van alle kruising zijn de Britsch-Indiërs of Hindoes; hun aantal is thans tot nagenoeg 1/3 der gansche bevolking gestegen, terwijl het aantal blanken van allerlei nationaliteit op 1/6 wordt geschat, en dus de helft der inwoners als afstammelingen van het Afrikaansche ras kunnen worden beschouwd. Naar den godsdienst kan men de inwoners percentsgewijze verdeelen in: 32.8 pCt. Roomsch-Katholieken, 27.4 pCt. Anglikanen en 11.1 pCt. belijders van andere Christelijke godsdiensten, terwijl 28.7 pCt. tot de niet-Christenen behooren. Wat de eigenlijke inboorlingen, de Negers, betreft, zoo zijn dezen met weinig tevreden; een hut van palmbladen achten zij voldoende woning; wat bananen of maïs en mango's zijn hun voldoende voedsel; eenige lompen voldoende dekking. Alleen op feestdagen | |
[pagina 499]
| |
komen jas en broek en hooge hoed te voorschijn, meer uit zucht om de blanken na te apen dan uit schoonheidsgevoel, wat zij geheel schijnen te missen; en het lijdt geen twijfel, of met de blanken zouden die kleedingstukken snel verdwijnen, om weer plaats te maken voor de glanzend zwarte naakte huid die hun mooie vormen zoo prachtig doet uitkomen. Voedsel vinden zij al zeer gemakkelijk: hun erfje schenkt hun wel wat koffie en suiker; de laatste kan trouwens ook gemakkelijk gevonden worden in dezelfde rietvelden, die hun eveneens de zoo geliefkoosde, doch moordende rum verschaffen. Waarom zouden zij het zich dan lastig maken op Gods aardbodem, en hard werken als die nijvere Hindoes, die met zooveel trots op hen neerzien? Gastvrij ondanks hun armoede, vroolijk van aard, zorgeloos door het leven rollende, wonen zij kalm en rustig in de schaduw hunner broodboomen, in overal verspreide hutten, waar tal van kinderen rondzwermen, die nu eens de school dan weer de Roomsche kapel bezoeken, meer als uitspanning dan uit behoefte aan onderricht en stichting. Inlandsche woning.
Eerzucht bezit de Neger niet; een positie of rang op te houden heeft hij evenmin; familietrots en kastengeest, zoo krachtig zich uitende bij de Britsch-Indiërs, zijn hem onbekend; hij is zijn eigen voorvader, en de afstammeling der | |
[pagina 500]
| |
slaven heeft niets aan de Regeering te vragen, dan dat zij hem rustig de vruchten van zijn grondje laat genieten, hem volop laat eten en kinderen verwekken zooveel hij wil. Men krijgt wel eens den indruk dat de Neger in eigen oog een der meest gelukkige schepselen op aarde is, en misschien is hij het ook, juist dáárom. Ofschoon als kind Katholiek gedoopt, is hij in den regel onwetend omtrent de beginselen en leerstellingen zijner Kerk, die absoluut geen invloed op zijn gedrag uitoefenen, en hem niet beletten meer kinderen buiten dan binnen het huwelijk in de wereld te schoppen. Ook schijnt de Engelsche Kerk, waartoe de meeste inwoners van Tobago behooren, hem op Trinidad steeds meer in te palmen; terwijl immers de verhouding van Roomschen tot Anglikaanschen in 1858 stond als 5:2, is dat nu 5:4.2 geworden. Het weligst kiemt er echter het oude bijgeloof. Kinderen dragen op Trinidad zwarte armbanden om hen te beveiligen tegen het ‘booze oog’; als een haan kraait op den drempel der deur, doch met den rug naar het huis gekeerd, zal er weldra een doode worden uitgedragen;.... wie met een bepaald doel ergens heen moet en zijn linkervoet stoot op den weg, zal dat doel niet bereiken; geschiedt dat met den rechtervoet dan is het slagen zeker;.... vindt de Neger op zijn erf een Obia-pop, dan is hij er zeker van dat zijn vee sterven, zijn oogst mislukken zal, en dat zijn kinderen ziek zullen worden, tenzij hij een grooteren toovenaar vindt, die de macht ten kwade kan overwinnen, en de booze geesten bezweren. Het onderwijs bleek tot heden nog machteloos om dat bijgeloof tegen te gaan; trouwens het schoolverzuim is op Trinidad zeer groot. Van de 25,000 leerlingen in 1889 ingeschreven, bezochten er gemiddeld niet meer dan 16,000 de school; in 1900 was het aantal leerlingen reeds tot 30,693 gestegen, doch de totaalkosten voor onderwijs in de kolonie ook tot 44,888 £. De uitgaven per leerling van de Gouvernements lagere scholen waren 2.6.8 en de subsidie aan de bijzondere scholen uitgekeerd - ¾ der uitgaven - bedroeg niet meer dan 1.13.5 per schoolkind. Leerplicht bestaat er niet, doch zal men wel moeten invoeren; en men zal ook wel gedwongen zijn om het onderwijs meer in overeenstemming te brengen met de | |
[pagina 501]
| |
behoeften der bevolking. Subsidie aan de particuliere scholen is goed, doch er moet een waarborg bestaan dat het onderwijs doeltreffend is; en van meer belang dan wat schoolonderricht, is het vormen van het karakter, de strijd tegen vooroordeelen, arbeidsschuwheid en bijgeloof, want dit alleen kan het ras in het leven houden en voor lichamelijken en zedelijken ondergang behoeden. Over de toekomst van het Negerras zal hierna in een afzonderlijk hoofdstuk, V, worden gesproken. Hier is het meer de plaats nog iets naders te zeggen over het Hindoeras.
Hindoes is in den regel de collectiefnaam van de niet-Europeesche bevolking van Voor-Indië, waarbij niet wordt gelet op de ethnographische verhoudingen. In engeren zin is het echter alleen dat deel van de bevolking dier uitgestrekte landen, dat van Arischen oorsprong is, dus een tak vormt van den grooten Indo-Germaanschen taalstam. In voorhistorische tijden schijnen deze volken uit het koudere noordwesten naar het stroomgebied van den Ganges te zijn afgezakt, om later nog meer zuidelijk trekkende, reeds eeuwen en eeuwen geleden, dien hoogen graad van beschaving te bereiken, die nog thans de bewondering opwekt van elk beoefenaar der Oostersche wijsheid, letterkunde en kunst. Hun Heilige Boeken, hun tempels en weefsels, zijn de getuigen hunner hooge ontwikkeling in lang vervlogen tijden. Een deel hunner afstammelingen bevolkt nu de Antillen. Gebrek aan handen voor den plantage-arbeid maakte, na de opheffing der slavernij, invoer van vreemde werkkrachten noodig, en in 1839 onder Gouverneur Warner werd een aanvang gemaakt met den aanvoer van CooliesGa naar voetnoot1) uit Calcutta. Deze menschen verbinden zich voor 5 jaar, en velen blijven om handel te drijven of voor eigen rekening den landbouw uit te oefenen. De planters sluiten contracten met de Regeering, welke waakt voor de behoor- | |
[pagina 502]
| |
lijke voeding, kleeding, woning en geneeskundige hulp dezer Engelsche onderdanen. De arbeidsduur mag niet meer bedragen dan zes dagen van 7½ uur per week, en het loon is vastgesteld op 13 dollar-centen per dag of op ongeveer 32½ cent. Oorspronkelijk nam men steeds de helft vrouwen, doch nà 1840 is de verhouding ¼ vrouwen en ¾ mannen; ook werd in 1844 de duur van het contract van drie op vijf jaar gebracht en hun het recht van vrije passage naar hun land na afloop van dien termijn toegekend. Bij aankomst worden zij door een geneesheer gekeurd. In 1853 werd den Coolies het recht tot opzegging van het contract verleend, mits restitutie van een evenredig deel der ‘indenture fee’, de ontvangen voorschotten. Zij zijn verbonden aan de plantages en niet aan de planters, dus, evenals vroeger de Russische boeren, ‘eigenen’, van het land. De gezinnen mogen niet gesplitst worden, en weigering van arbeid wordt gestraft met een boete gelijk aan een dagloon per dag verzuim. Ondanks het krachtige verzet der Negers en kleurlingen, die in deze vreemde indringers terecht concurrenten zagen op de arbeidsmarkt, is dit systeem, dat geen geringe, in Nederland nu voldoend bekende bezwaren heeft, doorgevoerd, en deed deze contract-arbeid de groote Estates van Trinidad en Demarara herleven. Zonder deze kunstmatige immigratie waren in beide koloniën de suikerplantages reeds lang verlaten, en de gronden gekomen in handen der Negers, die, behalve op het overbevolkte Barbados, hardnekkig weigeren in de riettuinen te werken. Van 1874 tot 1883 alleen werden er 25,000 Coolies aangevoerd, terwijl in dienzelfden tijd 50,000 kinderen werden geboren; de productie van suiker werd in de jaren 1838 tot 1881 vijfmaal grooter, de cacao-oogst driemaal. De werving in Britsch-Indië geschiedt onder toezicht van het Gouvernement, dat door zijn Agenten er voor waakt dat alleen ‘bona fide’ contracten worden gesloten; de sterfte op de zeereis is gering en bedraagt niet meer dan 2.7 pCt. Bij aankomst op Trinidad worden de zieken in het Hospitaal opgenomen, de ongeschikten naar een depot gezonden, en de anderen naar de plantages door de Regeering aan te wijzen. Op elke Estate moet aanwezig zijn een goedgekeurd Hospitaal, staande onder het toezicht van de | |
[pagina 503]
| |
medische inspecteurs. Een ‘protector’ waakt over de naleving der Wetten, en wordt er misbruik of ontrouw aan het contract geconstateerd, dan heeft het Gouvernement het recht dit te vernietigen. Na vijf jaar ‘indenture’ hebben de Coolies de keuze om een nieuw contract te sluiten voor één jaar, of elders werk te zoeken; na 10 jaar krijgen zij eerst recht op vrije passage naar hun moederland, door hun ijver en zuinigheid hebben zij dan meestal wat geld opgespaard. Van dat recht tot terugkeer wordt, althans in de laatste jaren, weinig gebruik gemaakt; viervijfden blijven in de kolonie. Reeds in 1892 bezaten zij 40,000 acres grond in eigendom, en aan spaargelden een bedrag van 144,000 £. Deze blijvers vergrooten aldus het aantal vrije arbeiders, neringdoenden en kleine landbouwers, en zijn ontegenzeggelijk een aanwinst voor deze kolonie. In 1900 werd uitgegeven voor het immigratiebureau 14,440 £; en voor de immigratie zelf nog eens 86,637 £, waarvan echter door de planters 2/3 werd vergoed. De onkosten voor den Staat beliepen dus 14,440 £ + 28,879 £ = 43,319 £. Zuinig levende, begeerig naar geld, van oudsher goede landbouwers, zouden de Coolies geduchte concurrenten zijn voor den Neger op de arbeidsmarkt, en hebben zij ontegenzeggelijk de loonen reeds doen dalen. Het is alleen te danken aan de onverschilligheid van den Neger die geen werk zoekt, dat er geen haat ontstaat tegen deze onderkruipers, en al bestaat er ook geen vriendschap, toch blijven zij rustig naast elkander voortleven. De meeste Coolies komen uit Calcutta of Madras; doch het zijn niet de beste elementen die de Oceanen oversteken om hier werk te vinden, al worden er wel eens leden van de hoogste of Brahmanenkaste onder hen gevonden. Het zijn gedegradeerden van alle kasten, en niet zelden voormalige lederarbeiders, die de huid der voor de Hindoes heilige koe bewerkten, en dus tot de parias van hun land zijn te rekenen. Doch ook hier blijft de Brahmaan, hoe arm hij wezen moge, met innige verachting neerzien op den Soedra, zelfs al schendt hij de wetten van zijn kaste door zelf handenarbeid te verrichten, daartoe gedwongen door den harden strijd om het bestaan. Talrijk zijn de immigranten die zich vestigen op deze eilanden zonder op te gaan in de bevolking, want hun | |
[pagina 504]
| |
rassentrots houdt hen staande, en zich vermengen met personen van ander bloed doen zij niet. De Westersche of Amerikaansche gewoonten hebben geen vat op deze Oosterlingen, die zich hardnekkig vastklampen aan hun eeuwenoude gebruiken en aan de godsdienstige instellingen van hun eigen land. Doordat zij bijna op denzelfden breedtegraad blijven wonen, heeft het verhuizen naar een ander klimaat op hun gestel geen nadeeligen invloed, en vermeerderen zij voortdurend in aantal. Dank zij hun ingeschapen zucht naar landbouwarbeid, hun lust tot werken en hun kennis van cultures zijn het de aangewezen personen voor de uitoefening van den kleinen landbouw ten eigen bate, en het is onder dit soort Coolies dat men den hoogen inleg in de spaarbanken moet zoeken, en aan wie van den totalen inleg à 266,000 £, wel de kleinste helft toebehoort. De eliminatie der blanken is ook op Trinidad in vollen gang; de Engelschen verlaten het eiland; onder de Engelsche Creolen is de sterfte grooter dan het aantal geboorten, alleen de Afrikanen en de Aziaten vermenigvuldigen er zich in sterke mate. Ook Trinidad zal dus eerlang door een gekleurde bevolking worden bewoond; en alsdan kan het Hindoeras een gewenscht element vormen. De Arische Hindoes zijn fraai gebouwd, van middelmatige lengte met lenige ledematen en kleine mooi gevormde handen en voeten. De mannen hebben regelmatige gelaatstrekken, met een geprononceerd Caucasisch uiterlijk, doch meer naderende het Romaansche dan het Germaansche ras. Hun huidskleur is zeer verschillend en loopt uiteen van het bleekgeel van den Italiaan tot het gitzwart der Negers; hoe hooger hun kaste hoe lichter hun kleur. Ieder hunner bewegingen is vol gratie en waardigheid, hun groet waarbij zij de hand naar het voorhoofd brengen en met forsche stem een ‘salaam!’ uiten, is hoffelijk zonder vernederend te zijn. Zij zijn dol op hun kinderen; en het was voldoende dat ik eenige notitie nam van die glundere kleintjes, om door de ouders vriendelijk te worden toegelachen. Terwijl de Neger hard en wreed is voor dieren, is de Hindoe steeds zacht tegen hen, en ziet men hem zoowel koe als ezel zonder stang, op teedere wijze leiden. Daar de Coolie den Neger als een ‘wilde’ beschouwt, en deze zijnerzijds met minachting op den ‘Heiden’ neerziet, hebben wel eens gevechten plaats, | |
[pagina 505]
| |
waarbij de tengere doch lenige Coolie, door zijn moed en de snelheid zijner bewegingen, het wint van den plompen, schijnbaar sterker gespierden Afrikaan. In Suriname noemt men den Coolie ‘valsch, veeleischend, ontevreden van aard en aanmatigend door zijn gevoel een Engelsch onderdaan te zijn’; wel erkent men dat hij vlug werkt, doch tevens beweert men dat hij weinig vertrouwen verdient, een bloeddorstigen en moordzuchtigen aard heeft. Deze beschuldigingen mogen maar niet zoo klakkeloos worden aanvaard, en eerst moet naar de aanleiding daartoe worden gezocht; want het is een feit, dat de op de plantages voor de planters zoo ‘lastige’ Coolie, eenmaal op de grondjes kleine landbouwer geworden, een ‘rustig en vreedzaam’ burger moet worden genoemd. Zeker zij zijn vaak, tot razend wordens toe, jaloersch op hun vrouw; het vurige bloed der Oosterlingen doet ook hier zijn invloed gelden; de vrouw beschouwt hij als zijn eigendom, en zonder aarzelen doodt hij haar als ze hem bedriegt, zonder daarin, evenmin als onze Madoereezen, iets verkeerds te zien. Doch is hij die de aanleiding gaf tot deze opwelling van toorn door gekrenkten trots, dan vrij van schuld aan dien moord? Zijn woning is klein, licht gebouwd, heeft ruiten noch vensters en evenmin een schoorsteen. Inwendig bevat zij bed noch stoel; men slaapt op den vloer, kookt buitenshuis onder een afdak, en eet, op de hielen gehurkt, het sober maal uit schotels van ruw aardewerk. De man gaat naar het veld om te werken of naar buiten om handel te drijven; de vrouw kookt, speelt met de kinderen, of brengt, op haar fraaist getooid, de vruchten naar de markt. Zulk een Hindoevrouw, die men op Trinidad zoo vaak langs de wegen ziet wandelen, mag een bekoorlijke verschijning heeten. Haar fijn besneden gelaat kan vaak op ware schoonheid bogen en heeft een ovaal, bepaald grieksch type. Haar neus is klein, recht, fijn van vorm; haar mond klein en regelmatig, met goedgevulde doch geenszins zinnelijke lippen; haar ooren zijn klein en goed gevormd, haar lang en dik, gitzwart haar, is met zorg gekamd en wordt door bonte linten bijeen gehouden. Haar losse kleeding doet haar mooie armen, haar goed gevormde buste, haar sierlijke beenen, haar kleine handjes en fijne voetjes goed uitkomen; | |
[pagina 506]
| |
zij mag in de volle beteekenis van het woord een ‘beauté’ worden genoemd. Cooliehut.
Deze zuivere afstammelinge van Japhet is dol op fijn geweven kleederen en vooral op gouden en zilveren sieraden. De vrouw van zoo'n gewonen Coolie vertegenwoordigt soms een heel bedrag aan edele metalen: in haar neusvleugel steekt een sierlijk bewerkt gouden sieraad, aan haar neusschot hangt een zilveren ring tot over de lippen, groote oorhangers bengelen tot op haar schouders, een menigte halssnoeren omslingeren haar nek, en daaraan hangen weer talrijke gouden muntstukjes, die bij iederen stap heen en weer slingeren. Aan acht harer vingers zitten twee of meer kleurige ringen; aan den bovenarm draagt zij armbanden; een ketting met een dubbele rij bengelende sieraden omsnoert haar borst. Een massief gouden band omgeeft haar enkels, en haar hoofd is getooid met een diadeem van fijn besneden gouden ornamenten. En over dat alles hangt, in smaakvolle plooien, een witte sluier doorweven met strepen van fraai gekleurde zijde. De handigheid waarmede deze sluier voortdurend in beweging wordt gehouden; | |
[pagina 507]
| |
de gratie, waarmede hij nu eens voor haar gezicht wordt gebonden om dit tegen de zon te beschermen, dan weer om haar armen heengolft, laat zich niet beschrijven; wat de waaier is voor een Castiliaansche schoone, de slendang voor een Serimpie op Java, dat is deze fijne sluier voor de ‘Coolie-schoone’. Coolievrouwen.
Geen wonder dat juweliers en goud- en zilversmeden er veel werk vinden, en men ze in elk dorpje, met gekruiste beenen en een komfoor met gloeiende houtskool naast zich, slechts voorzien van eenige eenvoudige gereedschappen, vol ijver armbanden, oorringen en alle andere sieraden ziet maken, die noodig zijn om een Hindoevrouw aan haar samengestelden opschik te helpen. Aan weelde ontbreekt het haar niet. De zoo zuinige Coolie besteedt zijn eerste spaarpenningen aan de kleedij zijner vrouw, vóór hij zelfs door een stuk grond zijn onafhankelijkheid gaat koopen. Zijn vrouw is zijn trots; en wanneer men haar in haar sierlijk rood zijden gewaad, het mooie haar in een wrong opgestoken, waarover de sluier neerhangt, daarheen ziet gaan met lenigen tred en statigen gang, onder het gerinkel harer sieraden, kan men dat begrijpen. Doch wie zou dan vermoeden, dat dat schoone schepsel vaak een slachtoffer, ja soms een ware martelares is? ‘De vrouw moet bedenken, dat zij op aarde geen anderen God heeft dan haar man,’ zoo leest men in de Padna Parana der | |
[pagina 508]
| |
Brahmanen. ‘Hij moet het eenige voorwerp harer toewijding zijn, hem is zij onbeperkte gehoorzaamheid verschuldigd.’ Wil zij een ‘volkomen vrouw’ zijn, dan moet zij aan haar man haar kinderen, haar juweelen, haar genoegens opofferen, ja zelfs haar leven, door zich op denzelfden brandstapel te laten verbranden die het lijk van haar man verteert’.... Zóóver gaat de trouw aan den ouden godsdienst hier nu wel niet, doch te oordeelen naar hetgeen ik zoowel op Trinidad als in Suriname vernam over het lot der Coolievrouwen, is dit droef en beklagenswaard. De man zelf heeft de fouten, alle eeuwen door aan onderdrukte volken eigen. Kruipend, onbetrouwbaar, leugenachtig tegenover meerderen, is het huichelen hem een tweede natuur geworden uit zucht tot zelfbehoud. Zijn deugden echter zijn matigheid en arbeidzaamheid, geduld en voorliefde voor de werken des vredes, benevens de zucht naar ontwikkeling en wetenschap.... Doch op Trinidad breken blijkbaar weinigen hun hersenen met de vraag, wat er kan worden gedaan om ook dien ‘son of Britain’ hooger op te voeren; en de Coolie die er geld sparen, grond koopen, zijn vrouw opschikken kan, leeft er schijnbaar gelukkig en tevreden met zijn sober lot. Hij verloochent daardoor zijn hooge afkomst, daar de Hindoes reeds een hooge beschaving bezaten, toen onze blanke voorouders in Europa nog in holen woonden, en met knodsen vochten tegen de dieren des wouds. Moge ook de Coolie zich dat eenmaal herinneren, en dan steun vinden bij zijn streven naar het hoogere, voor hem zoo gemakkelijk te bereiken! |
|