Naar de Antillen en Venezuela
(1904)–H.H. van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 283]
| |||||||||||||||||
Het Schottegat.
| |||||||||||||||||
R. - Het eiland Curaçao.All the earth was sick and famished,
Hungry was the air around them,
Hungry was the sky above them,
And the hungry stars in heaven
Like the eyes of wolves gleared at them.
Longfellow. The Song af Hiawatha.
[Heel de aard was ziek, verhongerd;
Hongrig was de lucht rondom hen,
Hongrig was de hemelkoepel,
En de hongerige sterren
Gluurden neer als wolven-oogen.
Longfellow. Het Lied van Hiawatha.]
| |||||||||||||||||
I.
| |||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||
In den ochtend was nog eens de lage punt van Slachtbaai te zien, kon men den bergrug waarnemen, waarachter het arme Rincon was gelegen, en enkele uren later kwam de vuurtoren van Klein-Curaçao in het zicht. Aan deze kale rots, in de oogen van Gouverneur Wagner ‘een waardelooze klip’, had de heer Godden een groot gedeelte van zijn fortuin te danken; het laatste restant der phosphaten zal nu eerlang aan den meestbiedende worden uitbesteed. De sterke stroom, die in den regel tusschen de eilanden en den vasten wal van Venezuela wordt aangetroffen, en die soms zoo krachtig is dat zelfs kleine stoombooten Willemstad voorbijdreven, en gedwongen waren om het geheele eiland heen te stoomen, deed zich ook nu gevoelen, doch versnelde onze vaart. Het duurde dan ook niet lang of wij zagen de branding de lage rotskust van Curaçao beuken, en weer viel ons oog op bergen met verdorde hellingen, met opeengestapelde rotsblokken op hun ruggen, en lagunen aan hun voet. Hier en daar staken groote witte gebouwen af tegen de bruine heuvels, die een toonbeeld zijn van dorheid en onvruchtbaarheid wanneer de regens op zich laten wachten, en dat was op Curaçao toen al sedert 26 November 1902 het geval. Door semaphores, op doelmatige wijze op eenige voor seinposten geschikte heuveltoppen geplaatst, werd onze aankomst naar Willemstad geseind. Voor de stad dicht langs de kust varende, konden wij het keurig ingerichte etablissement van Santa Barbara bewonderen; het los- en laadhoofd zien, benevens den spoorweg die de phosphaten van den bergtop naar de stoommolens bracht; de plek dus, waar nog voor millioenen schats onaangeroerd blijven liggen, om redenen door mij in de Tweede Kamer reeds sedert jaren ontvouwd. Ver van ons, in volle zee, waren mannen in kleine bootjes bezig met het visschen op zeer primitieve manier, en vingen zij niet zelden met hun lijnen en haken visschen van grooter omvang dan hun eigen cano. In de verte schitterde in de zon het platte dak van het monumentale Seminarium Scherpenheuvel, thans leeg staande wegens de revolutiën op het vasteland; en wat dichterbij stond het Quarantainegebouw met een Hospitaal voor besmettelijke ziekten, beide aan een binnenbaai van het Spaansche water gelegen, waar men op onverantwoordelijke wijze indertijd | |||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||
een paar ton verknoeide aan het uitdiepen van het koraal, terwijl later door het ontdekken eener groote klip de onbruikbaarheid dezer baai als oorlogshaven aan het licht kwam, daargelaten of wij Nederlanders aan zulke luxe-uitgaven zelfs maar mogen denken. Min of meer amphitheatersgewijze tegen de kale heuvelhellingen gebouwd, lag de hoofdplaats Willemstad, dien ochtend fraai verlicht door de stralen der zon; en tusschen het Rif-fort links en het Waterfort rechts doorvarende, kwamen wij het breede en diepe vaarwater binnen, dat de zee met het als haven zoo uitnemend geschikte Schottegat verbindt. Dit breede kanaal midden tusschen de huizen der stad deed mij sterk aan het Canale Grande te Venetië denken, terwijl het de geheele Anna-baai domineerende Fort Nassau een fraai berggezicht opleverde, dat men in de stad der lagunen mist. Alvorens iets naders over Willemstad te schrijven, is het beter eenige beschouwingen te wijden aan de kwaal die Curaçao op zulke vreeselijke wijze teistert: de droogte en de daaruit voortvloeiende ellende der bevolking. De droogte doet de velden verdorren, de oogsten verschroeien, en geeft het geheele eiland het uiterlijk eener woestenij, maakt er een schaduwrijk plekje zeldzaam, en plantengroei gedurende de lange tijden van droogte nagenoeg een onbereikbaar iets. De sterke passaatwind, die er soms maandenlang aanhoudt, verdrijft de wolken die nu en dan opstijgen aan den helder blauwen hemel; alles snakt er dan naar regen, doch geen druppel water komt er de dorre aarde lesschen. Uit het oosten aankomende naderen de met water bevrachte wolken het uitgedroogde eiland, doch worden door de heete lucht van den bodem weer naar boven gedreven, om zich wat verder weg in de Caraïbische Zee te gaan ontlasten. Terwijl men op Curaçao sedert lange maanden reikhalzend uitzag naar een flinke regenbui, hadden wij op onzen tocht over deze Middellandsche Zee van Amerika, veel last van zware stortbuien. Even goed als op Bonaire stierven er in die dagen dieren van gebrek aan voedsel en drinkwater, even goed als daar leden op Curaçao de menschen zwaar door de droogte, die hun aanplant vernielde, hun tuintjes deed verdorren, en waaraan alleen wat divi-divi en cactussen weerstand boden. Zoowel Bonaire als | |||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||
Curaçao kunnen, wat den landbouw betreft, slechts gered worden wanneer men er in slaagt hun meer water te verschaffen. Gemakkelijk moge dat niet zijn, onmogelijk kan het niet worden genoemd, ondanks den geringen regenval op deze beide eilanden, in het door Alexander von Humboldt beschreven ‘rainless district’ van Venezuela gelegen. Ondanks het groote belang voor vele inwoners en voor het geheele eiland daaraan verbonden, is het op Curaçao met de waarde en het aantal der regenwaarnemingen allertreurigst gesteld. In de hoofdplaats is men daarmede eerst in Juni 1894 begonnen, en de oudste opnamen hadden plaats te Savonet, een plantage aan de Westpunt gelegen, dicht bij den Christoffelberg, en die waarschijnlijk steeds meer regen ontvangt dan op de andere deelen van het eiland het geval zou blijken te zijn. Uit deze onvoldoende gegevens wil ik echter trachten eenige berekeningen te maken. Te Willemstad en wel bij het Fort Amsterdam was het gemiddelde per tweetal jaren voor 1895-1896 571 m.M. jaarlijks, voor 1897-1898 526, voor 1899-1900 397 en voor 1901-1902 472 m.M. Neemt men echter alleen in aanmerking de buien boven 10 m.M., die een voldoende hoeveelheid water verschaffen om den dorstenden bodem noemenswaard te drenken, dan vond ik voor die zelfde jaren 34, 23, 19 en 24 beteekenende buien. De natste maanden waren dan October tot en met Januari, in welk kwartaal in die jaren (1895-1902) 73 keeren meer dan 10 m.M. is gevallen; en de droogste maanden waren Maart tot en met Juni, wanneer slechts 7 keeren zulke buien vielen, of jaarlijks resp. 9 1/8 en 7/8. Terwijl er in al die jaren een gemiddelde viel van 492 m.M., was het maximum in 1895 627 en het minimum in 1902 gelijk 323 m.M.Ga naar voetnoot1) Alleen in November 1902 viel daarvan ¼, doch tot heden (Augustus 1903) zijn na dien geen flinke buien meer voorgekomen, en ofschoon er kort voor mijn komst (11 en 12 April 1903) nog wat regen was gevallen, zag er alles vreeselijk armoedig en verdord uit. | |||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||
Wenscht men een vergelijking te maken van den regenval heden met dien in vorige tijdperken, dan beschikt men over slechts luttele gegevens. Gemiddeld viel er voor zoover ik uit de aanwezige opgaven kan nagaan, op de plantage Savonet van 1830-1833 583 m.M., van 1850-1853 601, van 1860-1863 706, van 1870-1873 527 en van 1899-1902 432 m.M. Tot achteruitgang van den regenval in deze eeuw mag dus daaruit geenszins worden besloten, en de berichten van droogten in de jaren 1821-1828, ‘toen gedurende 7 jaren over gebrek aan regen werd geklaagd, waardoor het vee en de vruchtboomen stierven en drinkwater van elders moest worden ingevoerd’, terwijl als gemiddelde regenval 500 tot 600 m.M. werd aangegeven, spreken zulk een bewering dan ook tegen. Herhaalde malen kan men dan ook in allerlei beschrijvingen klachten over felle droogte lezen,Ga naar voetnoot1) evengoed als dat in de laatste 4 jaren, uitgenomen in de tweede helft van 1901, het geval was. De prijs van het regenwater, die in gunstige regenjaren van 5 tot 10 cents bedraagt, was bij mijn komst tot 25 à 30 cents per blik van 18 liter gerezen. Door de stoombooten van den West-Indischen Maildienst werd zelfs getracht drinkwater van New-York aan te voeren op last van eenige Curaçao'sche firma's. Wel een bewijs dat de waternood nu weer zeer hoog is gestegen, en ingrijpende verbetering niet langer mag uitblijven. Putwater is er nog wel te krijgen ofschoon ook al niet zonder moeite, doch dit is meestal ongeschikt voor de menschen, en hygiënisch af te keuren, zoolang men het brak worden daarvan in droge tijden niet kan tegengaan. Ondanks het vochtige klimaat, is Curaçao gezond te noemen; de drukkende hitte, steeds een gevolg van heete lucht waarin veel waterdampen zijn opgelost, wordt er aanzienlijk verzacht door de frissche bries die er geregeld waait. Orkanen komen er enkele malen voor, en die van 23 September 1877 doodde o.a. in Willemstad 200 menschen en vernielde voor f 5,000,000 aan eigendommen. Doch de grootste natuurramp is het gemis aan water, en daaraan heb ik dan ook mijn volle aandacht gewijd. | |||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||
Den eersten dag na mijn aankomst was ik reeds in de gelegenheid, om in het gezelschap van den Gouverneur, een flink gedeelte van het Midden-District met het oog op de waterquaestie te bezoeken. Onze weg liep van Willemstad langs het Militaire Hospitaal en de werken ter watervoorziening van de hoofdplaats; langs den grooten Berg, en de plantages Siberiën en Zevenhuizen naarde oude plantage het Rif, tusschen de Jans- en de Bullenbaai gelegen. Het terrein dat wij doorreden was geheel kaal, zwart geworden ten gevolge der felle droogte van de laatste maanden; hier en daar zag men een windmolen draaien om wat putwater op te pompen. Waar het terrein in particulier bezit was, werd aldus ten minste iets gedaan om eenigen aanplant mogelijk te maken of te beproeven; zoodra men Gouvernementsgrond naderde, kon men zeker zijn in deze dorre woestijn alleen wat hooge en spichtige cactussen te zien opschieten. Zes dagen geleden was hier een kleine bui gevallen van 6 m.M., naar mij de Districtsmeesters van het 3de en 4de District, die wij gingen afhalen, mededeelden. Nu nog waren overal sporen zichtbaar van dien regenval, daar de plassen op dezen vetten kleibodem lang blijven staan eer zij verdwijnen in den grond, die aldus zelf de meest geschikte punten aanwijst voor het aanleggen van reservoirs en het graven van putten. De bodem blijkt te bestaan uit een bovenlaag die het water langzaam doorlaat, en rust op een steenachtige laag met veel scheuren, ‘wowo’ genaamd, waardoor het nog heen lekt; daaronder vindt men een ondoordringbare laag van diabaas. Men was in de nabijheid bezig met het graven van een put op kosten der Regeering, die al jaren geleden daarmede had moeten beginnen, en wel op veel plaatsen te gelijk. Bij ons bezoek bleek dat op 4 voet diepte reeds eenig vocht bemerkbaar was, zoodat er veel kans bestaat dat dit middel om eenig water te verschaffen aan deze van plantengroei ontbloote streek slagen zal. De Inlanders zelf hadden de noodzakelijkheid daarvan ingezien, en toestemming gevraagd om dit werk gratis te verrichten ‘mits de verstrekking van rum’ bij den arbeid. Nu lag daar, en langs bijna onzen geheelen weg, alles braak; het eenige wat men zag waren enkele armzalige cactusstruiken, eenige divi-divi boomen door den wind misvormd en aan de boven- | |||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||
windsche zijde geheel kaal, en wat wabistruiken slechts voor brandhout bruikbaar. De maïsaanplant, die het voornaamste product is van Curaçao, had voor het eerst in October en November 1902 plaats gehad, doch daarvan was niets terecht gekomen. De laatste oogst dateerde van April 1902, en eerst enkele maanden nà het doorkomen der regens, die zich in Augustus 1903 nog altijd lieten wachten, kon opnieuw voedsel voor menschen en dieren worden gerekend. Bij mijn komst waren hier, naar de Districtsmeester vertelde, alleen nog wat maïsbladeren overgebleven, benevens een klein beetje gras. Hoe de menschen nu leefden kon hij mij niet verklaren, en sedert 20 jaren was, zijns inziens, de toestand nooit zoo slecht geweest als thans. In de voorgalerij van de woning van den eigenaar der Plantage Rif gezeten, zag men in de verte de nieuwe kerk van St.-Willebrordus fier haar torentje opsteken. Bij den bouw hadden vele Negers kalk en steenen kosteloos aangesleept, onder de belofte om uit het groote waterreservoir of ‘tank’, door de groote dakoppervlakte van het kerkgebouw te vullen, drinkwater voor 1 ct. per blik te mogen halen. Nu alles gereed was, en zelfs in dezen drogen tijd de regenbakken nog goed waren voorzien, moesten de arme inboorlingen toch nog 3 centen betalen; althans dit werd mij meegedeeld, waarom ik het hier wil boekstaven. Met den bovengenoemden Plantage-eigenaar gingen wij eens bezichtigen wat er in zake waterverschaffing in de buurt was gedaan, en dat was in één woord treurig. Na een langen klim met een klein rijtuigje, stegen wij uit bij een groot gat van ongeveer 20 voet diepte in den rotsbodem. Hier was op den bodem wat vuil water zichtbaar, dat naar men meende ‘van onder’ kwam, doch blijkbaar grootendeels regenwater was van het omliggende terrein afkomstig en dat hier staan bleef. Daar de verdamping, naar men mij opgaf, niet meer bedraagt dan 1200 m.M. per jaar, zou een terrein van betrekkelijk geringe uitgebreidheid voldoende zijn om dezen vergaarbak tegen uitdrogen te behoeden. Dat is maar te hopen ook, anders zou het vrij dure werk dat verderop aan het strand der zee uitgevoerd word, zeker een mislukking blijken. Om het op deze plantage rondloopende vee aan drinkwater te helpen, liet men aldaar | |||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||
in den kalkbodem, op zeer ondoelmatige wijze, met dynamiet een groot gat springen. Blijkbaar had men het omliggende terrein niet eens voldoende onderzocht; er niet eens op gelet dat het meeste regenwater een andere richting zou nemen; men ‘was er nog nooit geweest terwijl het regende,’ anders had men dadelijk kunnen zien dat in allerlei opzicht deze plaats voor een reservoir al zeer ondoelmatig was gekozen. Op onzen weg te voet er heen moest een scherpe kalkrots worden beklauterd, moesten wij door een ellendig boschje van armzalig kreupelhout loopen, met den stouten naam van ‘weiland’ betiteld; en zag men alleen wat campêchehout in het wild opschieten, benevens wabiboomen, waarop zich een parasietplant, de ‘pari du paloe’ ontwikkelde, die door de alles verslindende kabrieten werd opgegeten. Overigens was er op de bouwvelden niets anders meer te zien dan eenige overgebleven maïsstoppels, waren de koekralen leeg, de divi-divi boomen kwijnend, de ezels vermagerd, en gaven de koeien geen melk meer, want ‘alles lijdt hier van de droogte’. Op een andere plaats, in een breed dal, zagen wij enkele lieden aan den arbeid voor het graven van een diepen put. De plek was zeer goed gekozen, en als men zorg draagt om, door het aanleggen van doelmatige keerdijken, het regenwater dat rondom naar beneden komt en hier samenvloeit wat op te houden, ten einde het tijd te geven om in den grond te dringen, dan kan dit werk goede resultaten doen verwachten. Op Rif teruggekomen, was onze Districtsmeester verloren, en moest men hem gaan zoeken. Waarschijnlijk door vermoeienis overmand, was hij langs een der hellingen van de snikheete kalkheuvels neergevallen, en werd hij in bewusteloozen staat naar Rif gebracht om daar te worden verpleegd; de man was trouwens oud en is blijkbaar voor politiediensten in zijn uitgebreide Districten niet de aangewezen persoon. Langs een anderen weg voorbij de plantage Piscadores terugkeerende, zag ik weer geiten vreten aan de kleine boompjes, met moeite aan den dorren bodem ontsproten, en aldus elke cultuur of elken plantengroei in de kiem dooden. Bij het pompstation te Alabama voor de waterleiding naar Willemstad werd eenigen tijd halt gehouden, doch daarover zal ik liever bij de beschrijving der hoofdstad spreken; dit waterwerk is | |||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||
trouwens aan het particulier initiatief van een Engelschman te danken. Na een blik te hebben geworpen op het Fort ‘Één Nacht’, dat, naar men vertelt, zóó heet omdat het in den slaventijd in één nacht werd gebouwd, kwamen wij in den avond weer te Willemstad terug. En reeds dien eersten dag kreeg ik den indruk die later werd versterkt, dat mijn meening juist was toen ik schreef in mijn brochure ‘Een Noodlijdende Kolonie’ op p. 21: ‘Geen enkel doeltreffend middel mag worden verzuimd om aan deze dorre eilanden leven- en welvaart-brengend water te verschaffen. Verschillende oplossingen zijn mogelijk, plaatselijk onderzoek is een vereischte, doch er is waarschijnlijk wel iets, wellicht véél te doen, om de ellende en het misgewas, die de perioden van droogte onvermijdelijk volgen, te voorkomen.’ Geheel Curaçao moet in één regenbak worden herschapen. Van Curaçao een welvarende landbouwkolonie te maken, zal wel een illusie blijken; doch er kan, zooals ik zal aantoonen, in die richting heel wat worden bereikt. De vroegere bloei dezer dorre streken was meer aan den handel dan aan de plantages te danken, al beschikte men over den goedkoopen arbeid van slaven. Het toppunt van rijkdom viel in de jaren 1775-1783, toen op den vasten wal van Amerika geen goede havens werden gevonden, en de sluikhandel er welig tierde. Curaçao was toen het groote ‘pakhuis’, waar de Spanjaarden goud, kina, huiden, enz. kwamen verruilen tegen ijzer, zijde, linten, enz.; het was de ‘spijskamer’ van de eilanden zuidelijk van San Domingo, en diende tot plaats van uitrusting voor de Fransche schepen. Toen was Curaçao, zooals het heette, ‘een klein paradijs van aardschen overvloed’; doch de rijkdommen bleven niet in de kolonie, de meeste handelaren vertrokken na hun fortuin te hebben gemaakt; de revolutiën in San Domingo en Venezuela brachten den doodsteek toe aan den smokkelhandel; al die open markten werden overvoerd door producten uit Europa; schepen gingen de haven te Willemstad voorbij, de verarming begon. Het einde der 18de eeuw was ook dat van het tijdperk van rijkdom. Wel maakten de tallooze revolutiën in Venezuela dat de handel soms tijdelijk weer opleefde; werd er wel eens geld verdiend door het geven van voorschotten | |||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||
op woekerrenten, aan de roovers die daar onder politieke leuzen om het bezit der schatkist streden. De hooge prijzen van aloë, divi-divi, cochenille en oranjeschillen, evenals die van zout, gaven in sommige jaren ook voor den landbouw groote voordeelen, doch schatten werden daarmede niet meer verdiend. Toch was er een tijd, dat met behulp van slaven bijna elk geschikt stukje grond was bebouwd, en dat er 260 plantages waren, waar welgestelde eigenaren woonden, omringd door hun slavenmacht. Doch ook bleven klachten over mislukking niet achterwege; veel kleine maïs werd er gezaaid in Juli ‘als de regen valt’, doch muizen en sprinkhanen kwamen die vaak vernielen. Men plantte er veel ‘pienda's’, aardnoten, die aan een ondiepen humusgrond genoeg hebben; verder vruchten en meloenen. Vooral de Watapana of divi-divi, die er in het wild groeide, en wiens peulvrucht de zoo gezochte looistof der divi-divi levert, gaf goede winsten aan de bevolking. De veeteelt was er toen - omstreeks het midden der vorige eeuw - een belangrijke bron van bestaan, wat op meer voedingsmiddelen wees dan er nu te vinden zijn. Om brandhout te verkoopen werd er toen veel houtgewas op roekelooze wijze gekapt, zonder aan bijplanten te denken, waarvan men nu de nadeelige gevolgen moet ondervinden. Het zout was er van beter soort dan dat van Sint-Martin, doch het laatste was goedkooper te produceeren. Op eigen werven werden schepen gebouwd, en tal van ambachten gaven er aan velen een behoorlijk bestaan. In 1868 werd er reeds geklaagd over de armoede der ‘hoedjesmakers’; over de vele onberaden huwelijken, het ontbreken eener gegoede burgerklasse, de zware hypotheeklasten der plantage-eigenaren, en het in het geheim bedelen langs de huizen des avonds. Doch of de ellende zoo algemeen was als thans, en zoo voortdurend de bevolking teisterde als in de laatste jaren, mag op goede gronden worden betwijfeld. Ook de ontginning der nu reeds eenige jaren moedwillig gestaakte phosphaatmijnen droeg niet weinig bij om de nooden te verlichten, zoo niet te voorkomen. Nu is de noodstand er chronisch geworden; men kan geen Koloniaal Verslag der laatste jaren, geen officieel stuk, en nog veel minder een of ander ernstig geschrift over Curaçao | |||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||
in handen nemen, of men leest er van steeds toenemenden achteruitgang en verval. In mijn bovenvermelde brochure kan men op pag. 3 tot 7 een bloemlezing vinden, die getuigt van diepe ellende; en na dat jaar 1901 is de toestand nog veel erger geworden. Handel, landbouw, mijnbouw en industrie hebben het nadir van verval bereikt. De handel kwijnt; fabrieken bestaan niet; de waarde van onroerende goederen daalt met den dag; de plantages zijn onverkoopbaar geworden; de landbouw is tot een minimum herleid en brengt geen vrucht meer aan den arbeider; er is schaarschte aan water, schaarschte aan voedsel. Ziekten teisteren de bevolking, het ras gaat achteruit, en Curaçao is zijn ondergang nabij, indien niet spoedig de reddende hand wordt uitgestoken, naar welke men lange jaren tevergeefs uitzag. Ondanks de lage loonen, durven de plantage-bezitters niet de risico loopen om aan te planten wat door gebrek aan water bijna zeker zal mislukken; honderden ijverige arbeiders zoeken naar werk, doch kunnen het nergens vinden, en zij gaan in arren moede naar vreemde landen, van waar zij ziek en uitgeput terugkomen, tenzij het gevaar van geprest te worden voor de oorlogvoerende benden, hen de vlucht doet nemen uit die landen der ‘révolution en permanence’. Intusschen blijven vrouw en kinderen achter, beroofd van elken steun, aangewezen op de liefdadigheid van zelf reeds verarmde medeburgers. De toestand dezer Nederlandsche kolonie begint hopeloos te worden, en zoo erg als hier is het in de andere Antillen nooit geweest. Engeland heeft het nooit zóó ver laten komen; doch tijdig ingegrepen, en - zooals wij zagen - met het meest bemoedigende resultaat.... Toen ik 11 Mei langs de Israëlietische en de Roomsch-Katholieke kerken de hoogte opreed, die Curaçao aan de zuidzijde omringt, kwam ik al dadelijk karretjes tegen, door ezels of menschen getrokken, die tonnen met water naar de dorstende stad brachten. Dit water wordt verkregen uit in de omstreken gegraven putten, die met den eigenaardigen naam van ‘water-plantages’ worden bestempeld. Het is trouwens de eenige cultuur op Curaçao, die nog loopend kan worden genoemd! Langs het Schottegat waren, door toedoen van den Gouverneur, ‘mangroves’ (rizophoren) | |||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||
aangeplant, en wel van beide soorten; van de soort die wèl in zee, en van die welke niet in zee groeit; de laatste dus wat verder van den oever verwijderd. Beide soorten groeien echter zeer langzaam.Ga naar voetnoot1) Terwijl op mijn vorigen tocht over het eiland bijna nergens eenig spoor van cultuur der verdorde terreinen werd aangetroffen, zag ik hier dat zelfs rondom de divi-divi boomen de grond soms bewerkt was, en dat door enkele boomgaarden in gootjes nog eenig water liep om de boomen in het leven te houden. Waar dit niet had plaats gehad, zag men vele mango- en klapperboomen door de droogte gestorven, terwijl de tamarinden en nog een ander soort boom op de erven in het leven waren gebleven. Langs den weg stonden enkele ‘siaboomen’, met kromme stammen in den vorm van zadels, waaraan zij hun naam ontleenen. De wegen waren overal uitmuntend, en wegens de weinige regens is er het onderhoud natuurlijk gering. Eigenlijke dorpen heeft men op Curaçao niet; het zijn verzamelingen van Negerhutten, en deze hutten staan dan vaak nog zeer verspreid. De meeste zagen er zeer armoedig uit; in den vorm eener pyramide waren zij vervaardigd uit takken, waartusschen wat maïsstroo was geslingerd; een paar openingen dienen als deur en vensters. Op de erven liep meestal een mager naar voedsel zoekend geitje rond; de inwoners verzamelden alles wat maar eenigszins eetbaar was. Een weinig voorbij het kerkje van Santa Rosa bezocht ik een put van 10 meter diepte, die kort na het graven goed drinkwater leverde dat na eenigen tijd, wellicht door zoute grondlagen in den bodem, brak werd; doch thans levert hij weder zeer bruikbaar water op. Nog wat verder, voorbij de proefaanplant van Sisal van Gouvernementswege, kon ik het nut van het graven van putten uit den mond van een ouden Neger nog eens duidelijk hooren bevestigen. Zijn put was reeds oud, en gaf vroeger na een hal ven dag scheppen èn in de droogste maanden geen water meer. Daarom had hij wat hooger op, op een geschikt punt van het terrein, een keerdijkje aangelegd, en nu had hij niet alleen volop water den geheelen dag door, doch kon hij, zelfs in | |||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||
dezen droogsten aller tijden, nog met trots op een ruimen voorraad water wijzen, terwijl hij in deze woestijn een soort van oase had geschapen. Op een flinken lap grond zag men allerlei vruchten en groenten welig groeien, en maïskolven van buitengewone grootte schommelden aan de halmen. Overal elders zag men niets dan wat stroostengels die nog over waren gebleven, doch geen korrel hadden opgeleverd, en als veevoeder zelfs weinig waarde hadden. Negerhutten op de Plantage Siberië.
De dreigende ellende is ingetreden; honderden tuinnegers loopen hongerig rond; duizenden schapen en geiten, ezels en runderen zoeken naar een grashalmpje dat nergens meer te vinden is; en de landbouwers verbleeken bij de gedachte wat er van hen worden moet, als niet spoedig de regens invallen, - die nog lang na mijn bezoek zijn uitgebleven...... Waar te werken is, wordt gewerkt; waar een stuivertje te verdienen valt, zijn volop handen te vinden; het meeste bruikbare land werd beplant en bebouwd, | |||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||
doch de regens bleven uit en alles mislukte. Geen werk; geen oogst; kwade koortsen en ziekten in aantocht,.... zal men eerlang niet van hongersnood moeten spreken? Wat ik aan de Westbaai zag, doet daaraan maar al te sterk denken. Van Aruba terugkomende zette ik, zooals vermeld, dicht bij de noordelijkste punt van het eiland aan de Westbaai, 16 Mei voet aan wal. Dit gedeelte is het meest bergachtige van Curaçao, daar er zich de Sint-Christoffel en de St.-Hieronimus bevinden, resp. 400 en 300 meter hoog. Boven op het steile gekartelde strand was eenig groen zichtbaar, waaruit vroolijk het nette kerkje te voorschijn kwam. Aan den voet der rots die ik op moest klauteren, stonden tal van menschen, nieuwsgierig uitkijkende naar den vreemdeling die langs dezen ongewonen weg opdoemde uit de baren der zee; waschvrouwen waren er bezig wat armoedige plunje te martelen door ze te slaan tegen steenen en te spoelen met zeewater. Bij een bezoek aan den Pastoor, die mij vriendelijk en gastvrij ontving, vernam ik dat deze rotsachtige bodem weinig geschikt was voor den aanleg van hofjes; dat ook hier alle maïs-aanplant was mislukt en er veel ellende heerschte. Er woonden te veel menschen op dezen dorren grond, en het was een raadsel hoe zij er in slaagden het leven te rekken. Wel was visch uit zee nog al gemakkelijk te krijgen; konden enkelen wat verdienen met kolenbranden, waardoor de reeds zoo kale bergen nog kaler zouden worden; doch dat was alles. Om meel te kunnen koopen en eenig voedsel te krijgen, waren er die 14 uur vèr moesten loopen naar de stad om voor anderen visch te gaan venten. Zij konden voor ongeveer f 1.50 torsen, en kregen van het verkochte ‘een plak’ of 2½ cent per 15 cent; wanneer zij dus alles hadden verkocht, hadden zij in het geheel 25 cents verdiend, waarvoor zij 2 dagen lang moesten loopen. Reeds in Mei 1903 was er, naar ik elders vernam, door de Roomsch-Katholieke geestelijkheid een vertrouwelijk schrijven gericht aan den Gouverneur, om op den diep treurigen economischen toestand te wijzen. Ook deze brave man, die zelf zeer sober moet leven, had tranen in zijn stem toen hij sprak van het droeve lot der inwoners zijner parochie; en zoo iemand, dan is het wel de Pastoor, die het best kan oordeelen | |||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||
over de nooden en het lijden der bevolking, welke maar al te vaak voor Regeeringsambtenaren verborgen blijven. Naar de plantage Savonet gaande, liep mijn weg weer langs armzalige hutten, vele uit het lood gezakt en alle even vervallen en verwaarloosd; hoe zouden deze menschen trouwens geld aan hun woningen kunnen besteden, waar het hun zelf aan het hoogst noodige voedsel ontbreekt? Op meerdere plaatsen bleek mij dat men vele divi-divi boomen, het eenige wat nog eenige waarde heeft in deze streken, had omgekapt om dadelijk eenig geld door den verkoop van brandhout te verdienen, en aldus voor een oogenblik den honger te stillen. En terwijl alles snakte naar regen, stond de top van den Sint-Christoffel reeds sedert het oogenblik mijner aankomst vóór zonsopgang in dikke wolken gehuld; verzamelden zich steeds meer regenwolken om zijn kop; doch de passaatwind, die de dividivi boomen van hun bladeren beroofde en hun takken scheef deed groeien als een geknakte pluim, nam de wolken mede naar zee, - en geen drup regen kwam het dorstende land laven. Zou het schieten met kanonnen, of het doen ontstaan van electrische schokken te midden dier met water beladen wolken, niet eens kunnen en moeten beproefd worden? Weldra kwam ik op een rug, van waar men het uitzicht had op een uitgebreid plateau, op het hoogste punt waarvan de bekende plantage Savonet was gelegen. Daar zou ik met eigen oogen kunnen zien wat er op Curaçao, mits verstandige regeling, met het weinige regenwater nog is te beginnen. Door den aanleg van enkele aarden dijken, het graven van putten en het zuinig beheer van het aldus verkregen water, was hier zelfs nu in deze ongekend lange periode van droogte, geen gebrek aan water, noch voor menschen noch voor het vee. Zelfs zonder het water op te vangen dat op het dak der hoofdwoning viel, waren de regenbakken hier nog voldoende gevuld om aan allen drinkwater te verschaffen. Voor den landbouw had men in een plooi van het terrein een paar aarden dammen aangelegd en na een stevige bui stond daarvoor soms 5 à 6 weken lang water, dat dan langzaam in den bodem trok, om weer door windmolens | |||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||
in steenen bakken te worden gepompt, en evenals nu naar de boomgaarden te worden geleid. Het overtollige water loopt weer in den put terug. Een wandeling in de schaduw der oranjeboomen, een frisch en idyllisch plekje te midden dezer tot dorheid gedoemde oorden, was een ware verkwikking na de hitte van den ochtend. De groote dam was ongeveer 200 meter lang en had niet meer dan f 500 gekost. Aan elk der uiteinden had hij een gemetselde opening, met aarde gedicht, waardoor men wel eens, bij het niet tijdig doorsteken, gevaar had geloopen den dijk te doen overloopen en bezwijken. Door het maken van een houten sluisdeurtje ware dit gevaar gemakkelijk af te wenden. De putten waren niet dieper dan zes voet en zouden zonder den aarden dam reeds lang zijn uitgedroogd. Wat verderop was een groote kuil gegraven met een toegang voor het vee dat er ging drinken; deze kuil had soms een waterdiepte van 10 meter. Koffie-Plantage ‘Savonet’.
Nu was het veel minder, doch droog was hij niet, daar er water in kwam van onderop, door de ‘oogen’ of bronnen die hier zouden aanwezig zijn. Door een en | |||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||
ander konden hier veel paarden en een uitstekend soort van vee onderhouden worden. De ‘oranjerie’ telde boomen van meer dan 100 jaren oud, en gaf talrijke en uitmuntende vruchten, waarvan de schillen worden uitgevoerd. Vóór den aanleg der aarden dammen waren er nog al eens boomen gestorven wegens watergebrek; nu was dat alleen nog wel eens voorgekomen door overvloed van water na zware regens, waardoor de wortels onder water kwamen en begonnen te rotten. Een enkele draineergoot, en ook dit bezwaar ware opgeheven. Reeds bij mijn tocht van de Westbaai naar Savonet, had het mijn aandacht getrokken hoe goed dit terrein zich leent tot het bewaren van regenwater, dat nu in massa's gaat naar de zee, ‘die het niet noodig heeft’, zooals mijn zwarte gids leuk opmerkte. Zelf hadden enkele kleine grondbezitters hier en daar een zwak begin gemaakt met den aanleg van gebrekkige terrasjes; doch na een korte topographische opname zou men al heel vlug een stel van doelmatig aangelegde dijken kunnen ontwerpen, die, zich aansluitende aan de waterscheidingen, op de nauwste punten der valleien al het water, van de flauwe hellingen naar beneden vloeiende, zouden opnemen en beschikbaar maken voor den kleinen landbouw. Vooral aan de zuidzijde van den weg door mij bereden kon ik op den eersten oogopslag tal van dergelijke punten aanwijzen, en reeds was ik begonnen in der haast met dat doel een ruwe schets te maken van dit terrein, (waarvan geen enkele bruikbare kaart bestaat!) doch het hobbelen van het rijtuig werd àl te erg, en een hevige windvlaag rukte mij daarenboven de papiertjes uit de handen; ik moest dus mijn ingenieurswerk tot mijn leedwezen opgeven. Veel tijd kon ik daaraan niet besteden, daar ik nog dienzelfden morgen den hoogsten berg van Curaçao, den Sint-Christoffel, wenschte te beklimmen, om ook daar studies te maken betreffende de hier alles beheerschende waterquaestie. Nauwelijks had ik Savonet verlaten, of ik reed op mijn ezel door ‘rooien’ of diep uitgesneden geulen, die aantoonden dat soms groote massa's water hier langs werden afgevoerd. De wanden van het breede dal bestonden uit gescheurde steenlagen, die het regenwater doorlaten om het elders weer te voorschijn te doen | |||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||
komen. In dit tegen den wind beschutte gedeelte zag men buitengewoon forsche divi-divi boomen, recht opgegroeid, en waarvan elk takje zijn bladeren had behouden. Eenmaal van water voorzien, en dat bleek niet moeilijk te zijn, kan dit breede dal een vruchtbare kom vormen, terwijl er nu alles in het wild groeit. Na mijn ezel te hebben vastgebonden aan een boom, ging het verder te voet langs een smal voetpad dat meestal, in den beginne althans, door klein kreupelhout liep, waar de aanwezigheid van een kolenbrander en het smeulen van stapels hout voorspelden, dat de weinige boomgroei die er nog overbleef, ook weldra onder de hand van den slooper zal verdwenen zijn. Sint-Christoffelberg.
De als zoo moeilijk voorgestelde reis viel mij erg mede. Men had mij den tocht afgeraden, gewaarschuwd ‘tegen de takken boven het hoofd, tegen de afschuivende zandlagen onder de voeten’, doch wat ik zag was niets ander dan een gewoon bergpad zonder noemenswaarde bezwaren. Langs de dorre helling aan de overzijde wees mijn gids mij het trankeer van de plantage Knip, in de geschiedenis van Curaçao niet onbekend. Dit gedeelte der helling van den Sint-Christoffel was begroeid met klein hout en veel wilde | |||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||
ananassen; aan armoedige boompjes zaten wilde bananen; doch ‘wij eten niks daarvan’, was de verzuchting van mijn Neger, die in alles het eetbare zocht, en wiens geheele botanische kennis, als die van Heine in zijn ‘Harz-Reise’, neerkwam op het onderscheiden van ‘planten die men eten, en planten die men niet eten kan.’ Want ook voor hem was het leven één lange worsteling met honger en ontbering; tegen de droogte had ook hij tevergeefs gestreden, en in doffe berusting wachtte hij nu de treurige toekomst af. Langs den kalen top dreven steeds dichter de wolken voorbij die men bijna met de hand kon grijpen, en die zeker haar water zouden hebben losgelaten, wanneer een de lucht afkoelend flink bosch de gloeiend heete rotsoppervlakte had vervangen. Reboisatie is dus in de eerste plaats hier noodig, en dat op de wijze reeds elders onder Antigua omschreven. Het laatste stuk van den top was een steile klim langs losse steenblokken, waarbij enkele doornige planten het eenige houvast verleenden; een taaie klauter dus. De smalle top van den berg bestond uit los opeengestapelde rotsblokken, die elk oogenblik dreigden naar beneden te vallen, doch eenmaal daarop geheschen, had men van dit hoogste punt van het geheele eiland een goed uitzicht over een groot deel daarvan. Een groote vlakte aan de noord bleek door een heuvelrug van zee gescheiden; ver in het zuiden was een scherpe top van Venezuela zichtbaar, dien ik later meer van naderbij zou aanschouwen. Savonet lag aan mijn voeten, en duidelijk was het te zien, dat deze plantage slechts een miniem deel van het neervallende regenwater opving, en dat reeds met zulk treffend resultaat. Zij maakte slechts een aanvang met de werken, die door de Regeering moeten worden voltooid ten bate van land en volk. De tocht naar beneden was lastig wegens de breede bladeren die het pad glibberig maakten, terwijl men niet zonder moeite van de hooge steenen moest afspringen, en dat zonder eenigen steun. Tal van doornen kwetsten mij, en nog dagen later moest ik ze hier en daar uittrekken, wilde ik niet op een stekelvarken gelijken; ook kwam ik niet zonder kleerscheuren thuis. Mijn zorgzame gids was de vriendelijkheid in persoon, waarschuwde mij op de gevaarlijke | |||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||
punten, zelfs met de kans om zelf te vallen, en hielp waar hij kon. Al dalende hield ik niet op hem te ondervragen, want uit zich zelf liet hij geen enkele klacht over zijn lippen komen. Wel erkende hij hoe dwaas het was het zoo broodnoodige regenwater ongebruikt te laten wegvloeien; doch het op te houden ‘kostte geld’, en daarmee was alles gezegd. Dat er vèr weg een Regeering bestaat, wier heilige plicht het is hem en zijn lotgenooten te helpen in hun nooden, kwam in het brein van geen enkel inboorling op! Nog nooit had zij iets voor hen gedaan, waarom zou zij het nu doen?.... Aan den voet van den berg kwamen wij terecht in de rooi Beroe, waar een gebroken dam lag, de ‘Hoffi Sikati’ of het kleine hofje. Lange tijden had hij in vroegere jaren dienst gedaan en voor bevloeiing gediend, doch toen hij door een bandjir wegsloeg, had men hem niet meer hersteld. Toch is dit alweer een uitgekozen plekje om een natuurlijk reservoir te vormen. Het dal vernauwt zich hier tot een smalle geul, en soms stond het water er mansdiep opgestuwd, terwijl nu nog in den regentijd deze rooi gedurende maanden een beekje vormt dat ongebruikt voorbij stroomt. Een afdamming toch gaat den krachten dezer zoo arme bevolking te boven; het Gouvernement moet ingrijpen. Weldra kwam ik weer in de vlakte; mijn weg liep langs armoedige hutten, waar aan een staak offers voor geesten waren opgehangen, zoodat men meer scheen te verwachten van de macht van den ‘gelukstok’ dan van die der Nederlandsche Regeering. Spoedig was ik weer in de groote woning van den Heer van Savonet, waar ik, evenals overal op Curaçao, een gastvrij onthaal mocht genieten. Eer ik doorging naar Willemstad, kon ik uit de achtergalerij dezer prinselijke woning nog eens een blik werpen op een laan van fraaie kokospalmen, en op een groot bosch van mangelboomen die een goed timmerhout leveren, en waarin verwilderde pauwen rondfladderden; terwijl ik een kudde van verbeterde Europeesche koeien kon bewonderen, die nog 14 liter melk per dag gaven, tegen 6 liter in den goeden tijd door de inheemsche koeien verstrekt. Ook had ik daar de gelegenheid het flauwe kostje te proeven, | |||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||
waarmede in deze tijden de meerderheid der plattelandbewoners hun leven moeten rekken; dit wordt van de overal hoog opschietende cactusstruiken verkregen. Men kent op Curaçao twee soorten dezer ‘cardouches’, die eenige voedingsstof bevatten: van de eene soort eet men alleen de roode vijgvormige vrucht, die een ietwat zuren smaak heeft en slechts door Negermagen te verduwen is. De andere cactus heeft meer langwerpige gele oneetbare vruchten, doch bevat in haar soms dikke stammen een merg, waarvan men een buitengewoon flauw soepje weet te maken, met waarschijnlijk wel zeer geringe voedingswaarde. Doch veeleischend kunnen zij niet zijn, want hun bestaansmiddelen zijn gering in aantal en leveren weinig voordeel op. De aanplant van maïs door den kleinen man geeft vaak teleurstelling; op de plantages is voor slechts weinige landbouwers werk te vinden; veeteelt biedt geen bestaan, de zoutwinning gaat slecht, aan kalkbranders is weinig behoefte. Eenige visscherij en jacht op leguanen, met den verkoop van dierlijken mest, brandhout en houtskool, is buiten de stad zoowat alles waarmede de Neger nog iets, al is het weinig, kan verdienen, en dat niet eens altijd. Sommigen krijgen hutten en een lapje grond van de plantage-eigenaren, met het recht al of niet vee te houden; nu eens moeten zij in ruil daarvan eenige dagen per jaar kosteloos arbeiden voor hun Landheer, dan weer zijn zij verplicht de geoogste divi-divi aan hen in te leveren. De pachten in geld kunnen zij meestal niet betalen, wat hun geen gewetenswroeging schijnt te bezorgen. Wanneer het, als nu, den Planters slecht gaat, gaat het den Negers nòg slechter; zij smeeken tevergeefs om arbeid, dien de onder schulden gebukte PlantagebezitterGa naar voetnoot1) niet bij machte is hun te bezorgen. Zij zoeken overal en | |||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||
op alle wijzen voedsel, dat hun dorre en verarmde eiland hun niet verschaffen kan. Nog eens: het is een ieder een raadsel, hoe de massa der bevolking op Curaçao het leven weet te rekken. Wel zijn hun behoeften gering, doch zelfs daaraan kunnen zij niet voldoen. Een Neger leeft van 10 centen maïs en 5 centen visch of taai vleesch. Zijn kleeding bestaat uit lompen, en wordt op het veld tot een minimum beperkt. Een enkele Negerin die men langs den weg of naar de kerk gaande tegenkomt, mooi gekleed en met een reuzenhoed op het hoofd, mag niet als maatstaf gelden van zijn welvaart, want de Neger zal liever honger lijden dan niet in zijn oog ‘mooi’ gekleed te voorschijn te komen; en die daartoe de middelen missen ziet men niet; dezen zenden zelfs hun kinderen niet meer naar school. Wat de loonen betreft, zoo waren daaromtrent nagenoeg geen gegevens te verkrijgen, doch het is een feit dat zij in de laatste 30 jaren geenszins hooger zijn geworden. Het loon van een veldarbeider bedroeg omstreeks 1868 50 cts., en van ambachtslieden f 1.50 daags; voor huisbedienden bedroeg het f8 à f 10 per maand. Tegenwoordig betaalt men den veldarbeiders 50 à 55, een enkele maal als op Groot Piscadera 60 cents, en of nu bij de zoutpannen meer dan f 1. - per dag wordt verkregen, wat toenmaals regel was, moet worden betwijfeld, ook al weer wegens de weinige winsten door de eigenaren der zoutpannen in de laatste jaren gemaakt. Een onderzoek naar de arbeidsloonen en de levensvoorwaarden der plantage-arbeiders ware gewenscht, en zou waarschijnlijk tot eenig toezicht van Regeeringswege op de bovenbedoelde ‘paga terra’-contracten bij den verhuur van gronden moeten leiden. | |||||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||
ontwikkeling der groot-industrie vrijwel onmogelijk maakt, is de tropische landbouw voor de massa der bevolking wel het meest gewenschte en afdoende middel van bestaan. Vooral hier, waar een sober en krachtig ras van Negers wordt gevonden, bij wie de slavernij, voor hen minder drukkend, geen afschuw voor den landarbeid teweegbracht, zou men aan de behoorlijke bebouwing van den bodem boven alle andere bedrijven de voorkeur moeten geven. Op de hellingen der bergen zal men gewassen moeten telen tegen droogte bestand, in de dalen zal men door waterverschaffing bijna alle tropische gewassen kunnen kweeken. Een opbrengst als thans van 1100 ton divi-divi, 1560 hectoliter maïs en 64,000 vaten zout in 1902, en verder eenige onbeduidende producten, zou dan wellicht kunnen vertiendubbeld worden, en - in ruil voor noesten arbeid - den landbouwer in plaats van de tegenwoordige ellende een behoorlijk bestaan opleveren. Meer niet, doch dat ware al reeds voldoende. Gezicht op een plantage.
Waar in vroeger jaren, zelfs nog in 1857, tal van plantages suiker, koffie, indigo en katoen van zeer goede qualiteit voortbrachten, allerlei vruchten als mispels, citroenen, mangos, guaves, olijven, kokosnoten, enz., werden geteeld, en in de moestuinen wortelen, andijvie, kool, meloenen en kalebassen werden geoogst, terwijl mahonie-, divi-divi- en pokhoutboomen goed timmerhout | |||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||
leverden, kunnen die ook thans worden verkregen en in grootere mate nog dan vroeger. Daarbij zal ook de cultuur op de plantages kunnen verbeterd worden, wanneer men landbouw niet langer als een minderwaardig bedrijf, en het verblijf in de groote witte huizen te midden zijner gronden als een soort verbanning beschouwt, waardoor het absenteïsme en de onverschilligheid zullen plaats maken voor een oordeelkundig beheer, waarbij het kredietwezen moet en kan verbeterd worden. Zulk een plantage bestaat in den regel uit een groot vierkant huis zonder verdieping dat men langs een trap en een hooge stoep bereikt. Links en rechts van de binnengalerij vindt men de woon- en slaapkamers, en verder een keuken. Door de veelheid der vertrekken kan men op elk uur van den dag een koel plekje uitzoeken, terwijl de eigenaar van uit de galerij er het uitzicht heeft op de stallen, en op de hutten waarin de arbeiders wonen. Het geheel is door een terras omgeven en door een muur omringd. Op het erf vindt men een of meer putten; onder de woning vaak de reservoirs waarin het regenwater, dat van het dak afvloeit, wordt bewaard als drinkwater. Een fraaie poort aan den ingang, een brug, en een voorhof met een zuilengalerij voor feesten bestemd, gelijk ik op Zuurzak zag, zijn wel uitzondering geworden en kunnen ook zeer goed worden gemist. Wat meer ijver en wat minder den landbouw als een bijzaak beschouwen; iets meer denken aan de toekomst en zich niet neerleggen bij het onzalige ‘het zal mijn tijd nog wel duren,’ ware echter wel gewenscht. Het moest niet kunnen voorkomen dat men geen antwoord weet te geven omtrent de oorzaak der ziekte die de divi-divivruchten doet verharden, ja, dat men daar blijkbaar nauwelijks naar heeft gezocht; dat een Duitscher vroeger uitmuntenden azijn wist te bereiden uit de vruchten der tamarinde, doch deze industrie na zijn dood verloren ging; dat van de twee soorten acacia's, waarvan de een geen gom geeft, men juist deze in den regel plant; dat de bladeren en de vezels der vruchten van den klapperboom worden weggeworpen; en dat bijna niemand het aantal divi-diviboomen op zijn plantage noch de oppervlakte er van schijnt te kennen. Toch mag men daarover niet te hard uitvallen, want de | |||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||
voortdurende kans om toch alles door de droogte te zien mislukken, en het niet slagen van proeven, met beperkte middelen genomen door ondernemende planters als de heer Henriquez op Engelen, moet anderen wel moedeloos maken, en alle energie dooden, zoolang men toch niet mag rekenen op den krachtigen steun der Regeering, de eenige die helpen kan. Dat men het water niet beter gaart en spaart, is eveneens een gevolg van den treurigen financieelen toestand waarin vele planters zijn geraakt.Ga naar voetnoot1) Trouwens, evengoed als op Java de irrigatiewerken ten laste der Schatkist worden aangelegd, moet dat op Curaçao plaats hebben. Alleen dàn kan er van een rationeel stelsel sprake zijn, heel wat arbeid worden bespaard, en veel nuttig werk met minder uitgaven worden verricht. Eerst dàn mag men den eisch stellen dat zoowel de nu kale berghellingen, als de meer vruchtbare kommen of dalen, waaruit de plantages bestaan, het voordeel geven dat zij door veeteelt en landbouw kunnen verschaffen. Alle voor den particulier en de bevolking te dure proefnemingen op dat gebied moeten eveneens van Regeeringswege geschieden. Het is niet billijk van Prof. Went om de plantage ‘Groot Piscadero’, waarvan de eigenaar over ruime geldelijke middelen beschikt, en zelfs het beheer op weelderige wijze voert, als model te stellen aan de andere, onder schuldenlasten gebukt gaande plantage-bezitters. Kennis en energie zullen weinig baten, zoolang het aan het benoodigde kapitaal ontbreekt; en dat de beide eerste nog zoo zeldzaam worden aangetroffen, is voor geen gering deel te wijten aan de vroegere verwaarloozing van de geheele kolonie door haar Moederland. Gelukkig is nu op kentering en beter plichtsbesef van de zijde der machthebbenden te rekenen. Waarschijnlijk is er op Curaçao nog wel plaats voor de grootindustrie in het landbouwbedrijf, mits doeltreffende keuze der aan te planten gewassen; doch de kleine landbouw zal wel hoofdzaak blijken, en daarvan is op agricultuur gebied de toekomst dezer kolonie afhankelijk. De vorming van een boerenstand moet hier, naar het voorbeeld der Engelsche Antillen, worden in de hand gewerkt, en daartoe zal men gronden geschikt voor landbouw en veeteelt, | |||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||
onder behoorlijke contrôle aan de Negers moeten verschaffen. Het aantal grondbezitters neemt onder de kleurlingen geregeld toe, het aantal plantages vermindert, zoodat slechts eenige leiding in die richting zal noodig blijken. De meest geschikte gronden zijn in particulier bezit, en slechts onbeteekenende stukjes grond worden daarvan aan de kleine landbouwers in gebruik gegeven, die er wat voedsel kweeken en wat vee houden. Ook daarin zal het Gouvernement, dat aan de Negers meestal slechts stukjes van½ à 1 hectare uitgeeft, verandering moeten brengen. Om een behoorlijk en onafhankelijk bestaan op te leveren zijn op Curaçao minstens 8 à 10 hectaren per gezin benoodigd, en daarnaar moet worden gestreefd. Dat er gronden worden verkregen en niet bewerkt, mag niet langer worden geduld; dat de primitieve cultuur van thans moet plaats maken voor een meer intensieve, spreekt van zelf. Het treurig contrast van verwaarloosden Gouvernementsgrond en beter bebouwde plantagegrondjes, moet en kan een einde nemen; de grond moet in handen komen van hen die hem kunnen en willen bewerken. De plantage-eigenaren voelen natuurlijk weinig voor den kleinen landbouw, daar zij die arbeidskracht noodig hebben; het ‘paga terra’-contract is dan ook voor den kleinen man zoo nadeelig mogelijk gemaakt. Soms worden op een enkele plantage eenige honderden stukjes grond uitgegeven, waarop de Negers een armzalige hut bouwen en wat maïs planten. Vaak moeten dezen dan 10 à 12 dagen per jaar kosteloos werken, of een drietal dagen per week tegen een tegemoetkoming van 15 centen daags; een loon dat dan nog al eens in maïs wordt betaald. Verder moet de kleine landbouwer al de maïs-stokken aan zijn Landheer afstaan, wat in dit droge klimaat vaak op inlevering van den geheelen oogst neerkomt, daar in vele jaren de maïsvelden geen graankorrels leveren. Dit is nog een overblijfsel uit den slaventijd, waaraan de Negers zich steeds meer zullen trachten te onttrekken, als hun van Gouvernementswege slechts stukjes domeingrond worden verschaft. Door het roekeloos verkoopen van geheele gedeelten van het eiland tegen spotprijzen, terwijl men dan later soms een deel weer tegen hooge prijzen moest terugkoopen, is de oppervlakte van het domein, | |||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||
die men trouwens niet eens kent, gering. Uitbreiding daarvan is dus noodig, en door aankoop van plantages en toepassing der onteigening ten algemeenen nutte kan dat geschieden. Dat, bij het tegenwoordige stelsel van grondverhuur, door de Negers weinig aan grondbewerking en bemesting wordt gedaan, is begrijpelijk; de voordeelen daardoor verkregen gaan toch grootendeels voor hen verloren. Waar het Gouvernementsgrond geldt, zijn in de laatste jaren de formaliteiten voor de aanvragers wel vereenvoudigd, en de kosten die vroeger tot f 25 stegen, nu teruggebracht tot een waarborgsom van f 5; doch er is gebrek aan goede domeingronden. Door het aanleggen van bevloeiingswerken kan hun hoedanigheid, en door toepassing van art. 9 van het Publicatieblad van 1887 No. 23, hetwelk erkent dat ‘onteigening ten algemeenen nutte in het publiek belang der kolonie kan plaats hebben’, kan de uitgestrektheid er van worden vermeerderd. Neemt men dan verder de maatregelen als die op de Engelsche eilanden worden toegepast, dan kan er heel wat op het gebied van den kleinen landbouw tot stand komen, land en volk ten voordeel. In verband daarmede is herziening der wetgeving, wat het weiderecht betreft, noodzakelijk. Vele plantagegronden werden indertijd door het Gouvernement verkocht, met het recht, het vee te laten weiden op de naburige domeingronden. Dit recht werd van oudsher verleend; in 1764 werden daarop nog bepalingen gemaakt, doch het is oorzaak dat elke rationeele cultuur onmogelijk wordt. Het verplichte vastbinden van het vee; het aanleggen van gemeenschappelijke weidegronden; het maken van gezamenlijke ‘trankeers’ (omheiningen); dit alleen zal een einde kunnen maken aan de verwoestingen nu alom door de geiten aangericht. Thans laat men de beesten aan hun lot over; sterven er duizenden van honger en dorst, na eerst vreeselijke vernielingen aangericht en bijna elke vegetatie onmogelijk gemaakt te hebben. De veestapel gaat op Curaçao sterk achteruit: zoowel ezels als runderen, geiten als varkens verminderen in gehalte en aantal. De ziekten onder het vee zijn nog even onbekend als die der divi-divi, der oranjeboomen, der bacoves en der bananen. Zelfs tegen de plagen die de hoofdcultuur voor den kleinen man, de sorghum of kleine maïs | |||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||
teisteren, de mieren en aardwormen, heeft men nog geen afdoende bestrijdingsmiddelen gevonden. Welke gronden het best geschikt zijn voor een andere voorname cultuur, die der Pindas of aardvruchten die den bodem sterk uitputten, men weet het niet. Welke de meest loonende producten zijn op dezen dorren bodem, moet nog worden onderzocht; de landbouw bleef er tot heden op een zeer lagen trap van ontwikkeling. Toch was er een tijd, waarvan Teenstra spreekt, toen er de tamarinde tierde naast de manga, toen er mispels, mamajas en zuurzak, kasjoe, kaneelappels, papajas en pompelmoezen werden geteeld; toen er sukade, citroenen, chinaasappels en limmetjes werden verkregen; de pommes de rosé welig groeiden, een krachtig piment van den peperheester werd verkregen, en de ‘zwartzadige’ katoen wegens zijn fijnheid werd geroemd. Aan vruchten, aan bloemen en groenten was toen geen gebrek. Of de vijgen er zullen slagen, het moet nog worden beproefd; welke medische gewassen op een ruimen afzet kunnen rekenen, in hoeverre de cultuur van sommige kleurstoffen er levensvatbaar zal blijken, is allen nog een raadsel, al schijnen de vroegere vooroordeelen tegen het invoeren van nieuwe cultures wel langzamerhand te verdwijnen. Alleen reeds de cultuur van oranjeschillen met haar eigenaardig parfum zou een schoone toekomst kunnen hebben. Een enkele pomp, 80 oxhoofden water leverende, is naar de heer Henriquez mij mededeelde, al voldoende om één hectare met 200 boomen in het leven te houden. Na 8 jaar zou men per hectare hebben uitgegeven f 2800, doch dan ook op een jaarlijksch inkomen van f 1000 kunnen rekenen, daar men per boom voor f 6.40 tot f 7.20 kan oogsten. De bereiding is allereenvoudigst: de dikke schil wordt in vieren gesneden, de bittere vrucht er uitgehaald; daarna worden de schillen gedroogd, liefst als op Savonet op gepleisterde vloeren, om dan in vaten verpakt naar Holland te worden gezonden. Men moet de vruchten plukken terwijl zij nog groen zijn; wanneer zij geheel rijp zijn, schijnt een gedeelte van haar geur verloren te gaan. Het gehalte aan olie is op Curaçao het dubbele van dat in de andere citroenschilproduceerende landen, en daarom zijn zij voor de bereiding van de bekende Curaçao-likeur het meest gewild, vooral daar men in den handel vaak met vervalschingen moet rekening houden. | |||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||
Den aanplant van cassave (Manihot utilissima) en van yams (Dioscorea alata), eveneens als dien van den Eucalyptus, die zulke groote hoeveelheden brandstof oplevert, wil ik, evenals dien van voor parfumerie geschikte benolie, thans achterwege laten. Met gomhars leverende planten van Arabië dienen proeven te worden genomen. Op veredeling van vruchten en toezicht op het export daarvan heb ik reeds elders gewezen, evenals de meeste opmerkingen, voor de Engelsche eilanden gemaakt, ook hier kunnen gelden. Wat ik over de divi-divicultuur in mijn brochure p. 17 en 18 schreef, is mij na mijn bezoek van het eiland nog duidelijker geworden. Deze boom, die op Curaçao overal in het wild groeit, zonder cultuur, zonder eenige zorg noch kosten, is van alle tot nu toe bekende de beste cultuur voor uitvoer naar elders. Deze Ceasalpinia coriaria wordt een hooge boom, veel gelijkende op de tamarinde, wiens loofdak, wanneer hij tegen wind beschut is, een soort parasol vormt, daar hij zijn fijngebladerde takken naar alle zijden vlak uitspreidt. Zijn peulen, kastanjebruin van kleur, een vinger breed en 3 tot 6 centimeter lang, bevatten 3 tot 6 roodgele zaadjes. Deze peul houdt de waardevolle looistof in; tusschen de pitten en de schil zit namelijk het roodgele poeder, dat van 30 tot 50 pCt. looistof bevat, terwijl in den eikenbast niet meer dan 10 tot 12 pCt. wordt aangetroffen. Galnoten bevatten 40 tot 60 pCt., katechu ongeveer evenveel, doch zijn niet in voldoende mate te verkrijgen om voor de looierij te kunnen dienen. Daar de hoeveelheid beschikbare eikenbast sterk vermindert, en daarenboven de divi-divi looistof het looiproces bespoedigt en aan het leder een fraaie kleur geeft, is haar waarde niet gering te schatten. Ook wordt het voor de inkt-fabricage gebruikt en in sommige zwarte verfstoffen. Ofschoon er tot heden zelfs op de plantages nog weinig is aangeplant, ondanks de sterfte en het wegkappen, zal men daartoe wel moeten overgaan. Alsdan is de voortteling door pitten op bedden aan te bevelen, daar de jonge plantjes eenige schaduw noodig hebben. Ook zal men, na de uitplanting, de jonge boompjes door stekelomheining beter dan nu tegen geiten en ander vee moeten beschermen, behalve de reeds vermelde ziekte, die soms heele plekken doet afsterven en die dus van besmettelijken aard schijnt te zijn, heeft men nog andere parasieten | |||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||
te bestrijden. De roofbouw op Gouvernementsterreinen, waar men soms boomen omhakte om maar alle peulen en dan nog vaak onrijp te plukken, moet met alle kracht worden tegengegaan. Ook de wijze van oogsten der plantage-eigenaren die voor het rapen van een mandje vol peulen 4 cent betalen en dat dan voor 14 à 16 cts. verkoopen, laat wel wat te wenschen over. Juist door dat onrijp plukken wordt de markt bedorven, wat ik reeds bij Bonaire aantoonde. Om aan deze onrijpe peulen een betere kleur te geven, worden zij dan in den grond gestopt of op andere wijze bewerkt, met het doel het bedrog te bemantelen. De prijzen te Hamburg (en Duitschland is de voornaamste afzetmarkt) varieerden van 27.1 Mark per 100 kilo in 1851 tot 25.2 in 1861, 25.7 in 1871, 23.0 in 1881, 23.9 in 1891 en 20.3 in 1897; de waarde bleef dus vrij wel stationnair. Wat de uitvoer betreft, zoo vond ik daarvoor in 1886 voor Curaçao 284,000, voor Aruba 68,000 en voor Bonaire 196,000 kilo, of te zamen 548,000 kilo met een toenmalige waarde van bijna f 126,000. In 1902 werd 1,100,000 kilo divi-divipeul uitgevoerd, terwijl in dat jaar de waarde der looistof te Londen op ongeveer 8 £ per 100 pond was aan te nemen. Te Hamburg werd toen 25 tot 28 mark per 100 kilo peulen betaald. Bij rationeele cultuur heeft deze op Curaçao inheemsche plant, uitnemend bestand tegen wind en droogte, een betere toekomst dan, naar ik vrees, de Sisalcultuur. De Sisal behoort tot de Agaves, waarvan men in West-Indië niet minder dan 57 verschillende soorten telt. Het zijn alle cactussen of vetplanten, uit wier vezelen men draden spint, en uit de stamknoppen waarvan men gegiste dranken verkrijgt, terwijl de wortels van sommige soorten tegen syphilis worden gebruikt. De Agave rigida geeft meer vezelstof, doch van minder goede hoedanigheid dan die der Agave Sisalana, waaraan men tot nog toe op Curaçao de voorkeur meent te moeten geven. Haar naam heeft zij te danken aan een kleine haven in Yucatan, van waar zij het eerst werd uitgevoerd. Reeds in 1845 beproefde de Gouverneur van Raders haar te kweeken op Aruba en Curaçao, doch na zijn dood werd deze cultuur verwaarloosd, en nu moeten opnieuw proeven worden genomen. Deze plant groeit het best in lossen en zandigen bodem; is een echte | |||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||
zon- en lichtplant, zoodat schaduw moet worden vermeden; zij weerstaat zelfs langdurige droogte. Bij de echte Agave Sisalana ontspruiten de bladeren dicht bij den grond en groeien zij rechtstandig op, bij de valsche is dat niet het geval. Verwijzende naar hetgeen in mijn brochure ‘Een Noodlijdende Kolonie’ op bldz. 18, 19 en 24 is geschreven, en vooral naar het uitmuntende Rapport van Prof. Went pag. 54 tot 63, kan ik mij vereenigen met zijn advies, om de ontwikkeling der sisalcultuur in de hand te werken door het verleenen van een renteloos voorschot, aan personen die met ernst deze cultuur willen ter hand nemen. Gouvernementsproeftuinen zullen echter noodig zijn, want al moge de Sisalana voor de beste gelden, het feit dat de zoogenaamde Mauritius hennep of Fourcroya gigantea veel ouder wordt dan de eerste, die sterft wanneer zij in bloem schiet, evenals het ontbreken van doornen aan de bladeren, pleiten in het voordeel der laatste soort. Terwijl in deze èn wat het bestand zijn tegen droogte en wat de ziekten betreft het laatste woord nog niet is gesproken, maant ook de mislukking van de sisalcultuur zoowel op Trinidad als op Tobago en Floridad, en de weinige winst er bij te behalen, tot omzichtigheid aan, en mogen in geen geval de verwachtingen te hoog gespannen worden. Bij het bezoek van den proefaanplant, met een gering subsidie van het Gouvernement door den heer Henriquez niet ver van Santa Rosa aangelegd, vernam ik dat windbrekers gewenscht zijn, en dat de prijs te Londen ongeveer 29 £ per ton bedroeg, terwijl voor de bereiding slechts weinig water noodig is. Wellicht zou men ook hier, door het doen inleveren aan centraal-fabrieken, den kleinen landbouw kunnen in de hand werken, al is het wachten gedurende 4 à 5 jaar vóór dat geoogst kan worden, en dan nog slechts gedurende niet meer dan 3 à 5 jaar, een groot bezwaar. De aangenomen plantwijdte in den proeftuin van 7 bij 7 voet of 2300 per hectare, is veel grooter dan die met 2000 per acre welke op de Bahamas als de beste wordt beschouwd. Een en ander zal dus nader onderzoek eischen, wat alleen door en op kosten der Regeering geschieden kan. Over de cultuur en de bereiding van aloë werd reeds uitvoerig bij Aruba gesproken. Vooral naar veevoedergewassen, bestand tegen droogte, | |||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||
zal moeten worden gezocht. Met het paragras (Panicum molla) werden hier en op St.-Martin reeds proeven genomen; in hoeverre dit bestand is tegen de maandenlange droogte op Curaçao, zal nog moeten blijken. Doch in Zuid-Afrika en Australië komen dwergstruiken voor, ‘zoutof schapestruiken’ genaamd, die in warme en droge terreinen het graskleed vervangen, en wellicht eveneens hier willen groeien. Ook een andere grassoort, het ‘Papalum Dilatatu’ bijgenaamd, de ‘Koningin der grassen’ dan wel ‘het voeder der toekomst’, blijkt tegen felle droogte bestand. Door Prof. Zwijsen werden vele proeven met veevoedergewassen genomen, meestal zonder resultaat, alleen de ‘Tramawatermeloen’ en het ‘Jerusalem corn’ weerstonden de laatste droogte. Bij al dergelijke proeven is deskundige leiding noodig, en mogen de belangrijke wenken van Prof. Went wel eens worden overwogen. Xerophyten, dat zijn planten die door haar organisme in staat zijn groote periodes van droogte te weerstaan, hebben dit te danken aan het bezit van groote waterreservoirs, dan wel aan inrichtingen waardoor de sterke verdamping wordt tegengegaan; leerachtige of diep ingesneden bladeren kunnen, als die der divi-divi, gemakkelijk een stand innemen, waardoor zij van den wind, een anderen machtigen factor op Curaçao, het minst te lijden hebben. In Algerië en op de Kaap Verdische Eilanden, niet minder in het dorre Tunis, ware in dit opzicht nog heel wat te leeren. Dáár eens een kijkje te nemen zal van meer nut zijn dan allerlei theoretische beschouwingen die naar de studeerlamp rieken. Reeds dadelijk moge de aandacht worden gevestigd op de Asphodele, een soort van witte lelie waaruit ondrinkbare, doch tot licht- en brandstof uitstekend geschikte alcohol kan worden verkregen. Op het telen van bijen en zijdewormen, als ook op de ‘Figue de Barbarie’ werd door mij reeds jaren geleden gewezen, en naar ik op mijn reis tot mijn groot genoegen vernam, niet zonder eenig resultaat. Dat landbouwonderwijs voor den landbouwer niet kan worden gemist, behoeft niet meer te worden vermeld, na de resultaten op de andere Antillen daarmee verkregen. Dat de flinke pogingen van de verdienstelijke ‘Maatschappij tot bevordering van den landbouw, veeteelt, zoutwinning en visscherij’ met alle kracht door de Regeering moeten worden ondersteund, behoeft evenmin nadere toelichting. | |||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||
Werken allen die het wèl meenen met deze al lang verwaarloosde kolonie, in deze richting eendrachtig samen, ieder naar de mate zijner krachten, dàn mag men verwachten dat Curaçao wel niet een rijke landbouwkolonie zal worden, doch dat althans armoede en ellende er zullen verdwijnen, indien de Regeering eindelijk ernst wil maken met de bestrijding der droogte. | |||||||||||||||||
III.
| |||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||
kleinen man ten goede te komen. Door aarden dammen vooral, ik wees er op pag. 22 mijner brochure op, zou men het grondwater moeten vermeerderen, dat dan in den drogen tijd door pompen naar de oppervlakte wordt gebracht. Dan zal men, mits gepaste zuinigheid, voor geschikt gekozen cultures ook de ergste droogten kunnen trotseeren, zelfs al gaven de andere middelen van waterverschaffing geen resultaten. Met allen eerbied voor de wetenschap van Prof. Martin, zou ik mij liever niet klakkeloos neerleggen bij zijn bewering, dat men ‘jeden Gedanken zur Anlage von artesischen Brunnen sofort muss zurück drängen.’ (Niederl. West-Indien, S. 115). Het is een feit dat de Benedenwindsche Eilanden der Nederlandsche Antillen brokstukken zijn van het Zuid-Amerikaansche continent, dat een overvloed van reuzenrivieren van zijn hooge bergen ziet afstroomen. Trouwens de geologische wetenschap heeft op dit gebied ook in Oost-Indië het meermalen afgelegd tegen de practijk van den boormeester, en het schijnt dat een bevoegd Amerikaan verklaarde ‘dat hem weinig landen der wereld bekend zijn, waar het boren van artesische putten zóóveel kans van slagen heeft als op Curaçao.’ De luttele uitgaven moesten dus worden gedaan, en dit werk in het algemeen belang niet worden overgelaten aan de goedgeefschheid van particulieren, als de Leden der ‘Curaçaosche Maatschappij tot’ enz. Reeds werd, onverstandig genoeg, bij Gouvernementsbesluit van 20 Juni 1893 No. 385 aan den heer L.B. Smith voor 25 jaar concessie gegeven tot het, ‘met uitsluiting van anderen’, boren van artesische putten; doch deze maakte met zijn gebrekkige technische en financieele middelen alleen gewone grondputten. Men zal dus dieper moeten gaan dan hij op enkele plaatsen deed, om te kunnen voldoen aan den eisch van een artesischen put die het water gelijk met of boven den bodem moet brengen. Alleen reeds de ervaring op Java met dit soort van werken opgedaan, wettigt het nemen eener ernstige proef. Vooral waar weinig water aan de oppervlakte gevonden wordt, bleek daar de kans van slagen groot, en op Curaçao is dat meer dan waar ook het geval. Bijna alle artesische wateringen kwamen op Java voor in quaternaire sedimenten, en de Benedenwindsche Eilanden worden in geologische boeken omschreven als ‘récifs coralliens, | |||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||
soulevés de l'âge quaternaire’ (koraalklippen, opheffingen uit het quaternaire tijdperk); alweer een reden om die betrekkelijk kleine risico van een f 7000 te loopen, daar een boortoestel in Amerika niet meer dan 2000 $ kost. Wat ik op meerdere plantages zag, dat met slavenarbeid mogelijk was, kan ook nu weer met steun der Regeering geschieden. Ren uitgebreid stelsel van dammen moet over het geheele eiland worden aangelegd, om hetzij reservoirs te vormen, hetzij het water op te houden en in den grond te doen zinken, alsook om het uitschuren van den bodem en het wegspoelen der humuslaag tegen te gaan. De eenige kunstwerken die dan verder nog noodig zijn, beperken zich tot enkele overlaten met stortvloeren, en schuiven ter ontlasting van het overtollige water, benevens het metselen van putten en de plaatsing van Amerikaansche windmolens, die in dit land van voortdurenden wind uitnemend blijken te voldoen. Waar maar eenigszins mogelijk, moet het water der daken opgevangen, in gemetselde bakken bewaard en aan de bevolking verstrekt worden. Op sommige plaatsen zal men door het blootleggen van steenachtige doelen en het bouwen van muren groote reservoirs van regenwater kunnen vormen, op de wijze als dit vaak in bergvestingen en op Santa Barbara geschiedt. Aan de primitieve wijze van heden, waarbij men soms alleen den rand beplant van een groote watervlakte die langzaam opdroogt, zal dan wel door niemand meer worden gedacht. Misschien kunnen nog wel bronnen als die van Hato in den gespleten bodem kunstmatig worden aangelegd, vooral langs de Noordkust van het eiland. Nadere onderzoekingen over de werkelijk benoodigde hoeveelheden water om de verschillende plantensoorten in het leven te houden, zullen dringend noodig zijn. Tot heden vernam ik alleen dat een hectare maïs gedurende twee maanden van 0.2 tot 0.3 liter water per hectare en per secunde behoeft; dat een gelijke oppervlakte met oranjeboomen beplant in den drogen tijd 0.31 liter zou noodig hebben, en een tabaksaanplant 0.201 liter. Met weinig water, en dat alleen behoeft te worden gebruikt, wanneer de regens al te lang uitblijven, kan er dus heel wat worden gedaan. Ofschoon alle hoofdwerken van Gouvernementswege moeten | |||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||
worden aangelegd, en het vooraf uitkiezen van geschikte vestigingsplaatsen voor de kleine landbouwers dan onvermijdelijk is, kan men het particulier initiatief aanwakkeren door het toekennen van premiën voor den aanleg en het onderhoud van putten, dan wel door het geven van voorschotten met dat doel. Zooveel mogelijk moet dan tevens worden zorg gedragen voor het bouwen van dammen, eenvoudig uit opeengestapelde steenen bestaande, daar meermalen bleek dat brakke putten, niet ver van het strand gelegen, door zulk een dam, die meer regenwater in den bodem doet dringen, weer bruikbaar werden. Ook aan plantage-eigenaren zou men voor zulke waterwerken een renteloos voorschot gedurende enkele jaren moeten geven, daar de waarde van den grond dan zal stijgen en de garantie dus steeds beter wordt. Zelfs met het zoo vaak bespotte kanonschieten om regen te verkrijgen, zal men nà voorafgaande studie van dit onderwerp, eenige proeven moeten nemen. Wellicht zal het opwekken van electrische schokken in de wolken, die soms zwaar met water beladen op korte hoogte het eiland voorbijdrijven, een beter middel zijn. Het trof mij, in het steeds zoo belangrijke Rapport van den Britschen Consul te Curaçao voor 1901 te lezen: ‘de tweede helft van 1901 onderscheidde zich door ‘thunderstorms, who generally give copious rains’ (donderstormen, die gewoonlijk overvloedige regens teweegbrengen). En in die zes maanden waarin dus vele electrische schokken in het luchtruim zich voordeden, vielen niet minder dan 543 m.M. regen, of 26 pCt. meer dan het gemiddelde van de 12 maanden in 1899 tot 1902. In hoeverre een stelsel van batterijen van oost naar west over het eiland verdeeld, zal noodig zijn, en andere details, kan eerst na kennisname der in andere landen genomen proeven worden beslist. Met Prof. Went ben ik het geheel eens, dat een herwouding van de berghellingen op Curaçao mogelijk is, wanneer men slechts de vijanden van den boomgroei, den kappenden en brandstichtenden mensch en het vernielende vee, weet te weren. In mijn reisbeschrijving over Java heb ik daarop uitvoerig gewezen.Ga naar voetnoot1) Dat de invloed der | |||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||
bosschen in tropische gewesten grooter is dan de heer Went schijnt te meenen, heb ik op bladz. 85 en v.v. van dit boek nog eens ten overvloede aangetoond. Aan het planten van boomen door de bevolking moeten, evenals op de Engelsche eilanden, voordeelen voor den kleinen man verbonden zijn; het groote nut van boomgroei, vooral in zulke droge klimaten, is wel eenige offers uit de Schatkist waard. De keuze der boomsoorten voor de herbossching gebruikt, is eveneens een zaak van overwegend belang, een der eerste werken voor den landbouwkundige die op Curaçao de leiding zal aangeven; vooral de planters zullen hierbij moeten medewerken. In den laten namiddag van den 16den Mei ‘Savoneta’, zooals het in den volksmond wordt geheeten, verlatende, vond ik langs den weg niet veel bijzonders op te merken. Hetzelfde soort van zwak geaccidenteerd terrein met flauwe hellingen, zoo uitnemend geschikt voor waterverstrekking, viel ook hier op vele plaatsen waar te nemen, vooral langs het eerste gedeelte van den weg, die niet ver van de noordkust naar Willemstad leidt. Bruggen worden in dit waterarme land nagenoeg niet aangetroffen, daar geplaveide doorritten voldoende zijn om de regens af te voeren en de passage bijna het geheele jaar door mogelijk te maken. Langs den langen weg was weinig verkeer; een enkele magere ezel sukkelde lasten torsende voorbij; nu en dan ontmoette men een armzwaaiende Negerin met een mand op het hoofd, en Negers met een goedig uiterlijk beantwoordden minzaam mijn Papiementschen groet. Alom op Curaçao werd ik getroffen door het innemende en sympathieke uiterlijk der gekleurde bevolking, door de zachte uitdrukking op het intelligent gelaat der meisjes, ‘die echter bedorven worden als zij in de stad komen’, zooals een kenner van het volk mij mededeelde. Welk een dankbare glans lag er in de oogen van den ouden man die mij als gids diende op den bergtocht, toen ik hem door mijn betaling voor verleende diensten, ‘weer te eten’ had gegeven! Langs zijn huis wandelende, moest hij dat even in het voorbijgaan toeroepen aan zijn vrouw. Het is werkelijk een goedhartig, kinderlijk volkje, waarvan wij al heel wat meer hadden kunnen maken, meer dan van de Negers der Antillen en der Guyana's. Ofschoon ik slechts nu en dan een plas water bemerkte, was | |||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||
rondom de witte kerk te Barbar eenig groen te zien, verder divi-divi boomen, sisal, blijkens de hoog opgeschoten stammen reeds ten doode gedoemd, en - zoo waar - op de plantage Patrick een flinke klappertuin vlak bij zee. Op een hoogte gelegen, een Middeleeuwschen burcht gelijk, zag ik het Landhuis van ‘Ascension’ en reed ik zelfs een kort eind door een beschaduwde laan, welk zeldzaam verschijnsel te danken was aan de schuins invallende stralen der zon en aan de hooge cactusstruiken tusschen eenig ander rijk gebladerd gewas. Doch weldra kwam ik weer langs steile steenachtige ruggen, overdekt met grijze blokken door de natuurkrachten daar torenhoog opeengestapeld, waar een enkele kabriet voedsel zocht; door een landschap te dor om de herten in het leven te houden, waar zelfs de wilde konijnen zeldzaam waren geworden, slechts een enkele vogel opvloog, daarentegen veel hagedissen en leguanen (een lekkerbeet voor de Negers) rondkropen, en waar ik slechts bij uitzondering een vlinder zag. En aan de andere zijde van mijn weg, achter die heuvelen, lag een dorre zandvlakte, en de ondanks hun flinke bronnen verschrikkelijk verwaarloosde eigendommen van Hato, daar men in de vroegere dagen van beheer nagenoeg de geheele Noordkust aan één plantage-eigenaar had geschonken, die ze nu vrijwel aan haar lot overliet. In schoone golvingen welft zich de aardoppervlakte, maar de mooie onvoltooide vormen zijn als door een waas van dorheid overtogen. Behalve wat divi-divi en enkele kale ‘tuintjes’ is er geen plantengroei zichtbaar. In zulke uren moest ik weer met alle macht een gevoel van diepen weemoed bestrijden, dat mij bij mijn tocht door de Nederlandsche Antillen bijna geen oogenblik heeft verlaten. Want dit alles kon anders zijn; die dorre woestijn kon door vlijt en toewijding worden herschapen in een voedsel en vruchten voortbrengende landouw; wat water is voldoende om hier het frissche groen te doen opspringen uit den milden bodem. Hoe snakte ik vaak naar de groene velden van Java, zijn boschrijke bergen en rijk van water voorziene rivieren! Van een hoogte kon ik nog een vluchtigen blik werpen op de Caraïbische Zee, wier golven schuimend uiteenspatten tegen deze kale rotsen; ook zij wekte geen aangename herinneringen op, evenmin als de Drie Gebroeders, die ik nu van de landzijde - dus op veiliger | |||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||
wijze dan van uit zee, kon bewonderen. Verderop reed ik nog eens de plantages Siberië en Daniël voorbij, en kwam toen weer op mijn ouden, 9 Mei afgelegden weg. Bij mijn reizen door den Oost-Indischen Archipel voelde ik dikwijls het hart zwellen van trots, bij het aanschouwen van het vaak goede werk, dat er door ons was verricht, al was ik niet blind voor de groote fouten, ja misdaden door Nederland bedreven. In onze West-Indische Bezittingen heb ik dat heuglijke gevoel geen oogenblik gekend, was het meer schaamte die mij bezielde. Want hier werd door òns verzuim, ondanks een goed klimaat, een vruchtbaren bodem en een weinig talrijke bevolking, jaar in jaar uit zulk een bittere ellende geleden. Zou de Nederlandsche driekleur hier dan dezelfde uitwerking hebben als de Manzanillaboom,Ga naar voetnoot1) die ten doode doemt ieder die zich neervleit in zijn schaduw?.... | |||||||||||||||||
IV.
| |||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||
gebleven. Daarvan mag men echter niet de benoemde personen, wel den toenmaligen Minister van Koloniën een verwijt maken. Het zou in dit werk, dat over zoo vele koloniën moet handelen, te ver leiden nog eens uitvoerig op een en ander in te gaan. Dit moet ik aan anderen overlaten, wier aandacht ik nog eens nadrukkelijk wensch te vestigen op de in mijn brochure besproken bedrijven of ambachten, o.a. de meubelmakerij, de goud- en zilverstnederij, het maken van kantwerken, van aardewerken, de opleiding tot knappe ambachtslieden, enz. Zelf wil ik slechts enkele korte opmerkingen maken over de volgende zaken, waarover ik in dien geringen tijd nadere gegevens verzamelde, en wel over het vlechten van stroohoeden, de steenbakkerij, het maken van sigaretten, en de bereiding van jams en het inleggen van vruchten. Vlechten van stroohoeden. In de ‘Amigo de Curaçao’ kwamen enkele maanden geleden eenige door bevoegde hand geschreven artikelen voor over deze industrie, die in vroegere jaren menig gezin eenig inkomen verschafte. ‘Bijna in elk huis,’ schrijft Ds. Van Dissel in 1857, ‘ziet men vooral de vrouwen hoeden vlechten, van stroo uit Coro geïmporteerd. De meeste worden naar Amerika uitgevoerd tegen f 2.50 à f 3.50 per dozijn,Ga naar voetnoot1) wat echter een week arbeidens vertegenwoordigt. Toch verdienen zij “goed geld” daarmede, vooral in het vóór- en najaar.’ In 1868 scheen er echter veel armoede te hebben geheerscht onder de ‘hoedjesmakers’, waarover elders reeds is gesproken. Over de verbeteringen in dit handwerk aan te brengen, wellicht door eigen aanplant van het Ipiapa-stroo, betere regeling van den arbeid, reinigen van het stroo, netter afwerken van den vorm en het beter beschermen tegen zon, water en vocht, is reeds bij Saba, pag. 198 gesproken; thans is men, door eigen schuld, buiten staat aan de concurrentie met Columbia het hoofd bieden. In September, October en November 1902 werden, tegen uiterst voordeelige prijzen, tal van zoogenaamde ‘faux Panamas’, meer dan 10,000 dozijn, naar Frankrijk en Engeland uitgevoerd, tot niet minder dan f 9. - per | |||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||
dozijn. Dus voor de bevolking een extra inkomen van niet minder dan f 90,000 in één kwartaal, terwijl aan grondstoffen hoogstens f 13,000 werd uitgegeven. Doch jammer genoeg moest, om mij onbekende redenen, einde van dat jaar, de verscheping van hoeden eensklaps worden gestaakt, waardoor de prijs weer daalde tot f 3. - per dozijn, wat slechts een armzalig bestaan oplevert. Ook voor steenbakkerijen schijnt tegenwoordig geen afzet te worden gevonden, wat wel in verband zal staan met de overal en in alles heerschende armoede. Het sigaren- en sigarettenmaken was nog in 1868 een ‘winstgevend bestaan’, en de sigaren op Curaçao gemaakt, waren ‘zeer gezocht’. Uitstekende tabak kan er met weinig water, mits goede voorzorgen tegen den wind, worden geteeld, en het zou niet veel moeite kosten dit bedrijf, vooral wat de sigaretten betreft, weer te doen opleven, ondanks de zware concurrentie van Cuba. Wel geeft men in het algemeen aan Havana de voorkeur, doch gedurende den Spaansch-Amerikaanschen oorlog werd toch ook voor het eigen product een goede afzet gevonden, en dit kan nog verbeterd worden. Er moet op Curaçao op den duur goedkooper kunnen worden geproduceerd, wegens de schamele loonen of het geringe inkomen waarmede men er wel genoegen dient te nemen. De invoer voor eigen gebruik van 514,000 pakjes sigaretten uit Cuba en 155,000 uit Noorwegen of samen 669,000 pakjes voor een waarde van f 49,300, gelijk in 1900, kan dan vermeden worden. Mocht een Amerikaansche trust de concurrentie nog zwaarder maken, dan kan een beschermend invoerrecht eens worden overwogen. Grondstoffen zijn op Curaçao te verkrijgen, vooral na eenige deskundige leiding van den Landbouw-Inspecteur; aan geschikte en ijverige werkkrachten zal het niet mangelen. Aan een ernstig pogen in deze richting, met steun der Regeering, mag. men het dus niet laten ontbreken. Elk doeltreffend middel dat slechts een druppel wegneemt van deze zee van ellende, moet ons welkom zijn. De mango-boom groeit op alle lage vochtige plaatsen van het eiland, en geeft in groote hoeveelheden vruchten van de beste qualiteit, waarvoor nu geen afzet is te vinden. Hetzij door onverschilligheid, hetzij door gebrek aan kennis of kapitaal, heeft men | |||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||
tot heden verzuimd daaruit de zoo gewilde chutney te maken, en worden de vruchten soms eenvoudig weggegeven. Toch kon uit deze en andere vruchtensoorten die zich in den regel op Curaçao door hun heerlijken geur onderscheiden, een geheele industrie van jams en ingelegde vruchten worden in het leven geroepen. De Regeering zou indien noodig de fabrieken kunnen bouwen, waar de gaardeniers hun oogsten, op de wijze als voor Antigua besproken, kunnen inleveren. Visscherij. ‘Vooral de visscherij is voor aanzienlijke uitbreiding vatbaar. Volgens Teenstra was in 1835 de vangst van “velerlei en edelaardig soort” visch, van sardines, goede schildpadden en garnalen, er een “rijk en winstgevend” bedrijf. Ofschoon er waarschijnlijk overvloed van visch voorhanden is, wordt de vischvangst op Curaçao op ergerlijke wijze verwaarloosd, en laat men liever, zeer ten nadeele van de gezondheid, minder goede soorten gedroogde en gezouten visch van elders aanvoeren. Thans is de visch er duurder dan in Holland, en deze krachtige voeding, in zoo ruime mate voorhanden, is voor de massa der inwoners een te dure lekkernij! Dat kan anders worden bij de uitoefening van een rationeel bedrijf. Op het oogenblik is dat nog zoo primitief mogelijk; men vischt met enkele kleine booten (“kano's”) en met de aloude lijn; gedurende een klein deel van het jaar in de baaien met netten, wanneer de sardines naar binnen komen.’ Zoo schreef ik in 1901, en het Koloniaal Verslag van 1902 erkent, dat ‘de visscherij voor uitbreiding en verbetering vatbaar is in deze vischrijke wateren,’ p. 20. Ook op dit gebied blijft voor een Commissie nog heel wat te onderzoeken over: men heeft nog geen onderzoek kunnen instellen naar de gewoonten der trekvisschen, als bovengenoemde sardines en andere; noch naar de middelen om verdere uitroeiing van sommige vischsoorten te voorkomen. Het klakkeloos toepassen van Europeesche methoden in deze tropische zeeën zou slechts tot teleurstellingen aanleiding geven. De ‘trawls’Ga naar voetnoot1) b.v. zijn op dezen | |||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||
oneffen koraalbodem, waar noch òp noch kort bij den bodem platte visschen gevonden worden, reeds bij voorbaat als onbruikbaar af te keuren; lijnen en ‘pots’ zullen veeleer op deze riffen de aangewezen werktuigen zijn. Lijnen van meer dan 200 vadem lengte zijn in deze woelige zeeën echter meestal onbruikbaar, en vaak zal de gevangen visch bij het ophalen een prooi worden der steeds op de loer liggende haaien. Het inroepen van locale kennis, het partijtrekken van de ervaring op de Engelsche eilanden opgedaan, benevens plaatselijk onderzoek, zullen dus onmisbaar blijken. Terwijl zooveel gedaan zal worden voor den landbouw, mag men dezen tak van bestaan niet aan zijn lot overlaten; de rijkdommen der zee mogen niet langer worden verwaarloosd. Bijna in elk beschaafd land wordt aan het onderzoek der zee en de middelen om de vischteelt te verbeteren, de aandacht geschonken; op Curaçao is daarvan nog nooit sprake geweest. Men vangt er nauwelijks voldoende versche visch voor eigen gebruik; verzending is door gebrek aan snelle en geschikte vervoermiddelen onmogelijk, en om in de behoefte aan gedroogde, gezouten en gerookte visch te voorzien, laat men deze uit Nieuw-Foundland en Nova Scotia in Britsch Noord-Amerika aanvoeren. De geheele vischvangst is nu overgelaten aan de armsten onder de inboorlingen, die door onvoldoende organisatie, onvoldoend kapitaal, onvoldoende samenwerking en onvoldoenden ondernemingsgeest, elke ontwikkeling der visscherij onmogelijk maken Geen enkele poging om dit nuttig bedrijf te bevorderen of aan te moedigen is mij bekend geworden. Bij Martinique en Bonaire werd reeds gewezen op hetgeen van Regeeringswege moest geschieden; ook in de Engelsche Antillen valt voor onze visscherij weer heel wat te leeren. Vliegende visschen (Exocoetus Roberti) komen bij onze eilanden evengoed voor als te Barbados, doch men weet niet hoe ze te vangen. Op dat eiland gaan vóór dag en dauw kleine bootjes met 3 à 4 man bezet in zee; op 5 tot 12 mijl van de kust halen zij mast en zeilen neer, en laten zich met den stroom drijven. Een kist met gaten, waarin zich eenige rottende vischjes bevinden, wordt eenige keeren in zee gedompeld, wat er een olievlek achterlaat; men noemt dit ‘scenting the water’ (het water geurig maken). Daarop komen de vliegende visschen af, en men vangt ze met | |||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||
schepnetten. Soms neemt men dan een der levende vischjes, steekt het bovenlijf van het dier door het centrum van een klein netje, laat onder water het lichaam bewegen, en wanneer dan de andere visschen afkomen op hun in nood verkeerenden kameraad, slaat men het netje dicht en vangt door deze list heele scholen te gelijk. Wanneer plotseling alle vischjes uiteenstuiven, is dat een bewijs dat een zoogenaamde dolfijn (Coryphoena dorado) in aantocht is, die dan, door zijn vraatzucht verblind, op de prooi aanvliegt en zich gemakkelijk laat harpoeneeren, wat dan ook vaak geschiedt. Gedurende het seizoen van December tot Juli vangt men op Barbados per bootje gemiddeld 1000 à 1500 vliegende visschen per dag, soms wel eens 5000. Te Bridgetown worden zij dan per 150 voor één dollar verkocht, zoodat elk der visschers een dagloon maakt van ruim 2½ $ per dag, terwijl de kosten eener boot niet meer dan 150 $ en van netten en onderhoud jaarlijks niet meer dan 30 $ bedragen. Een methode om deze lekkere vischjes te bewaren is tot nu toe nog niet uitgevonden. Ook de teelt van oesters en schildpadden zou wel eens mogen overwogen worden, om van parels, schelpen en barnsteen niet te spreken. De oesters der Antillen onderscheiden zich door haar goeden smaak en de ontzaglijke hoeveelheden waarin zij worden aangetroffen. Het ongeloofelijke verhaal, dat daar ‘oesters aan de boomen groeien’ is mij waarheid gebleken. Waar de slingerende wortels van de mangrove onder water staan en niet door modder worden bedekt, zijn zij begroeid met een groot aantal kleine oesters van de soort der Ostrea parasitica. Deze cultuur kan worden aangewakkerd; en als men nagaat dat er in Arcachon jaarlijks meer dan 300,000,000 worden geteeld, die een waarde van 10,000,000 franks vertegenwoordigen, en waarbij 12,000 menschen een bestaan vinden, ware het wel der moeite waard naar de mogelijkheid der kunstmatige teelt van oesters eenig onderzoek in te stellen. Hetzelfde kan dan geschieden in verband met kreeften en andere schaaldieren, vooral de op Curaçao veel voorkomende eetbare krabben. Verdere uitroeiing der kreeften, die men het geheele jaar door vangt, moet worden tegengegaan. Voor sponsen is West-Indië het meest geschikte terrein der | |||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||
gansche wereld, en het verzamelen daarvan is de voornaamste industrie der Bahama-eilanden geworden. Jaarlijks voert men er voor f 1,200,000 uit, en ook deze kan men op kunstmatige wijze vermenigvuldigen. Schildpadden worden gevonden, in meerdere of mindere mate, rondom alle eilanden van West-Indië, doch het meest op eenzame kusten.Ga naar voetnoot1) Ondanks het prolifiek karakter van de schildpad, is haar aantal heel wat minder geworden dan in vroeger eeuwen; doch geheel uitgeroeid, als de otters, zijn zij nog niet. Het wijfje legt van 200 tot 500 eieren per seizoen, die meestal goed uitkomen, doch dan staan de jongen, voor zij naar zee gaan en daarna, bloot aan de aanvallen van tal van vijanden. Kon men deze gedurende 2 à 3 maanden beschermen door hun een veilig verblijf te verschaffen op kweekplaatsen, voorzien van het wier der ‘zostera marina’, dan zouden ze 2 à 3 jaar later voldoende groot zijn om op de markten verkocht te kunnen worden. De groene schildpad wordt zooveel mogelijk levend naar Engeland gezonden, doch de sterfte op reis is zeer groot. Daarin kan verbetering worden gebracht, terwijl het verbod om in sommige tijden van het jaar de wijfjes te dooden, eveneens een nuttige maatregel moet worden geacht. Bovenstaande is voldoende om aan te toonen in welke richting men werkzaam kan zijn om de rijkdommen, sluimerende in den bodem en in de zee, te voorschijn te brengen. Dat er ook op het gebied der zoutwinning nog veel, ja bijna alles te doen overblijft, behoeft hier, na hetgeen bij Sint-Martin en Bonaire daaromtrent werd gezegd, nauwelijks te worden in herinnering gebracht. Bij meer technische bereiding zou dit zout met zijn doorschijnende blanke kleur, dat slechts weinig vocht aantrekt en geen neerslag na de oplossing achterlaat; dit zout dat een soort monopolie zou kunnen vormen, wel een afdoenden afzet vinden. Over de beste middelen om dit in de hand te werken, zou men alsnog het advies moeten inwinnen van andere personen dan die nu, in plaats eener volledige Commissie, naar Curaçao worden gezonden. | |||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||
Niet weinige staaltjes van ondoelmatige bereiding werden mij ook op dit eiland bekend; en toch is het streven naar het volmaakte in dezen het eenige middel om weerstand te bieden aan de fiscale en economische politiek der machtige staten van Noord-Amerika. Om zijn eigen zoutkweekerij te beschermen, heft Amerika (vroeger de beste afzetmarkt voor onze eilanden) een invoerrecht van 8 dollarcenten per vat van 100 Amer. ponden of 45 kilo. Terwijl men een jaar of twaalf geleden 40 tot 30 dollarcenten per vat kreeg, heeft men die nu op 18 en 25 moeten terugbrengen; een verlies dus voor de bevolking van wellicht f 30,000 per jaar, een reden van werkloosheid voor honderden Negers. Doch mogen wij klagen over de protectie van Amerika dat f 4.40 heft per 1000 kilogram Curaçaosch zout, als wij, ter wille van Nederlandsche zoutzieders, van datzelfde product niet minder dan f 30. - per 1000 kilogram heffen? Thans schijnt men in Amerika zwanger te gaan van het plan om door de ‘American Salt Trust Company’ de overproductie in de wereld te voorkomen, die de prijzen enorm deed dalen; men wil zelfs alle vreemd zout uit de Vereenigde Staten weren. Voor Curaçao moet dus elders naar een markt worden gezocht; doch tot heden is in die richting nog niets of bitter weinig gedaan, en intusschen verarmt de bevolking en wordt de ellende dagelijks grooter. Over handel en scheepvaart, waaromtrent eveneens het oordeel van deskundigen ontbreekt, moet ik kort zijn, daar ik er geen voldoende gegevens over bezit. Beide gaan voortdurend, niet het minst in de laatste jaren, hard achteruit. Terwijl in de jaren 1892-1894 jaarlijks te Willemstad schepen met een inhoud van gemiddeld 1210 ton (van 1000 kub. meter) binnenkwamen, is dat in 1899-1901 gedaald tot 1110 ton of met 9 pCt. De waarde der ingevoerde goederen bedroeg in die jaren respectievelijk 3572 duizend gulden en 2250, een achteruitgang dus van niet minder dan 59 pCt. Omtrent uitvoer van Curaçao zijn, schandelijk genoeg, geen gegevens te verkrijgen, ofschoon voor tal van beschouwingen zulke cijfers onmisbaar zijn. Dit weten wij wel, dat de invoer voor eigen consumptie op dat noodlijdende eiland gering, en de uitvoer door gemis aan water voor den landbouw en de | |||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||
veeteelt onbeduidend kan worden genoemd. Wat den handel betreft, mag dus onder de tegenwoordige omstandigheden alleen op doorvoer of transitohandel worden gerekend. Deze nu is wisselvallig, en kan om de reeds aangehaalde reden nooit ofte nimmer meer het standpunt bereiken, onder vroegere thans verouderde omstandigheden ingenomen. Na de uitvinding van stoom en electriciteit is er voor tusschenpersonen hier geen plaats meer in den wereldhandel met Zuid- of Midden-Amerika. Integendeel, deze zal nog afnemen wanneer de tegenwoordige abnormale toestanden in Venezuela en Columbia zullen hebben plaats gemaakt voor een periode van rust en veiligheid. Zelfs de opheffing der differentieele rechten van 30 pCt. kan daarin geen verbetering brengen, doch zou alleen een eventueelen sluikhandel alle reden van bestaan doen verliezen. Het harde woord moet er uit: voor Curaçao is op het gebied van een gezonden handel weinig meer te hopen. Nòch de doorgraving van de landengte van Panama, nòch het bouwen van een droogdok in het Schottegat; nòch het maken eener vrijhaven van Willemstad, kunnen dit onvermijdelijke tegengaan. Wanneer het Panama- of Nicaragua-kanaal China, Japan, Oost-Azië en den Indischen Archipel in korter verkeer zal hebben gebracht met Europa en de Westkust van Noord- en Midden-Amerika, is er geen enkele reden waarom de stoomschepen van allerlei natiën juist het Nederlandsche Curaçao zouden aandoen voor het aanschaffen van steenkool en het innemen van daar steeds moeilijk te verkrijgen drinkwater. Tal van andere havens in de Antillen, vooral San Thomas, St.-Johns en Fort de France zullen dan veeleer den voorrang genieten. Het aanleggen van een droogdok, waarop nog al eens wordt aangedrongen voor de weinige groote schepen die Willemstad zouden bezoeken, en het nog geringer aantal die daar reparatie zullen noodig hebben, is een voorstel dat den toets van een ernstig onderzoek niet kan doorstaan. De kleine schepen hebben geen droogdok noodig en kunnen beter op de werven terecht. Die uitgaaf van meer dan 1¼ millioen gulden mag dus heel wat nuttiger worden besteed. De ervaring op Martinique en San Thomas is evenmin bemoedigend gebleken; de gemaakte winsten bleven er gering. | |||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||
Ook de Motie, mij aangeboden namens de Vergadering van 18 Mei 1903 door de voornaamste Handelaren en Planters op Curaçao gehouden, zal niet op mijn steun kunnen rekenen. Tot ‘vrijdom van alle rechten op scheepvaart en handel, en in plaats dier rechten andere belasting’, zal ik niet mogen medewerken, om redenen alreeds door mij, op de Vergadering van den volgenden dag in de Sociëteit gehouden, kortelings medegedeeld. Men bleef een antwoord schuldig op de vraag door den heer A. Jesurun gedaan, hoe men de f 287,000 door andere belastingen zou bijeenbrengen, belastingen die even gelijkmatig drukten en even gemakkelijk inbaar zijn als het invoerrecht. Nog andere bezwaren zijn in te brengen tegen het plan eener vrijhaven, dat reeds een lange geschiedenis heeft. Reeds na 1795 is de handel van Curaçao achteruitgaande, terwijl in 1775 het laatste slavenschip voor den menschenhandel aldaar was aangekomen. Wel had men in 1826 een proef genomen met een zoogenaamd stelsel van vrijhandel, doch de oude welvaart kwam niet meer terug, want Curaçao had zijn beteekenis als entrepot verloren. De afschaffing van een invoerrecht van niet meer dan 30 pCt., mits men eenige faciliteiten verleene bij het tijdelijk opslaan van steenkool of granen, kan daarin verandering brengen. De grootste voordeelen der vrijhaven zouden aan particulieren komen, die reeds in het bezit zijn van de meeste kaden, terwijl de gouvernements-entrepots slechts een geringe ruimte opleveren. Van de f 80,000 invoerrechten wordt een groot deel toch door vreemdelingen, voornamelijk Venezolanen betaald, lasten die dan op de eigen inwoners zouden drukken. De hooge vlucht door den handel in steenkool in 1902 genomen, was enkel een gevolg van de blokkade te Venezuela, terwijl de revolutiën aldaar velen tot aankoop van levensmiddelen op Curaçao en Bonaire noodzaakten. Doch beide dragen uit den aard der zaak slechts een tijdelijk karakter, en mogen op het gebied van den handel geen hoop doen stellen in de toekomst, wat slechts op deerlijke teleurstelling zou uitloopen. Als handelsplaats heeft Curaçao zijn tijd gehad; te trachten het nog in een ‘Westersch Singapore’ te herscheppen, is een ijdel droombeeld najagen. Een ander middel | |||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||
om de welvaart te bevorderen, de hervatting der exploitatie van de phosphaatmijnen te Santa Barbara, heeft men daarentegen reeds lange jaren op jammerlijke wijze verzuimd. | |||||||||||||||||
V.
| |||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||
van wuivende groene palmen; dit was te danken aan de aanwezigheid van twee windmolens, die het toepasselijk opschrift ‘Eureka’ droegen. Verder vond men in de divi-divi velden vele kale plekken, veel doode boomen, en zag de rest er spichtig en verwaarloosd uit. Een blik op het trotsche Seminarium Scherpenheuvel, nu leeg en verlaten; een oog geslagen op de sierlijke laan die naar Zuurzak leidt, en weer kwam ik door terreinen, als geknipt voor den aanleg van de vroeger omschreven waterwerken. Aan den voet van den Tafelberg zag ik links van mijn pad, niet ver van de Caracasbaai, het groote witte huis der plantage Santa Barbara. Na mijn terugkomst van de mijnen, bij Newport gelegen, het erf betredende, zag ik dat de ruime en weelderige woning uitstekend onderhouden was; de oude schilderijen van gebrand glas hingen nog aan den wand; de meubelen waren nog aanwezig in deze verlaten woning, reeds in den Spaanschen tijd gebouwd, en uit welker luchtige rondgaande galerijen men een heerlijk uitzicht had op de diep beneden mij liggende baai. Op het erf wees men mij twee boomen, geplant op den geboortedag van den thans 23-jarigen zoon van Godden, wat er aan herinnerde dat de Santa Barbara-quaestie reeds een lange geschiedenis achter den rug heeft, terwijl de nieuw gebouwde stallen deden vermoeden, dat er althans aan terugkeer wel eens gedacht wordt. Langs een uitstekenden, blijkbaar in de laatste weken veel bereden weg, ging mijn tocht naar Newport aan de Fuikbaai, waar het hoofdetablissement der vroegere phosphaatontginning is gelegen. Niet ver daar vandaan zag ik het dure, veel te weelderige Quarantaine-hospitaal dat slechts zelden dienst doet, en dat een al te treffend verschil oplevert met de Quarantaine-inrichting te Paramaribo, zooals ik tot mijn spijt later maar al te goed zou ontwaren. Aan het eind van den weg gekomen bezocht ik de fabriek, liep langs den bergspoorweg, zag het ladingshoofd, en de putten en reservoirs. Alles zag er als nieuw uit, alleen het reservoir van 2000 gallons inhoud lekte, en het kanaal, dat 10,000 £ had geëischt om 18 voet diepgang te geven voor de schepen die in de baai kwamen laden en lossen, was weer eenigszins dichtgegroeid door koraalbanken. De ijzeren boeien voor de buiten- en binnenbaai | |||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||
lagen gereed; alleen de planken van het laadhoofd en den steiger waren verrot, en behoorden vernieuwd te worden. De spoorbaan was geheel in orde, wellicht hadden eenige dwarsliggers wat geleden; de groote machines, bestemd voor het ophalen der wagentjes, waren in goeden toestand en kunnen onmiddellijk weer in gebruik worden genomen.Ga naar voetnoot1) Water was er volop; de 13 voet diepe put gaf ook nu in dezen drogen tijd goed bruikbaar drinkwater; een tuin met bloeiende rozen en verschillende vruchtboomen maakte een vroolijken indruk; en terwijl langs den weg frissche palmen en muskaatboomen stonden, groeide de divi-divi er tot boven op de bergen, en zag men bij de fabriek bananen, die in leven waren gebleven zonder dat men ze had behoeven te begieten, daar het grondwater hoog genoeg stond om de wortels te voeden. Even snoof ik den reuk in van de bloem eener ‘Franchipani’, uit wier steel een melksap druipt dat een zwaar vergift oplevert. Na een hartelijke ontvangst in dat oord, waar in den regel alle bezoekers worden geweerd, zaten wij een tijdlang in het Bureau te praten, waar de gemachtigde van den heer Godden mij er op wees dat de boeken en brandkasten nog aanwezig, en de seinpalen en telephoon nog in orde waren. Het eenige waarop de ontginning der hier aanwezige rijkdommen moest wachten, was het einde van twist en onverstand der menschen.... Op het terrein vernam ik o.a. dat de phosphaat van Santa Barbara zoo hard was, dat men haar met dynamiet of kruit moest laten springen; die op Aruba was van een zachter soort, wat het vermalen voor de fabrikanten gemakkelijker maakt. De vele uitgaven van meer dan 8 ton, door Godden nog in de laatste tijden der ontginning gedaan om het etablissement op te voeren tot de technische volkomenheid, die het nu bezit, toonen duidelijk aan dat hij toen nog niet aan staking der werkzaamheden dacht. Door de groote uitgaven door hem voor Santa Barbara gedaan ‘was een groot deel van zijn winsten verslonden’, en zijn groot fortuin had hij volgens dien zegsman meer aan Klein-Curaçao te danken.... | |||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||
Terugrijdende wees men mij een verlaten spoorbaan; het was de plek waar vandaan men de eerste phosphaat had gehaald, men vond er drie ‘pockets’ (bewaarplaatsen), doch toen deze uitgeput waren was er niets meer te vinden. Men ‘vreesde ook dat elders de voorraad zeer beperkt zou blijken’, doch deze bewering mag maar niet zoo klakkeloos worden aangenomen. Alvorens daar verder op in te gaan, wil ik eerst de geschiedenis der Santa Barbara-mijnen mededeelen. Het Santa Barbara-depot van phosphaat werd in 1874 ondekt door Cornelius Gorsira, terwijl hij op jacht was in de nabijheid van zijns vaders plantage ‘Jans Zoutvat’. Santa Barbara zelf behoorde aan den heer Jakob Naar. In Januari 1875 verkocht deze het voor de som van f 80,000 aan de familie Gorsira, die zich tevens verbond om hem f 3. - van elke verscheepte ton phosphaat uit te keeren. Na verloop van eenigen tijd werd dit servituut van den voormaligen eigenaar afgekocht voor f 27,000. Door een Contract van 2 Juli 1875 gaf Michaël Brown Gorsira de vrije beschikking over zijn eigendom aan John Godden, die, indien ik mij niet vergis, de helft der genoemde koopsommen had betaald. Behalve f 2500 jaarlijks uit te keeren, moest Godden nog een ‘royalty’ betalen van 1 £ of f 12 per uitgevoerde ton guano, phosphorzure kalk of andere meststof; de ton berekend op 2240 Engelsche ponden of 1000 kilogram. Godden verbond zich om jaarlijks een minimum van 2000 ton phosphaat uit te voeren, met dien verstande dat het meerdere in één jaar zou komen in mindering der volgende jaren. Daar elke ton f 50 tot f 60 winst opleverde, en de rijke ertsen voor het grijpen lagen, voerde Godden al spoedig veel meer uit dan het bij Contract bedongen minimum, en heeft wat dat betreft nu alreeds aan zijn verplichtingen voldaan tot aan het einde van het jaar 1945. Door dit Contract kreeg Godden geheel en al het heft in handen: hij was vrij over het eigendom te beschikken; mocht op de plantage boomen hakken, kalk branden en al die werkzaamheden verrichten, die hij noodig mocht oordeelen. Bij het te niet gaan van het Contract kan hij alle door hem aangelegde gebouwen en werken zonder schadeloosstelling doen wegnemen, behalve de inventaris van de eigenaren der woning van Santa Barbara. | |||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||
Dezen bleven aldus uitgesloten van elke deelname aan de ontginning en het beheer; konden niet eens nagaan hoeveel werd uitgevoerd en of Godden hun steeds het hun toekomende uitkeerde. Deze § 3 van het Contract maakt dat het eigendom bijna geen waarde meer heeft als men niet op de medewerking van Godden kan rekenen, want men is geheel en al afhankelijk van diens willekeur, nu hij door het uitvoeren van ruim 140,000 ton, voor 70 jaren lang aan al zijn verplichtingen heeft voldaan. En nu liggen daar schatten van de rijkste meststoffen, die slechts op de hand van den ontginner wachten. Want - tenzij veler verwachtingen bedrogen zouden uitkomen, zijn aan die Zuidoostzijde van het eiland, langs die zuidelijke hellingen van den Tafelberg, nòg groote hoeveelheden phosphaten aanwezig. Uit de oude kwartaire koraalriffen zijn door de inwerking van de guano, afkomstig van de uitwerpselen der vogels, meer of minder phosphorzuurhoudende zouten ontstaan, die gemalen en al of niet gemengd, als meststoffen in den handel komen. Die van Santa Barbara zijn de rijkste thans bekende, al heeft men deze phosphaten behalve op Aruba reeds op tal van eenzame plaatsen in de droge klimaten aangetroffen. Hun specifiek gewicht varieert van 2-2,5; het gehalte van 50-95 pCt. Florida exporteert groote hoeveelheden van dat artikel, o.a. naar Zwijnsdrecht waar het verder verwerkt wordt. In Algerië en Tunis zijn eveneens rijke phosphaatlagen in ontginning; en kort geleden is deze, in loonbare hoeveelheden, ten zuiden van Java op het afgelegen Christmas-eiland ontdekt. De Wetgevende Raad te Singapore verhuurde de exploitatie aan een Maatschappij, en plaatste er een ambtenaar om de belasting te heffen. Nog niet lange jaren in gebruik, heeft phosphaat reeds dadelijk een flinke plaats op de wereldmarkt ingenomen. De totaal productie van phosphaat is niet bekend, daar, vreemd genoeg, bij dit artikel steeds veel geheimzinnigheid heerscht; doch het mag betwijfeld worden of enkele duizend tons uitvoer op Curaçao wel zulk een demoraliseerenden invloed op de markt zouden uitoefenen; en in elk geval zou deze phosphaat (met een gehalte van 80 pCt. of meer) gerust den wedstrijd kunnen aanbinden. Van 1876 t/m. 1885 dus in de eerste 10 jaren werden 411,000 | |||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||
kub. meter of ongeveer 154,000 ton uitgevoerd, gevende een winst van millioenen; in de volgende 10 jaren, dus van 1886 t/m. 1895, werd nog eens 20,460 ton uitgevoerd en na dien tijd is alle uitvoer gestaakt. Het aandeel dat door de oorspronkelijke plantagebezitters werd verkregen, wordt op f 2,150,000 geschat, terwijl het aandeel van den heer Godden in de winst zeker drie- of viermaal meer bedroeg. En nog is dat natuurgeschenk op verre na niet uitgeput! Ofschoon de deskundige, de heer Ludwig, geen toestemming tot het bezoeken der terreinen heeft kunnen bekomen, schijnt hij toch door in de nabijheid te verblijven, heel wat gegevens te hebben verzameld ‘door eigen en persoonlijke waarneming’. Hij schat, naar het meten met schreden, de lengte op 3000 meter en de breedte op 188; in het oostelijk deel bedraagt de diepte 29 à 33 voet, in het westen veel meer. Aannemende een gemiddelde diepte van 10 meter of 33 voet, krijgt men dus voor het totaal depot dat nog aanwezig zou zijn 3 millioen kub. meter. Trekt men daarvan af, voor holten die door aarde en kalksteenen zijn ingenomen, 1/3, dan blijven toch nog 2 millioen kub. meter over, dan wel, daar elke kub. meter minstens 2½ ton weegt, 5 millioen tonnen phosphaat. Een klein gedeelte dat aan de oppervlakte ligt en een roode kleur heeft, moet als minderwaardig worden beschouwd, daar het niet meer dan 45 à 50 pCt. bevat tegen de grauwachtig witte, die er 80 pCt. of meer bevat. Rekent men nu de netto-waarde per ton op niet meer dan 1 £, dan ligt hier nog een schat van meer dan f 50,000,000, die gemakkelijk te bewerken en te verschepen is. Wat de hoeveelheid betreft heb ik hier eenvoudig het Rapport van Dr. Ludwig gevolgd, dat naast mij ligt, daarbij gesteund door de verklaring van Minister Van Asch van Wijck ‘dat er nog ongeveer 4 millioen ton superieure phosphaat van 80 tot 86 pCt. en 16 millioen ton van een minder qualiteit zouden aanwezig zijn.’ (Tweede Kamer 23 December 1901). De netto-waarde ontleende ik aan het schrijven eener Hamburgsche Firma, bekend in den phosphaathandel, die mij de volgende cijfers verschafte: de waarde van de Santa Barbaraphosphaat kan veilig worden aangenomen op 8 pence per eenheid. Daar dat gehalte gemiddeld 80 pCt. bedraagt, is dat dus 640 pence | |||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||
of 2.13.4 £ per ton. Voor ontginning en opladen rekenende 5 shilling, voor zeevracht 20 en voor de assurantie, provisie, disconto, enz. nog eens 5 pCt. of 2 ¾ shilling, moet daarvan worden afgetrokken bijna 1.8.0 £, latende een netto-winst van 1.5.4 £ per ton of ruim f 18 (terwijl door mij f 12 als gemiddelde werd aangenomen).Ga naar voetnoot1) Op het terrein werd beweerd, dat een groot deel van het als phosphaat beschouwde slechts waardelooze ‘lime stone’ was, en dat men de verwachtingen veel te hoog had gespannen.... Wat daarvan ook zij, hetgeen er ligt moet in elk geval worden te voorschijn gebracht, daar toch reeds het grootste deel der benoodigde installatie aanwezig is, en zoover ik vermag te beoordeelen, is dat restant niet gering te schatten. Waarom laat men dat alles braak en roerloos liggen? Van waar het zeldzame verschijnsel, dat men enorme rijkdommen die men voor het grijpen heeft, jaar in jaar uit daar laat sluimeren? Het geldt hier een vreemde, verre van verkwikkelijke geschiedenis; ‘een toestand dien men onmogelijk zou wanen,’ schreef ik in 1901, en daarin heeft mijn plaatselijk onderzoek mij bevestigd. En thans heb ik meer dan ooit het recht om te beweren ‘dat de geheele kolonie lijdt door de willekeur van één individu,’ want met eenigen goeden wil, of zelfs maar bij toepassing van zijn gezond verstand, heeft de heer Godden het nu meer dan ooit in zijn macht, de jarenlang hangende quaestie langs minnelijken weg tot een goed einde te brengen. Daardoor zou wettelijke dwang, die anders kan noch zal uitblijven, worden vermeden; want de bestaande toestand mag in geen geval nog langer worden geduld. Wat zijn toch de feiten? Toen in 1875 tot de ontginning der phosphaatmijnen van Santa Barbara werd besloten, was de hulp noodig van iemand die over ruime kasmiddelen kon beschikken; deze man nu was de heer John Godden, die zijn ontzaglijk fortuin te danken had aan de concessie hem door het Gouvernement op Klein-Curaçao verleend. Met een zeilschip toevallig landende op een der kalkriffen ten zuiden van Curaçao gelegen, vond een nog jong mensch, de heer Godden, er rijke bergplaatsen van phosphaat, terwijl de | |||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||
Regeeringsambtenaren dit eilandje als ‘een klip zonder eenige waarde’ hadden beschouwd. Met vliegenden haast werd hem door den toenmaligen Gouverneur, den heer H.F.G. Wagner, het ‘uitsluitend recht tot het graven van guano op het eiland Klein-Curaçao’, gedurende io jaren verleend. Veertien dagen na de indiening van het request in Maart 1871, was de concessie reeds in het Gouvernementsblad opgenomen en afgekondigd. Deze voordeelige concessie werd verleend met een beroep op de Verordening van 8 Mei 1862 (Publicatieblad No. 4), regelende ‘de uitgifte in eigendom of pacht der publieke “gronden” van de kolonie Curaçao.’ Een eigenaardige toepassing dezer agrarische Wet op zaken het mijnwezen betreffende! Het verleenen der concessie geschiedde niet in het openbaar (art. 3 der Verordening), doch ‘ondershands’, daar hier ‘kennelijk het belang van het domein zulks eischte’. Een artikel van hooge waarde (de prijs van deze phosphaat was toenmaals in Engeland f 72 à f 75 per duizend kilo) werd tegen een luttele heffing van f 2.50 per ton door dien Gouverneur afgestaan, dat is voor f 1. - per duizend kilo of 1/70 van de waarde. En deze concessie werd blijkens de Gedrukte Stukken der Tweede Kamer 1873-1874 No. 95 ‘met overhaasting, zonder mededinging, zonder eenig onderzoek verleend’. De Nederlandsche Regeering heeft daarin berust, en toch was deze transactie kortweg schandelijk te noemen. Van 1871 tot 1877 voerde Godden een hoeveelheid van ruim 100 duizend tonnen uit, vertegenwoordigende een marktwaarde van f 7,200,000, en hij betaalde daarvan in het geheel aan het Gouvernement aan uitvoerrechten en scheepstongelden het minieme bedrag van f 84,250 of nauwelijks 1/86 van de werkelijke waarde, verkregen uit het afgestane domein. Thans is dat eilandje van zijn schatten beroofd, en zijn deze naar verre landen verdwenen om er nooit weer terug te keeren. De roofbouw is volbracht.... En door die aldus verwonen rijkdommen was Godden in staat als geldschieter op te treden, draconische eischen te stellen, en daarvan misbruik te maken door alle ontginning en verkoop van de phosphaat op Santa Barbara te staken. | |||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||
Naar de ware drijfveer dezer vreemde handelwijze laat zich slechts gissen; de lage prijzen waren niet meer dan een voorwendsel, want toen alle uitvoer plotseling werd gestaakt was de daling nog onbeduidend. Ook werd meermalen een verlaging der ‘royalty’ aangeboden, doch tot een vergelijk is het niet gekomen. Wanneer Florida met 7¼ dollar per eenheid, en Algerie met 5 3/8 dollar en geen hooger percentage dan 63 tot 70 pCt., nog kunnen uitvoeren op de tegenwoordige prijzen, was dit voor Santa Barbara zeker in 1896 en volgende jaren nog mogelijk en ook nu. Bij Sfax, in Tunis, geven de phosphaatmijnen goede resultaten ondanks den duren spoorweg die moest worden aangelegd; de transportkosten naar Europa zijn wel lager, doch wegen daartegen niet op. Ook te Grand Connétable, in Fransch Guyana, worden de 33 tot 38 pCt. houdende phosphaten (met aluminium vermengd) geregeld ontgonnen. Het droeve refrein in de laatste jaren geregeld in de Koloniale Verslagen te lezen: ‘geen uitvoer van phosphaat van Curaçao, wel 20,000 kub. meter uit Aruba’, moet daaruit verdwijnen. Wat de prijzen betreft, kwamen alleen de volgende cijfers tot mijn kennis: In het voorjaar van 1895 tot en met 1899 bedroeg die van Thomasmeel resp. 15½, 14, 13½, 13¾ en 14 cents, dus was de daling niet groot. De gewone superphosphaat bracht in die zelfde jaren op: 25, 22, 22, 20¼ en 23 cents; Godden zelf gaf de waarde van een ton phosphaat à 85 pCt. op als f 32. Dat trouwens de meer of minder hooge prijs van geen invloed was op de houding van Godden, blijkt uit het feit dat toen een der voornaamste phosphaatfirma's, die der heeren Gleichman te Hamburg, hem naar den prijs vroeg van een ‘zeer groote hoeveelheid van uw Curaçaosche phosphaat,’ zij geen ander antwoord kreeg dan: ‘we are not open for the business you mention’ (wij willen niets weten van de door u bedoelde zaak). Ook nu weer zal aan Godden, en dan wel waarschijnlijk voor het laatst, een billijk voorstel worden gedaan, waarbij alle ware of voorgewende bezwaren worden weggenomen, en eindelijk de werkzaamheden op het thans zoo doodsche Santa Barbara zullen worden hervat. Een laatste poging om de twistende partijen te verzoenen kan het gevolg zijn van mijn bezoek aan het | |||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||
eiland, en ofschoon schoorvoetend, wil ik mijnerzijds, als buiten alle partijen staande, en alleen om de belangen der kolonie te behartigen, daartoe wel den eersten stoot geven, meer ook niet. Komt men tot een oplossing zonder dat de dwingende hand van den Wetgever behoeft in te grijpen, des te beter; gelukt dat niet, dan is alles gedaan om een minnelijke schikking mogelijk te maken, die alleen nog op verregaand onverstand van de verschillende partijen kan afstuiten, want in de laatste tijden zijn de toestanden eenigszins anders geworden door het toetreden van nieuwe partijen. Wanneer het werkelijk de bedoeling van Godden was de andere aandeelhouders, die de zoo gemakkelijk gewonnen tonnen meestal snel weer hadden verbruikt, door geldgebrek tot afstand van hun half aandeel in Santa Barbara te dwingen, dan had hij zijn doel bijna bereikt. De meesten der erfgenamen van de vroegere bezitting verkeeren in een toestand, dat zij alles voor lief zouden nemen om slechts dadelijk in het bezit van contanten te komen. De weinige zorg voor de toekomst die de inboorlingen van Curaçao kenmerkt, zou aan deze neiging ten goede komen. Artikel 35 van de Statuten der Vennootschap, opgericht bij Gouvernementsbesluit van 2 April 1892 No. 195, is daartegen een remschoen gebleken; en alle kans voor Godden om zich op goedkoope wijze meester te maken van de andere aandeelen is nu voor goed verijdeld, ook door de oprichting van het Syndicaat der Firma Hauenschild te Hamburg. Om hun belangen te behartigen en hun rechten te waarborgen, besloten de talrijke erfgenamen van het halve aandeel dat de familie Gorsira in Santa Barbara heeft behouden, de Vennootschap op te richten boven vermeld. Het doel dezer ‘Curaçaosche Maatschappij Santa Barbara’ was ‘de exploitatie van het onverdeeld half aandeel der plantage Santa Barbara in het Contract 25 Juni 1875 met John Godden gesloten;’ het zou ontvangen de geldsommen en pachten door Godden volgens Contract uit te keeren; en na afloop van het contract tot ontginning der mijnen overgaan. Het kapitaal van f 300,000 werd gevormd door de 600 aandeelen op naam van f 500 elk. Nu bevat echter art. 35 dezer statuten de volgende bepaling: ‘Elk voorstel tot wijziging | |||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||
dezer Statuten met het doel de onderneming uit te breiden, te vervreemden of andere contracten aan te gaan, moet worden aangenomen met 5/6 der aandeelen. Hierdoor kan iemand die in het bezit is van meer dan 100 aandeelen, dus steeds in dergelijke gevallen zijn veto uitspreken. Toen in Hamburg het bovengenoemde Syndicaat werd opgericht van phosphaathandelaren, verkochten de aandeelhouders in Willemstad gebleven 110 van hun aandeelen onder de volgende voorwaarden: zij kregen voor hun aandeelen f 1500 per stuk, dus 300 pCt., in het geheel dus f 165,000. Verder behielden zij steeds het recht deze aandeelen weer terug te koopen van het syndicaat, met bijbetaling van 4 pCt. rente; het syndicaat daarentegen had de optie voor het restant der aandeelen voor f 3000 per stuk, zijnde nogmaals een bedrag van bijna één millioen, wat er wel op wijst dat deze deskundigen vertrouwen in den rijkdom dezer mijnen stellen. Werd de exploitatie hervat, dan ontvangen de verkoopers 15 pCt. van de overwinsten, of als het syndicaat zijn aandeelen voor een hoogeren prijs van de hand mocht zetten, 50 pCt. van het meerdere. Ofschoon aan den heer C. Gorsira te Brussel aangeboden werd om zijn 187 aandeelen op gelijke voorwaarden over te geven, dan wel zich bij het Hamburgsche syndicaat aan te sluiten in verhouding van zijn aandeelen, meende deze daarop voorloopig niet te moeten ingaan. Er bestaan dus thans drie groepen van aandeelhouders, behalve het eigendom en de rechten van Godden, die ‘on emphyteutic lease’ (in erfpacht) de helft van Santa Barbara bezit, van de andere helft eigenaar is, en die feitelijk het beheer in handen heeft. Van deze aandeelen behooren er 110 aan het Hamburgsch syndicaat der firma Hauenschild, 187 aan C. Gorsira te Brussel en 303 aan de gezamenlijke familieleden te Willemstad. Van eensgezindheid was geen sprake en wederzijdsch vertrouwen ontbrak; door onderlinge twisten ging veel kostbare tijd verloren. Eerst moesten deze partijen worden verzoend vóór een overleg met Godden tot eenig resultaat zal kunnen leiden, en al dien tijd bleef de exploitatie gestaakt, konden 5 à 600 arbeiders, die vroeger op Santa Barbara voor 75 centen daags werkten, geen stuk brood verdienen, en werden | |||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||
door de kolonie geen inkomsten uit die rijkdommen van haar bodem verkregen. Een uitkeering van ongeveer f 250,000 per jaar aan loonen, is voor een land zoo arm en hulpbehoevend als Curaçao, reeds een heele uitkomst. Dit, en dit alleen, was het dat mij dreef tot een poging om de strijdende partijen tot overeenstemming te brengen, en daarin ben ik boven verwachting geslaagd. Op een Vergadering 21 Mei, te Willemstad gehouden, waar 5/8 der aandeelen vertegenwoordigd waren, kwamen wij tot een voorstel aan Godden, waarmede allen zich konden vereenigen. De ‘royalty’ zou worden opgeheven, en Godden zou aan de gezamenlijke aandeelhouders een aangegeven percentage der netto-winst uitkeeren. Een goed doordacht voorstel werd opgemaakt, onderteekend, en mij werd verzocht daarop de instemming te Hamburg te vragen, wat door mij is geschied, en waarschijnlijk wel met gunstig resultaat. De eenige moeilijkheid die dan nog overblijft, is de inwilliging van den heer Godden te verkrijgen, en al is dat niet gemakkelijk, wanhopig staan, onder de tegenwoordige omstandigheden, de kansen daartoe niet. Een poging door den Gouverneur van Curaçao aangewend, waarin hij aan Godden zijn bemiddeling aanbood, is door dezen met een barsch woord van de hand gewezen. Daar ik in de Tweede Kamer dezen Heer nu juist niet had gespaard bij mijn bespreking der Santa Barbara-quaestie, meende ik dat zelfs de toegang tot de mijnen mij zoude geweigerd worden, en ik wel de laatste persoon zijn zou die Godden tot inschikkelijkheid vermocht te bewegen. Toch bleek het omgekeerde het geval, en behalve een goede ontvangst en velerlei inlichtingen ter plaatse ontvangen, blijkbaar op last van Godden, werd er door zijn gemachtigde herhaaldelijk bij mij op aangedrongen om eens met Godden te spreken, daar deze dan geenszins onwillig tegenover mij zou wezen. Trouwens de man heeft een eigenaardig karakter, en ondanks zijn halsstarrigheid toch ook vele goede hoedanigheden, die toevallig te mijner kennis kwamen. Ofschoon daartoe meermalen aangezocht, heeft hij nooit geld willen leenen aan de opstandelingen te Venezuela; hij betaalde goede loonen aan zijn arbeiders, en onderhoudt nu nog op zijn kosten | |||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||
enkele oude Negers die vroeger bij hem werkten. Met ruime hand geeft hij steeds geld uit, ook voor onbaatzuchtige doeleinden, en bij het opmaken der overeenkomst in 1875 werden op zijn aandringen verschillende veranderingen aangebracht, die in zijn nadeel waren, doch aan de tegenpartij meer zekerheid bezorgden. Ofschoon elke contrôle op zijn uitkeering van de ‘Royalty’ in vroegere jaren ontbrak, trekt niemand zijn volkomen eerlijkheid in dezen in twijfel. Wellicht zijn nu alle veeten vergeten en zal van weerszijden naar een goede regeling dezer reeds zoo lang hangende quaestie met allen ernst worden gestreefd. Want met goeden wil is er wel een billijke oplossing te vinden, en daarom is het niet zonder eenige hoop, dat ik eerlang, gehoor gevende aan het mij herhaald gedaan verzoek, het billijke voorstel op de Vergadering te Willemstad voorbereid, aan de goedkeuring van den heer Godden te Londen zal onderwerpen.Ga naar voetnoot1) In elk geval zal dit echter wel de laatste poging zijn tot vredelievende oplossing dezer netelige quaestie. Het gaat niet aan, dat een enkel individu een geschenk der natuur in een ramp voor de kolonie kan doen ontaarden. Slaagt deze poging niet, dan moet, en ik ben er van overtuigd, dan zal de Wetgever met krachtige hand ingrijpen. Verschillende middelen staan der Regeering ten dienste om den heer John Godden, indien bij ook aan de meest billijke voorstellen geen gehoor zou willen verleenen, tot hervatting der exploitatie te dwingen, dan wel deze delfstoffen in handen te brengen van den Staat, waartoe meer dan genoeg wettelijke termen te vinden zijn. Even goed als het wetsontwerp van 17 April 1899, Gedrukte Stukken 1900-1901 No. 18, in soortgelijke omstandigheden het recht van naasting voor de onwillige Duitsche Concessionarissen der Limburgsche steenkoolmijnen wist door te voeren, zal het in dit geval gelukken, indien evenzoo gehandeld wordt. In bijna alle wetten der wereld, die het mijnwezen regelen, kan men daarvoor geschikte aanknoopingspunten vinden, en het is alleen te wijten aan de slordigheid, | |||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||
waarmede op Curaçao vaak wetten tot stand kwamen,Ga naar voetnoot1) en aan het verzuim om de bepalingen voor Aruba niet toepasselijk te verklaren voor Curaçao, dat men nog altijd op een behoorlijke Mijnwet moet wachten, ofschoon daarop mijnerzijds reeds sedert jaren is aangedrongen, en de noodzakelijkheid juist met het oog op de Santa Barbara-quaestie is aangetoond. Thans schijnt een ontwerp gereed te zijn, en eerlang zal aan Godden een behoorlijke termijn worden gesteld, en hem de keuze gelaten om de ontginning te hervatten, dan wel als uiterste middel de Wet op hem te zien toepassen. In de ‘Mining Act 1891’ voor Nieuw-Zeeland zijn daarvoor wel aanknoopingspunten te vinden. (Zie Walmesley. Mining Laws of the World p. 297). ‘De rijke Engelschman,’ schreef ik in 1901, ‘spot met de Nederlandsche Regeering en deze erkent het zeer naief in haar Verslagen: ‘Niettegenstaande in 1896 door den ontginner der phosphaatbergen op Santa Barbara werd verzekerd dat, bij wijziging der wijze van schatting van de waarde van phosphorzure kalk, voor de berekening van het uitvoerrecht, de exploitatie op groote schaal zou worden hervat en dientengevolge dat jaar die wijze van taxatie werd gewijzigd, is tot heden met die hervatting nog geen begin gemaakt.’ (Koloniaal Verslag 1899). En vijf jaren later is dat nog niet het geval, en zal het dat niet zijn, zoolang niet de Regeering, gewapend met de Wet, handelend weet op te treden, zonder zich nog langer met ‘Combinatiën’ bezig te houden. Sommige bladen lieten doorschemeren, dat onze Regeering door Godden in het algemeen belang aan zijn plicht te herinneren een ‘Uitlanders-quaestie’ zou doen ontstaan.... Doch zóó diep zijn wij toch wel niet gezonken, dat wij de belangen van een geheele kolonie zouden moeten opofferen aan de hebzucht of den duidelijk gebleken onwil van een enkel millionnair! Dat kan, dat mag niet waar zijn! Aan deze ten hemel schreiende misstanden moet paal en perk worden gesteld; deze rijke bron van welvaart in dat arme | |||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||
land mag niet ongebruikt blijven liggen; aan de Santa Barbara-quaestie moet een einde komen. Thans is er zelfs van de heffing van eenige grondbelasting geen sprake meer, sedert deze in 1878 werd opgeheven in ruil van het uitvoerrecht, dat nu natuurlijk ook niet wordt betaald. Bij Publicatieblad van 1875 No. 17 werd de belasting op den uitvoer van metaalertsen en phosphaten geregeld, doch bij Publicatieblad van 1887 No. 17 het uitvoerrecht der phosphaat van 8 tot 10 pCt. verhoogd. Door een Ordonnantie van 1881 No. 20 werd een grondbelasting geheven van 1 pCt. van de waarde, doch daarin onder de ‘belastbare gronden’ berekend de metaalertsen en natuurlijke mestvormingen. Santa Barbara betaalde in 1885 daardoor een bedrag van f 10,000, wijzende op een aanslag der waarde van één millioen. Onder pressie van Godden werd dit gewijzigd, en bij Publicatieblad 1887 No. 16 zijn de delfstoffen (phosphaten) niet meer begrepen onder de belastbare gronden. Wel wordt er van de zijde van Godden nog al eens geklaagd over de hooge heffingen der Regeering, doch waar deze op Klein-Curaçao per scheepston bij uitvoer niet meer hief dan f 2.12½, netto; op Aruba het concessierecht van f 8. - per ton in 1885, verlaagde tot f 5. - in 1895, tot f 0.70 in 1897, en eindelijk tot f 0.50, heeft men geen recht om te spreken van al te fiscaal optreden.Ga naar voetnoot1) Van Santa Barbara trok de kolonie geenszins datgene wat bij een meer rationeele heffing van de netto-winsten aan de Schatkist had kunnen ten goede komen. Terwijl in de jaren 1881 tot en met 1893 de Schatkist uit de Aruba-phosphaatmijnen niet minder dan f 2,690,000 trok, kreeg zij van Santa Barbara, dat veel grootere winsten maakte, niet meer dan f 260,000, iets minder dan 1/10 van dat bedrag. Bij de nieuwe Mijnwet die aanstaande is, zal ook deze quaestie dus wat beter onder de oogen moeten worden gezien, en heffing van de netto-winst ook wenschelijk zijn om eenige contrôle mogelijk te maken op de verdeeling der winsten onder de belanghebbenden, volgens het aan Godden aan te bieden voorstel. Aan Staatsexploitatie behoort ook in dit geval echter de voorkeur te worden gegeven, en daarnaar moet worden gestreefd. | |||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||
Wat voor een kolonie de gevolgen kunnen zijn van een behoorlijke ontginning der minerale rijkdommen, is nu weer in Tunis gebleken. Toen in 1885 aldaar bij Sfax werden gevonden ‘des gisements inépuisables de ce précieux engrais’ (onuitputtelijke voorraden van deze waardevolle meststof), legde men in twee jaren een spoorweg aan van niet minder dan 250 kilometer lang; werd een concessie uitgegeven die de ondernemers verplichtte jaarlijks boven een vastgesteld minimum uit te voeren, en worden er nu 600 tonnen daags te voorschijn gebracht. ‘Une région déshéritée,’ schrijft Fallot, ‘fut rappelée à la vie par cette oeuvre civilisatrice’ (een verarmd land herleefde door dit werk der beschaving). Moge eerlang, dank zij een forschen greep der Regeering in de Santa Barbara-quaestie, ook van Curaçao hetzelfde kunnen worden gezegd. | |||||||||||||||||
VI.
| |||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||
nagenoeg onbewoond is gebleven. Ook verschillen beide wat karakter, godsdienst en taal betreft in velerlei opzichten. Het klimaat op de Nederlandsche Antillen is veel minder drukkend dan dat te Paramaribo, en wordt nog afgekoeld door den noordoost-passaat, die er bijna het geheele jaar door waait; de temperatuur stijgt zelden boven 90° noch daalt beneden 75° en kan gemiddeld op 84° C. worden aangenomen. Curaçao heeft van die geheele eilanden-kolonie 5/11 der oppervlakte en 3/5 der inwoners, voor het meerendeel kleurlingen. Het is in een boven- en benedengedeelte verdeeld naar den van het oosten komenden passaat, die de wolken in snelle vaart over het eiland heendrijft. Terwijl alle Eilanden van vulkanischen aard zijn, is St.-Martin het oudste, en bestaat hoofdzakelijk uit kwartsglimmer-dioriet, Saba uit andesiet en St.-Eustatius uit vulkanische tuffen en augiet-andesiet. Van de andere eilanden die vroeger een deel van Amerika vormden, bevat Bonaire in hoofdzaak kalksteen, Aruba kwarts-dioriet, terwijl het hoofdgesteente op Curaçao bestaat uit diabaas. Van zee gezien rijst de kust van Curaçao loodrecht op met steile wanden, waartusschen dalen, die het eiland splitsen in verschillende deelen. Deze dalen reiken vaak tot aan de oevers der zee, waar het water uit de kommen door de heuvelen gevormd, over een dikke aardlaag van 3 tot 4 voet, heenstroomt en ‘rooien’ uitschuurt. Soms raken de uitloopers der heuvelrijen elkaar kort bij het strand, en geven dan het aanzijn aan de zoo grillig gevormde binnenmeren waardoor Curaçao zich kenmerkt, en waarvan het Schottegat het voornaamste is; zij hebben meestal den vorm eener hand met opengespreide vingers. Het kustland bestaat uit kalk die op groensteen rust, verder is er nog steeds veel rifsteen in vorming, die vele baaien o.a. die van Fuyk deed verondiepen, en ook volgens Dr. Dumontier eenmaal het Schottegat onbevaarbaar maken zal. Voorloopig bleek mij echter dat gevaar nog gering te zijn. De kalk is van de jongste formatie, en de onderste lagen hellen af naar zee, waardoor, langs de talrijke scheuren, veel water wegloopt. Ook heeft de golfslag in die scheuren grotten doen ontstaan, terwijl elders enorme rotsblokken werden losgescheurd en ware ruïnes aan het | |||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||
strand vormen; voorts is een sterke daling van den zeespiegel op vele punten der kust nog duidelijk zichtbaar. In deel II van ‘die Niederländischen West-Indien’ van prof. K. Martin, kan men over de geologische formatie nadere gegevens vinden. Terwijl in het midden de diabaas te voorschijn treedt, wordt langs de kusten quartaire kalk gevonden, en tusschen beide in is een krijtformatie zichtbaar. De voornaamste vlakte wordt gevonden oostelijk van den Tafelberg, aan de Fuykbaai. Mijn indruk op de vele kruistochten over dit eiland ondernomen heb ik reeds ter plaatse beschreven. Wie eenmaal gereisd heeft langs die kale rotsen; die bruine verschroeide heuvelen, waarop soms steenen torenhoog zijn opgestapeld als door de hand van Titanen; in de verzengende stralen der zon gehotst heeft over die verbrande of uitgedroogde velden, waar nauwelijks een grassprietje zichtbaar is, vergeet dat schouwspel nooit. En bij het herdenken dier dorre, ruwe, ongevormde natuur, waar nergens schaduw is te vinden voor den vermoeiden wandelaar; van die landouwen waar mensch en dier honger lijden, en alles schreeuwt om water en voedsel, wordt men bezield met een diep medelijden, voor het schoone, doch arme en verlatene Curaçao, die ‘dorre rots onder een koperen hemel’. Het eiland wordt verdeeld in drie Afdeelingen, en wel in de Oost-, de West- en de Midden-divisie, die weer verdeeld zijn in acht Districten aan het hoofd waarvan Districtsmeesters staan. Er zijn op het oogenblik 31,547 inwoners, waarvan 14,056 op de hoofdplaats. Daarvan zijn er 57 pCt. van het vrouwelijk geslacht, ofschoon er in den regel meer jongens dan meisjes worden geboren, in de laatste 10 jaren gemiddeld 860 en 850 per jaar. De sterfte bedroeg voor die jaren 1892 tot 1901 gemiddeld 420 voor de mannen en 501 voor de vrouwen. Volgens oudere gegevens leefden er in 1635 1415 Indianen en 32 Spanjaarden, in 1815 reeds 2780 blanken, 2160 vrije Mulatten, 1870 vrije Negers, 690 Mulattenslaven en 5330 Negerslaven, in het geheel dus 12,840 menschen. In 1833 waren er van de 15,027 inwoners 2602 blanken, 2701 kleurlingen, 3830 vrije Negers en 5894 slaven, in een verhouding van 3 vrouwen tegen 2 mannen. In de jaren 1849, 1854, 1857, 1859 en 1862 telde men er resp. 27,900, 29,700, 32,181, 32,200 en 31,800 inwoners, waarvan | |||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||
ruim 1/3 slaven. Na dien tijd daalde de bevolking tot 25,365 in 1885, 26,584 in 1891, om te klimmen tot 29,081 in 1891, 30,828 in 1900 en 31,547 in 1902; in de laatste 10 jaren dus een toename van 25 pCt. Van elke 100 geboorten zijn er in den regel niet minder dan 62 of 3/5 zoogenaamd onecht. Ofschoon gezond van nature en geenszins levende in een uit hygiënisch standpunt slecht klimaat, schijnt het ras in de laatste jaren sterk achteruit te gaan, waarover nader bij de bespreking van mijn bezoek aan de verschillende Hospitalen van Willemstad. De Curaçaosche Neger heeft, evenals de Negerin aldaar, een knap uiterlijk, is flink gebouwd, geschikt voor zwaren arbeid en kan op zijn gemak uren en uren gaans afleggen in de brandende zon; voor tal van ambachten heeft hij zijn geschiktheid bewezen; op de Mailbooten zijn het de meest gewilde werkkrachten. Lui zijn de kleurlingen niet, en daar de bodem er schraal is, en een ieder moeite heeft om in zijn onderhoud te voorzien, moet men er wel werken. ‘Ofschoon niet meer zoo sterk als vroeger,’ schrijft een kenner van land en volk, de heer Hamelberg, in ‘Eigen Haard’ van 1901, ‘staat het gekleurde deel der bevolking toch nog scherp tegenover de blanken. Kassentrots bezit de zwarte in het geheel niet, en geen naam verafschuwt hij meer dan dien van “Neger”, welke als scheldwoord op zijn lippen ligt bestorven. Indien hij maar eenig blank bloed in zijn aderen heeft, is hij er tuk op den in zijn oog minder bevoorrechten rasgenoot, terstond dat woord naar het hoofd te werpen, en kluchtig is het vaak te hooren, met welk een minachting de eene zwarte den ander “Neger” kan noemen, terwijl de Europeaan tusschen beiden geen verschil in kleur kan opmerken. In den blanke ziet de zwarte nog vaak zijn vroegeren meester en als zoodanig eerbiedigt hij hem, maar hij minacht den kleurling, die vaak tegen hem wil optreden op een wijze, waartoe hij naar de meening van den zwarte niet gerechtigd is, en die alleen den blanke toekomt.’ En verder: ‘Van den kleurling zeide Prof. A. Froude in zijn The English in the West Indies’ terecht, dat ‘hij zijn moeder veracht, omdat zij een zwarte was, en zijn vader haat, omdat hij zijn moeders meester was, en haar te zeer minachtte om een wettig huwelijk met haar aan te gaan. De blanke ziet nog vaak in den | |||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||
kleurling slechts den onwettigen nakomeling van zijn voormalige slavinnen, eenmaal zijn absoluut eigendom, en die hij verhandelen kon als vee. Hoe dichter de kleurling tot den blanke nadert, des te grooter is vaak de rassenhaat tusschen beiden, daar de kleurling zich dan meestal als blanke wil doen gelden, hetgeen deze groote aanmatiging noemt.’ En te bevreemden is een en ander niet; nog wreekt zich die vloekwaardige slavernij aan het tegenwoordig geslacht, en wie weet hoe lang nog? De West-Indische Compagnie had het monopolie gekregen van de Staten-Generaal, om op onze eilanden slaven in te voeren, en - goede handelaren als de Hollanders steeds bleken te zijn - werd er menige ‘lading’ op de reeds vroeger beschreven barbaarsche wijze aangebracht en met goede winst ondanks de zware ‘tarra’ van de hand gezet. In vroegere eeuwen overtroffen zij de vrije bevolking, doch nauwelijks vijftig jaar geleden stond het getal van vrijen tot dat der niet-vrijen nog als 2:1. Van 1840 tot 1862 bleef hun aantal tamelijk standvastig op 10,500 voor de zes eilanden, waaronder 670 à 700 Gouvernementsslaven, die op Bonaire en elders moesten arbeiden. Over slechte voeding der slaven doet Teenstra pag. 170 droeve klachten hooren, en de ouden werden vaak aan hun lot overgelaten om ‘een verschrikkelijken hongerdood’ te sterven. Soms verkocht men in den vreemde de kinderen der slaven om hun ouders te kunnen voeden; de Woensdag waarop aan dezen het voedsel voor de geheele week werd uitgekeerd, heet in het Papiementsch nog ‘bia’, rantsoen. Aan opstanden heeft het dan ook niet ontbroken. Vooral die van Augustus 1795 heeft in de geschiedenis van Curaçao een treurige vermaardheid gekregen. Ontevreden omdat zij ook des Zondags hout moesten kappen voor hun meesters, die hen daarbij dwongen hun kleeren tegen hooge prijzen bij hen te koopen; gegriefd door de onbillijke behandeling hunner eigenaren, en wellicht aangetast door de vrijheidskoorts die in deze jaren de Fransche Negers onder Toussaint Louverture tot den krijg had gedreven, kwamen zij in die maand in opstand, doch sloegen snel op de vlucht. De tuchtiging was vreeselijk. Van hun leider Toussaint (naamgenoot van Louverture) werden de handen afgekapt en hij toen in zee | |||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||
geworpen; deze spoelde echter den verminkten man weer aan wal, waar hij van dorst kermde; men schoot hem toen dood. Van hen die naar den Sint-Christoffelberg waren gevlucht werden er 26 ‘van onderen op geradbraakt’; een marteling ook in onze Oost-Indische geschiedenis maar al te wel bekend. Aan een duizendtal hunner die zich dadelijk onderwierpen, werd gratie verleend en een vrijpas afgegeven, doch tevens een stuk van het oor afgesneden bij wijze van herkenningsteeken. Van een ander, Toela, werd het gezicht geblakerd, toen het geheele lichaam geradbraakt en daarna het hoofd afgehouwen. Bastian Carpeta onderging aan het kruis gebonden hetzelfde lot; van Pedro Wakoö werden de handen afgekapt, het lichaam met een touw aan de beenen om het schavot gesleept, en toen het hoofd verbrijzeld met een ijzeren moker. Terwijl er in het geheel slechts drie blanken sneuvelden, werden meer dan 100 Negers op deze gruwzame wijze ter dood gebracht; de heugenis daarvan is nog niet verdwenen bij hun nakomelingen. In de latere jaren echter genoten de Negers een meer humane behandeling, beter dan in Suriname. Toen Frankrijk en Engeland ons reeds lange jaren waren voorgegaan, werd er eindelijk, bij Koninklijk Besluit van 29 November 1853 No. 66, een Commissie benoemd, die maatregelen zou beramen ten opzichte van de slaven in de Nederlandsche Koloniën. Met den gewonen parlementairen sleur werd eerst in 1856 een Rapport daarover uitgebracht, doch zou het nog zeven jaren duren eer daaraan gevolg werd gegeven. Eerst in 1863 had de emancipatie plaats. Aan 6958 slaven op Curaçao, 161 op Bonaire, 493 op Aruba, 1138 op Sint-Eustatius, 730 op Saba en 2254 op Sint-Martin, dus aan in het geheel 11,734 slaven werd toen de vrijheid verleend om als mensch over hun eigen lichaam te beschikken. Aan eenige vrijgemaakten werden enkele perceelen grond door het Gouvernement in huur gegeven, die zij dadelijk met ijver bebouwden. Het Gouvernement zorgde voor de verpleging van onverzorgde weezen en hulpbehoevenden, trachtte het huwelijk te bevorderen door de gelegenheid tot trouwen kosteloos open te stellen, waarvan echter weinig gebruik werd gemaakt. Enkele Negers bleven op de plantages; doch de meesten, afkeerig van den voorinaligen slavenarbeid, gingen naar de stad om daar in kommer en gebrek te leven. | |||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||
Toch werd de Wet van 8 Augustus 1862 No. 165, waarbij de slavernij werd opgeheven, en die 1 Juli 1863 in werking trad, met veel vreugde ontvangen. Bij Proclamatie van Koning Willem III werd den slaven de vrijheid verkondigd; aan de eigenaren een schadeloosstelling van f 200 per slaaf verleend, en 16 centen daags toegestaan voor den steun aan ouden en gebrekkigen te verleenen. Met saluutschoten, het uitsteken van vlaggen, het houden van optochten en niet minder met dans en gejuich werd deze Proclamatie begroet, waarvan men in 1888 het 25-jarig herinneringsfeest vierde, door een gedenksteen in de muren van het Fort Amsterdam te plaatsen. Hoe opgewonden en woelig de vroegere slaven op den éérsten dag hunner vrijheid ook waren, nergens werd de orde verstoord, alles had een rustig en kalm verloop. Doch aan vrijwilligen arbeid moesten die vrijgemaakten eerst worden gewend. Gelukkig komen op Curaçao de verschillend gekleurde elementen der bevolking zelden met elkaar in botsing, en heeft een rechtvaardig Bestuur de gevolgen van den rassenhaat weten te verzachten, ja, zal het dezen geheel en al kunnen doen ophouden, en alle vooroordeelen uitwisschen door verstandig beleid. Wel is waar vertegenwoordigen de blanken en enkele kleurlingen het kapitaal en de zwarten de werkkrachten, doch de industrie heeft er nooit zulk een vlucht genomen, dat de klassenstrijd er scherpe verhoudingen behoefde aan te nemen. Door bevordering van den kleinen landbouw op de aangegeven wijze, kan de grond langzamerhand aan de gemeenschap komen en loonarbeid steeds meer verdwijnen; het arbeidsmiddel dus in gebruik worden gegeven aan den arbeider. Een bezwaar voor de ontwikkeling van het land zijn de geringe behoeften der bevolking. Hun voeding bestaat in hoofdzaak uit het goedkoope ‘fonsje’, een flauw papje van maïs gemaakt, dan wel uit ‘arepas’ (maïskoeken) met schapenvleesch. In de kleeding is eenige weelde merkbaar en de zucht om de Europeanen na te bootsen. Vooral de Negerin op Curaçao gaat Europeesch gekleed, draagt veelvuldiger schoenen dan in Suriname, rookt zelfs sigaren en bokst wel eens met het hoofd. Men krijgt vooral in Willemstad geenszins den indruk van in een tropisch land te zijn, althans wat het verkeer op de straten betreft; veel meer dien van een valsche | |||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||
beschaving, die verre ten achter staat bij die in streken waar men het eigen kostuum handhaafde, als op Java en bij de Hindoes bijvoorbeeld het geval is. Doch de uitgaven aan kleedij, die alleen voor de buitenwereld dienst doet, zijn gering; het oprichten eener hut als woning kost weinig; zoo al geen maïs of bananen, zijn cactussen er toch gemakkelijk verkrijgbaar; een enkele kabriet verschaft nu en dan wat vleesch, en zonder droogte en misgewas zou de Neger in zijn uiterst geringe behoeften met weinig werk kunnen voorzien. Thans is dat echter, zooals wij zagen, geenszins het geval. Negertypen (Willemstad).
Noch door zijn landbouw, noch door het garen van divi-divi of het winnen van zout kan de Neger er nu een bestaan vinden, terwijl veeteelt en het werken voor handel en scheepvaart hem evenmin een voldoend inkomen doen genieten. Hij heeft weinig noodig, doch zelfs dat weinige vindt hij niet. Wat zijn karakter betreft, leeft de Curaçaosche Neger eenvoudig, is hij gehecht aan zijn geboortegrond, hulpvaardig en gastvrij. In gewone tijden is hij matig, doch bij feesten dol op muziek en dans en verre van afkeerig van rum, zelfs van den meest giftigen. Daar hij eerlijk en zachtaardig is, is het aantal diefstallen er gering en zijn moorden er een groote zeldzaamheid. Menschlievend en gedwee, is hij mits goede behandeling zeer werkzaam, leergierig en zeer zeker vatbaar voor een hoogere ontwikkeling. Brusse beweert in zijn ‘Curaçao en zijn Bewoners’, dat hij de deugden der vreemdelingen overnam, doch hun ondeugden verwierp, wat ik maar niet zoo klakkeloos zou durven onderschrijven, want maar al te gretig nemen | |||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||
primitieve volken de vele verkeerde hoedanigheden van het blanke ras over. Eenmaal opgehitst neemt de woede bij den Neger van Curaçao den vorm van razernij aan, komt de wreedheid van het Afrikaansche bloed weer te voorschijn, en is hij bij het vechten gevaarlijk. Bij het ‘kabi-sja’ weet hij dan door het boksen met zijn hoofd met zijn harden schedel den tegenstander ernstige kwetsuren toe te brengen, soms met doodelijk gevolg. In den regel bepaalt zich zijn twisten echter tot een strijd met woorden, en bij het schelden is hij onovertrefbaar, waarop ik reeds elders heb gewezen. Zijn zinnelijke aard uit zich meer door perverse neigingen, (vooral bij de meisjes, die zich maar al te dikwijls ‘kambradas’ - boezemvriendinnen - kiezen), en bij den tamboerdans, dan in het groot aantal natuurlijke kinderen, waarvoor in de sociale toestanden en hun verleden een verklaring is te vinden. Dansen noemen zij ‘taraai’, dat is ‘in de fuik vangen’, en op welke schaamtelooze wijze dat geschiedt, heb ik door een toe val bij het zien van een ‘tamboerdans’ kunnen bijwonen. Vooral gedurende het Kerstfeest en bij Nieuwjaar kon men vroeger, en naar ik meen nog, in alle hoeken en straten een sterk gerinkel van metaal hooren, vergezeld van een druk handgeklap en een oorverdoovend geschreeuw. In Willemstad des avonds door de straten wandelende, hoort men urenlang het geklank der kastanjetten en een vreemde muziek, doch ziet nergens een ingang naar de danszaal. Deze ligt dan ook op een bovenverdieping, en alleen door kloppen krijgt men met eenige moeite toegang door de gesloten deur, waarna men een steile trap moet opstrompelen. Sedert het publieke dansen verboden is, heeft men er aldus een ‘onder onsje’ van gemaakt, en heft men hooge entrées om tegen eventueele boeten gedekt te zijn. Deze feesten (?) duren vaak dagen en nachten door, en geen wonder dat sommige naastbijwonenden recht meenden te hebben om over ‘burengerucht’ te klagen. Deze danshuizen geheel en al te weren zal moeilijk gaan; ook bordeelen zijn er niet erkend, doch in de donkere hokken van de nauwe stegen maar al te gemakkelijk te vinden door de matrozen en soldaten, die dan ook steeds een groot contingent aan venerische zieken in het Hospitaal opleveren. De matrozen onzer Marine, als | |||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||
zij goed oppassen, krijgen permissie tot 6 uur 's morgens; om 10 en 12 uur zijn alle herbergen gesloten, terugkeeren naar hun schip in het ver afgelegen Schottegat is ondoenlijk; waar moeten zij dus anders hun tijd doorbrengen dan in danshuizen en bordeelen, te meer daar voor hen geen andere plaatsen van uitspanning in deze havenstad te vinden zijn? Bij mijn bezoek, onder behoorlijk geleide, kwamen dan ook enkelen die mij schenen te herkennen, een soort excuus vragen voor hun aanwezigheid in deze danshuizen, en betreurden zij het zelf, dat er niet op andere wijze voor hun vermaak gezorgd werd. Laat de bevoegde Autoriteiten daaraan ook in de West eens denken, evengoed als dat in Oost-Indië reeds in meerdere garnizoens- en havenplaatsen is geschied. Toen ik de hooge trap had beklauterd, wat een halsbrekend werk moet zijn voor iemand die dronken is, en dat zal hier nog al eens voorkomen, zag ik dat de vreemde geluiden die op straat mijn oor hadden getroffen, afkomstig waren van een orgel en van een geribd ijzer waarover iemand met ware woede met een metalen stang zat te strijken. Mijn ooren konden daarin geen melodie ontwaren, doch de dansers draaiden lustig, zij het met kalme passen rond, meestal paarsgewijze. Veel meisjes dansten samen, zij waren vaak van verschillend ras, sommigen nog zeer jong en enkelen hadden nog kort geleden in het kerkkoor meegezongen. De mannen hadden iets dandy-achtigs in hun doen en laten, en de rest van het gezelschap bestond uit matrozen der Nederlandsche Marine, gelukkig minder snel met hun mes, dan in de laatste maanden met de Amerikaansche het geval bleek te zijn. In deze atmosfeer vol stof en zweetlucht werd een soort wals gedanst, wat niet zonder gratie geschiedde, al had vóór onze komst de clandestien getapte sterke drank van het gemeenste soort er reeds meermalen de rondte gedaan, zoowel onder vrouwen als mannen. De zaal was stampvol, wat wel op de soliditeit der vloeren wees; men zag er sommige mooie meisjes-typen. Niet weinigen waren uit Venezuela afkomstig en dadelijk aan het Spaansche type herkenbaar. Sommigen harer hadden als model voor een Mignon kunnen dienen, en het deed pijn dezen te moeten zien in zulk een walgelijke omgeving. Over het geheel heerschte er een goede kameraadschappelijke toon; | |||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||
ieder man had het recht een meisje gedurende den dans van een ander over te nemen; vloeken werden niet gehoord, alle dronkemansgetier bleef achterwege, het scheen een kring waar men zich werkelijk aan de danskunst wijdde, en de prostitutie werd er meer uit hartstocht dan uit winstbejag bedreven. Vooral bij den tamboerdans komt de zinnelijke hartstocht in zijn meest ruwe gedaante te voorschijn. Na eenige onkiesche bewegingen met het onderlijf, naderen man en vrouw elkander, en weldra voeren zij, met ten hemel geslagen oogen en zich krampachtig wringende, de onhebbelijkste manoeuvres uit, tot soms de kleeren losraken, dan wel scheuren en in flarden aan het lijf hangen.... Welk een verschil, die walgelijke bewegingen dezer Christenen, met de fijne en beschaafde danskunst der Mohammedaansche Javanen! Dienstmeid Willemstad.
Doch mogen wij den steen op hen werpen, wanneer wij in de geheele geschiedenis nauwelijks op eenige flauwe pogingen kunnen wijzen om hen tot een hooger standpunt op te voeren? Wij hebben deze bevolking, die aan onze hoede was toevertrouwd, voor wier ontwikkeling wij verantwoordelijk waren, eenvoudig aan haar lot overgelaten, en zouden wij nu mogen klagen en hun verwijtingen doen, omdat wij doornen oogsten waar wij distelen hebben gezaaid? | |||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||
VII.
| |||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||
‘Willemstad werd gesticht aan den mond van de haven; de eerste kolonisten hielden zich bezig met de cultuur van tabak en indigo, legden zich toe op veeteelt en zoutwinning, doch weldra moesten al deze takken van nijverheid wijken voor den grootere winsten afwerpenden handel met de naburige Spaansche koloniën.’ (Hamelberg. ‘Eigen Haard’ 1901, p. 26). Onder Gouverneur Van Walbeek deed trouwens een vierjarige droogte de helft van het vee en vele vruchtboomen sterven, en dikwijls werden er klachten vernomen over het gebrek aan drinkwater en aan versch voedsel op dezen dorren steenachtigen bodem. Het beheer over deze eilanden was door de Staten-Generaal opgedragen aan de West-Indische Compagnie. Dit lichaam van kooplieden was 3 Juni 1621 opgericht om de moeilijkheden te overwinnen door de Spanjaarden en Portugeezen aan den handel op Afrika en Amerika in den weg gelegd. In den aanvang beperkten zich haar werkzaamheden tot het vernielen van schepen en het plunderen van steden, doch tot een vestiging was het nog niet gekomen. Het oorspronkelijk kapitaal van f 18,000,000 werd door de verovering van de zilvervloot door Piet Hein, in 1628, die een schat van f 14,500,000 in haar handen deed komen, aanzienlijk versterkt. Dividenden van 50 pCt. werden uitgekeerd, Brazilië veroverd, het monopolie der Compagnie voor den handel in slaven, munitie en Braziliaansch hout streng doorgevoerd; en vooral met Portugal hardnekkig om den buit gestreden. In 1654 ging echter Brazilië weer verloren; en na den vrede met Portugal bleven, behalve Nieuw-Nederland in Amerika, alleen de smokkelnesten Curaçao, Sint-Eustatius en Tobago in haar bezit, waarvan ook de beide laatste haar in 1664 werden ontnomen. De welvaart van Curaçao wekte de afgunst van andere naties op, en evenals overal in de Antillen, was zijn geschiedenis een aaneenschakeling van telkens verliezen en herwinnen der parel, waarnaar zoo vele handen zich gretig uitstrekten. ‘Vooral waren het de Franschen,’ schrijft Hamelberg, ‘die het op het bezit van het eiland hadden gemunt. Het schijnt, dat zij reeds in 1657 getracht hebben, door omkooping van den toenmaligen gouverneur, zich op verraderlijke wijze van het eiland meester te maken, doch deze aanslag | |||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||
mislukte door het plotseling overlijden van den gouverneur. In 1673 werd het eiland bedreigd door een kleine Fransche macht, die tot voor de poorten van het fort naderde, doch toen door de wakkere houding der ingezetenen genoodzaakt werd terug te trekken. Na ons in 1677 het eiland Tabago te hebben ontnomen, zette de Fransche Admiraal d'Estrées met een talrijke en goed uitgeruste vloot koers naar Curaçao, doch leed met de meeste zijner schepen schipbreuk op de Avesriffen, waardoor hij werd gedwongen van zijn verdere veroveringsplannen af te zien. In 1713 brandschatten Cassard en De Bandeville het eiland,Ga naar voetnoot1) en in 1800 deden de Franschen andermaal een poging om het op een verraderlijke manier in hun bezit te krijgen. Deze poging mislukte wel is waar door de wakkere houding van den Gouverneur Lauffer, doch deze moest de Engelschen, toenmaals onze bondgenooten, te hulp roepen, onder wier bestuur het eiland nu kwam tot aan den vrede van Amiens (1802), toen het den onzen werd teruggegeven.’ Wel veroverde onze Admiraal De Ruyter intusschen Montserrat, St.-Kitts en Nevis; slaagden wij er in ons in 1667 in Suriname te vestigen; kregen wij in 1748, bij den Vrede van Aken, Tobago en St.-Eustatius terug, doch de val der West-Indische Compagnie (in 1674 opgeheven met een schuld van f 6,000,000), maakte in Zuid-Amerika de beste plaatsen vrij voor gelukkiger mededingers. De ‘Nieuwe West-Indische Compagnie’, 20 September 1674 opgericht met een kapitaal van slechts f 630,000, kon alleen nog beschikken over Essequebo, Curaçao en Sint-Eustatius. En dit eiland werd in 1781 door de Engelschen in bezit genomen, die het in hetzelfde jaar weer aan de Franschen verloren, welke het ons bij den vrede van 1784 echter weer teruggaven. Na eenige lotswisselingen werden in 1802 Suriname met St.-Eustatius, St.-Martin en Demerara door Engeland weer aan Holland geschonken, doch aan de worsteling om den buit kwam maar altijd geen einde. ‘In 1804 en 1805 moesten de ingezetenen zich weer verdedigen tegen de invallen der Engelschen onder Bligh en Murray, aan wie het niet mocht gelukken zich van het eiland meester te maken, dank | |||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||
zij vooral de wakkere houding van Louis Brion, een Curaçaonaar van geboorte, die zich later in den Columbiaanschen vrijheidsoorlog veel roem verwierf. Den 1sten Januari 1807 deden de Engelschen onder Charles Brisbane andermaal een aanval op het eiland, en ditmaal met beter gevolg. Zij vonden de inwoners bezig met het vieren van het Nieuwjaarsfeest en geheel onvoorbereid, zoodat zij zich bijna zonder slag of stoot van het hoofdfort meester maakten en ook den gouverneur gevangennamen. Tot in 1816 bleef het eiland door hen bezet, toen het, ingevolge het verdrag van Parijs, aan de onzen werd gerestitueerd (27 Januari).’ (loc. cit.) Gedurende die jaren van heftigen strijd, die veel nadeel aan de inwoners toebrachten, kwam echter van andere zijde ook steun door de immigratie van Israëlieten, die niet weinig bijdroegen tot den bloei van handel en nijverheid. In 1659 ter wille van hun geloof uit Portugal verdreven, kregen zij van de West-Indische Compagnie verlof om zich aan het Schottegat te vestigen, en werden hun eenige privilegiën toegekend. Toen de Hollanders in 1654 uit Brazilië werden verdreven, en op Martinique en Guadeloupe de suiker- en cacaocultuur invoerden, moesten de Joden eveneens elders een toevlucht zoeken; en weer was Curaçao het aangewezen land waar hun vrijheid van godsdienst werd verleend. Het eiland steeg in bloei, niet het minst door den sluikhandel, doch toen in 1775 tot 1783 het toppunt van welvaart was bereikt, begon een tijdperk van nieuwe rampen en verval. Onder de Fransche heerschappij, na 1795, ging de welvaart geheel te niet; vele inwoners verlieten het eiland om elders fortuin te zoeken; de slaven kwamen in opstand en bloedige wraaknemingen hadden plaats; de handel ging achteruit; landbouw en veeteelt gaven geen voordeelen meer; zout was bijna de eenige uitvoer van het eiland geworden; Curaçao verarmde. Langdurige droogten waren een marteling voor menschen en vee; pokken- en rotkoortsepidemieën teisterden toen en later de bevolking. Sedert 1789 was het Bestuur der kolonie van een handelslichaam overgegaan in handen van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. In 1828 werden die kleine eilanden met Suriname tot één kolonie vereenigd, om in 1845 weer te | |||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||
worden gescheiden. Zij hadden in die jaren alleen beteekenis door hun smokkelhandel, en Curaçao met 16,300 inwoners voerde alleen wat zout uit naar Noord-Amerika. Bonaire dat ‘nog armer’ was, werd door de Engelschen aan een particulier verpacht; Aruba leverde een luttel beetje goud, St.-Martin bezat eenige plantages; op Saba was nagenoeg niets te vinden, en St.-Eustatius deelde, wat het verloopen van den handel betreft, het lot van het eerste eiland. In 1848 werden handel en scheepvaart in onze koloniën geheel vrijgelaten en nam elk monopolie een einde. Onze West-Indische eilanden geraakten in steeds toenemend verval en gingen onder schulden gebukt, en de Nederlandsche Regeering was wel genoodzaakt de belastingen te verlichten en aan Curaçao, St.-Eustatius en St.-Martin subsidiën uit de schatkist van het Moederland te verleenen. Het lot der slaven verergerde de levensmiddelen werden duurder; gruwzame mishandelingen werden door de vingers gezien; slaven die wegliepen werden vogelvrij verklaard en verminkt. Reeds in 1848 was de Regeering gedwongen om op het Nederlandsch gedeelte van St.-Martin de slaven, op het voorbeeld der Franschen, vrij te maken, doch het zou, als reeds vermeld, tot 1 Juli 1863 duren eer op alle eilanden de slavernij werd opgeheven. In 1888 werd onder het gejuich van duizenden die afschaffing der slavernij feestelijk herdacht; doch thans moeten alle juichkreten wel verstommen voor de tonen van smart en ellende die van over de verre zeeën ons tegenklinken! Want er wordt in onze dagen daar ginds honger en gebrek geleden, zoowel op het land als in de stad. | |||||||||||||||||
VIII.
| |||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||
grenzen gescheiden. Rechts van den ingang ligt het belangrijkste gedeelte, de eigenlijke Willemstad, waar de voornaamste Gouvernementsgebouwen en de woning van den Gouverneur zijn gelegen, in de enceinte van het Fort Amsterdam. Ook worden daar de voornaamste magazijnen aangetroffen, waarin Venezolanen de talrijkste en meest gewilde koopers zijn. Aan den ‘Waterkant’ liggen de schepen aldaar te lossen en te laden, worden de grootste pakhuizen en de meeste bedrijvigheid gevonden. Aan de West- of andere zijde der haven ligt Otrabanda of ‘de Spaansche zijde’, waar vele fraaie woningen, hospitalen en kerken worden aangetroffen. Deze wijk is door een smalle strook gronds, ‘het Rit’, van de zee gescheiden. Noordelijk van beide, langs het Waaigat, een zeer ondiep en vuil water dat uit de St.-Annabaai komt, liggen rechts Pietermaai, dat in 1877 veel had te lijden van een zwaren orkaan, en links Scharloo, het kleinste der stadsdeelen. Terwijl hier verschillende zeer mooie huizen worden aangetroffen, die nog op vroegere weelde wijzen, bevat Pietermaai meer de volksbuurten, die trouwens overal langs de ‘hanken’ of stegen met houten huizen te vinden zijn. Ingang der Haven en Schipbrug.
Het gevaar van brand schijnt men er minder te vreezen, ondanks de zware winden en den geringen voorraad van water, | |||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||
daar alles met zoutdeelen doortrokken is, die de houten huizen vrij wel onbrandbaar maken. Een groot bezwaar voor het verkeer in de stad is de gebrekkige gemeenschap over het de geheele stad doorsnijdende vaarwater voor de zeeschepen in den ingang van het Waaigat. Jarenlang werd die gemeenschap onderhouden door ‘pontjes’, dat zijn open platboom-vaartuigen, waarmede men soms met levensgevaar moest oversteken, overgeleverd aan de nukken en grillen der ‘pontjes-negers’. De Regeering deed niets om in dien treurigen toestand verbetering te brengen, totdat een Amerikaan, de heer Smith, concessie vroeg en verkreeg voor een schipbrug, tusschen Willemstad en Otrabanda, terwijl Pietermaai en Scharloo door een ophaalbrug eveneens werden verbonden. Beide zijn in handen van particulieren, die daarvoor van elken voorbijganger een tamelijk hoogen tol heffen. Overname door het Gouvernement zal wel niet lang meer kunnen uitblijven, en aldus zal aan dezen verouderden toestand een einde worden gemaakt. Bij het binnenkomen van de haven, tusschen het Waterfort, in 1827 gebouwd rechts, en het Riffort links door, doet Willemstad sterk denken aan een oud-Hollandsche stad, aan sommige deelen van Utrecht en Dordrecht. De nette huizen, ietwat plomp en massief gebouwd, worden keurig onderhouden; langs de zuidelijke straten met hun ouderwetsch plaveisel staan groote winkels, ruim voorzien van allerlei koopwaren. Daar van riolen in deze dicht bevolkte stad geen sprake is, worden de faecaliën eenvoudig in tonnen naar het Waaigat gebracht en daarin geworpen, waardoor zij bij eb uiterst langzaam naar zee drijven. Overigens is de wind er de voornaamste straatreiniger, wat niet belet dat bij het uitbreken eener epidemie in deze nauwe stegen, waarvan de beruchte Moordenaarsstraat een goed voorbeeld geeft, de gevolgen dezer gebrekkige hygiënische voorzorgen eenvoudig verschrikkelijk zouden wezen. Deze nauwe gangen en kronkelende straten zijn een gevolg van de vroegere defensiewerken rondom de stad, waarvan de laatste muren in 1861 werden afgebroken. Men mist in dit nette stadje, waar de zonnestralen beter voor de ontsmetting zorgen dan de daarvoor aangewezen autoriteiten bijna allen boomgroei; het verblindend wit der muren en wegen | |||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||
wordt door geen enkel groen plekje getemperd. De eenige uitzondering is het Wilhelmina Park, waar, op het groote vroeger zoo kale Raadhuisplein, door de goede zorgen en de toewijding van eenige dames een allerliefst plekje vol boomen, heesters en bloemen is tot stand gekomen. Doch het gaat niet aan, dat de Regeering alle lasten daarvan op enkele particulieren laat drukken, die zelfs de verlichting van dit stadsplein moeten bekostigen. In plaats daarvan moest zij zelf het heft in handen nemen, en met het oog op de verfraaiing van de stad, door den aanleg van een botanischen proeftuin, dit plekje tevens tot een nuttig doeleinde dienstbaar maken. Dezelfde ondernemende man, de heer Smith, die de gevaarlijke verkeerswijze tusschen de verschillende deelen der stad verbeterde, schonk haar ook de electrische verlichting, een ijsfabriek, een steenkolendepot en vooral de waterleiding. Op een terrein bij Plantersrust boorde hij eenige putten, plaatste er windmolens die een reservoir van 360 kub. meter vulden, en leidde dit water door buizen naar de stad. De diepte der putten was 200 voet of 150 M. beneden den zeespiegel; de drukhoogte van het reservoir is groot genoeg om het water op alle verdiepingen te brengen. De hoeveelheid bleek voldoende, doch het water werd langzamerhand brak en ongeschikt voor drinkwater, en was dus alleen nog als wasch- en badwater te gebruiken. Smith maakte daarom nieuwe putten te Alabama, waar beter water werd verkregen en de filtratie uit het Schottegat minder te vreezen is; deze zijn echter wel wat ondiep (54-60 voet) en wat te dicht bij elkaar geplaatst. De putten, die ik 9 Mei bezocht, waren er met een valboor geslagen, en het water werd in dit land van regelmatige bries door windmolens, kostende f 150 à f 200 per stuk, opgevoerd naar reservoirs, om van daar met een perspomp te worden opgestuwd naar een ijzeren ketel op een der nabijliggende heuvels, hoog boven het niveau der stad geplaatst. Daar in die maand het regenwater, à 30 tot 35 cents per blik, te duur was voor de massa der bevolking, werd er veel brakwater gedronken, ondanks het daaraan verbonden gevaar voor de gezondheid. Op de noodzakelijkheid eener Artesische proef- | |||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||
boring werd door mij reeds gewezen; ik heb dus alleen nog te beschrijven wat ik in Willemstad zag op het gebied van: a. de geneeskundige hulp, b. het onderwijs, c. het gevangeniswezen en d. den godsdienst. | |||||||||||||||||
a. Geneeskundige hulp.Reeds meermalen was in het voorbijrijden mijn oog gevallen op de ruime en luchtige gebouwen van het Militaire Hospitaal, op een de omstreken domineerende hoogte gelegen, en rondom door weelderig groen omgeven. Onder geleide van den sympathieken chef, Dr. Th. Lens, kon ik het 21 Mei 1903 uitvoerig bezoeken. In dit hospitaal, ingericht voor de zieke militairen van leger en vloot, evenals voor de marechaussees, worden ook civiele patiënten opgenomen, wanneer de ruimte het toelaat. Het is gebouwd naar de eischen van de moderne medische wetenschap, volgens het paviljoenstelsel; de ziekenzalen rusten op open gewelven, wat der ventilatie ten goede komt; in ruime regenbakken was nu, ondanks de felle droogte, nog een hoeveelheid drinkwater van 60,000 liter aanwezig, voldoende voor drie maanden, daar maandelijks ongeveer 20,000 liter worden verbruikt. De oppassers der zieken zijn burgers die door den Chef van den Geneeskundigen Dienst worden opgeleid, en blijken hart te hebben voor de kranken aan hun zorgen toevertrouwd; gewillig vervullen zij hun geenszins altijd gemakkelijke taak en ofschoon allen kleurlingen, zijn zij ‘een fatsoenlijk, goedaardig slag van menschen’. Door de zalen wandelende kreeg ik menige inlichting van den man, die bekwaam en vol toewijding hier zorgt voor de zieken en gewonden. Buikziekte komt nogal veelvuldig voor onder de Curaçaosche bevolking, om redenen reeds vroeger vermeld; meestal echter draagt zij geen gevaarlijk karakter, en wijkt zij voor een meer rationeele voedingswijze, tenzij het meer een infectieziekte is geworden, in Venezuela opgedaan. Tering teistert velen van de door onvoldoende voeding verzwakte inwoners, (het ras schijnt daarvoor erg vatbaar te zijn); en de stofdeelen die langs de uitgedroogde wegen in de longen dringen, werken de longziekte in de hand. | |||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||
Verder zag ik er een patiënt, die aan ‘nachtblindheid’ leed, meestal het gevolg van oververmoeienis van het netvlies. Simulatie is hierbij gemakkelijk en komt onder militairen die uit den dienst willen ontslagen worden, wel eens voor, doch wordt door de plaatsing in een donkere cel tegengegaan. Gevallen van typhus zijn er tamelijk veelvuldig, doch gelukkig is deze meestal van een goedaardig soort; ik bezocht er één patiënt, die op het punt was van te genezen. In een andere zaal lagen een twaaltal matrozen van het Gouvernementsstoomschip ‘De Ruyter’; zij hadden allen te Paramaribo malaria opgedaan. Overigens komen de meeste militaire patiënten, en hun aantal is niet gering, wegens syphilitische en venerische ziekten, die echter meestal geen kwaadaardig karakter dragen. Dit nieuwe, keurig ingerichte gebouw, kwam in plaats van het oude, dichter bij de stad gelegen, dat door gele koorts en cholera besmet schijnt te zijn; het idee is nu opgeworpen om dit laatste in geval van nood en nà goede voorzorgen te hebben genomen, in te richten voor pokkenlijders en er de lichtstralenmethode toe te passen. In de geschiedenis werden zware pokkenepidemieën vermeld, o.a. in de jaren 1815, 1827-1828 en 1862, toen van de 800 aangetasten er niet minder dan 236, meestal niet-gevaccineerden, stierven. Cholera kwam op Curaçao zelden voor; gele koorts (febris flava) in de laatste jaren alleen bij invoer uit den vreemde. Door een strengen strijd aan te binden tegen deze speciaal West-Indische ziekte, die nagenoeg uitsluitend de kortelings aangekomen blanken aantast, kan, blijkens de ervaring der Amerikanen op Cuba, heel wat worden bereikt. Een gezondheidscommissie had aangetoond dat de ‘culex fasciatus’, een bekende muskietensoort, de overbrenger is van de parasiet der gele koorts, door het inenten van het bloed van zieke op gezonde personen. Kleederen, beddegoed, handelswaren behoeven evenmin als huizen te worden ontsmet, daar de gele koorts alleen door muskieten en niet door stofdeeltjes wordt voortgeplant. Stelselmatige uitroeiing der muskieten, en strenge afzondering der lijders moest dus worden voorgeschreven, en de vroeger zoo gevreesde | |||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||
ziekte kan binnen enge perken worden teruggebracht. Er kan hier meer gedaan worden om deze bloedvergiftiging te voorkomen dan om haar te genezen. Vrijgemaakte slaven in het R.-K. Gasthuis.
Dienzelfden dag bezocht ik het Roomsch-Katholieke of St.-Elizabeths-Gasthuis, in 1855 gesticht, en aan het Rifwater gelegen; het is te klein voor de vele verpleegden, voor het meerendeel onvermogenden. Van de 130 patiënten die er toen verpleegd werden, was er in de 1ste klasse geen enkele vrouw, en alleen een Venezolaan, die er voor de dysenterie genezing kwam zoeken. De meeste aanwezigen leden aan tering, hart- en leverziekten; adenoïde vegetaties en de zich zoo sterk verbreidende ankylostomiasus (wormziekte)Ga naar voetnoot1) kwamen hier thans niet voor. Wel weer veel ‘scheurbuik’, een vast kenteeken van algemeen heerschende ellende. Vaak is zij een gevolg van het drinken van ongezond water, en de geneesheer kan wel voorschrijven dit te koken, maar de armen missen het daarvoor benoodigde, voor luttele penningen verkrijgbare brandhout. Alleen | |||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||
de Regeering kan door de verschaffing van meerdere welvaart of zelfs door het tegengaan van zulke diepe armoede de uitbreiding dezer ‘gebreksziekte’ voorkomen. Ook enkele oude mannen en vrouwen hadden hier onder de hoede van de Zusters van Liefde een onderkomen gevonden. Één dier vrouwen was vroeger slavin geweest op een der plantages, en herinnerde zich den Emancipatiedag als een keerpunt in haar leven. Van de beide grijsaards was één meer dan 100 jaren oud geworden en toch nog vrij goed ter been; hij knorde toen zijn ietwat jongere makker mij eenige minder juiste mededeelingen deed. Het was het type van den ouden slaaf, met dat korte grijze kroeshaar, die scherpe gelaatstrekken, en die diepe groeven op het voorhoofd, getuigend van zooveel lijden! Ik kreeg de vergunning van hem een kiekje te nemen. Aan de overzijde van het Rif, vlak bij de Willemstad, werd in 1870 een Krankzinnigengesticht gebouwd, dat in vele opzichten te wenschen overliet; vroeger werd een der kamers voor melaatschen gebruikt, die nu in een afzonderlijk ‘Lazarushuis’ bij de Plantage Plantersrust worden opgenomen. Bij mijn komst waren er 102 lijders, waarvan sommigen ‘erg woelig’ heetten, wat bij deze wijze van verpleging niet te verwonderen is. In een veel te enge ruimte waren deze krankzinnigen van allerlei aard opeengeperst; landbouwarbeid, zoo kalmeerend voor de hersenen, was er onmogelijk; geen enkel ambacht werd er uitgeoefend, aan werken werd zelfs niet eens gedacht. Eén stond van den vroegen ochtend tot den laten avond met de hand aan een deurpost geklemd, nooit sprak hij ook maar een enkel woord; als het tijd was om te gaan slapen, gaf men hem een tik op den schouder, wandelde hij stilzwijgend naar bed, om den volgenden morgen weer zijn post te hervatten. Een Franschman hield er met luider stemme verwarde toespraken; een ander, met een matrozenhoed op het hoofd, kwam zich over iets beklagen, en was blijkbaar tevreden, toen ik deed alsof ik zijn klachten opteekende; één man met een geprononceerd Semitisch type stond voorover gebogen stil naar den grond te staren, een Fakir gelijk. Hier huilde er een voortdurend; elders deed er een zijn vingers snel ronddraaien; één zocht overal naar voorwerpen op den grond; | |||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||
een ander zong en danste om soms eensklaps door een vlaag van razernij te worden overvallen; de meesten staarden wezenloos voor zich henen, en enkelen keken vol verbazing naar de malligheden hunner lotgenooten.... Deze inrichting is meer een bewaarplaats van krankzinnigen dan een oord waar zij verpleging en genezing kunnen vinden. Het geneeskundig toezicht wordt opgedragen aan een tijdelijk Officier van Gezondheid, die daarvoor geen voldoende opleiding heeft genoten. Douche-baden zijn er niet aanwezig; de hoeveelheid drinkwater in de kleine regenbakken is onvoldoende; de reeds lang veroordeelde cellen en elders overtollig gebleken dwangmiddelen zijn er nog in zwang. Men leze wat ik schreef over de Krankzinnigen-gestichten te Buitenzorg en te Lawang (Onze Koloniën, pag. 556 en 702), en men zal met mij aandringen op verbetering, wat wel de volle instemming zal vinden van de Roomsch-Katholieke Zusters, die haar leven wijden aan deze beklagenswaardige natuurgenooten. Het leprozengesticht bij Willemstad moet op de Benedenwindsche eilanden iedereen opnemen, van wie is geconstateerd dat hij aan melaatschheid lijdende is (Publicatieblad 1902 No. 28); een maatregel Suriname ter navolging aanbevolen. Er waren 15 lepralijders, die in dit goed afgezonderde gesticht aan den oever der zee gelegen, waren toevertrouwd aan de zorgen der Liefdezusters, die weinig vrees voor besmetting toonden, daar zij wel wat roekeloos waren bij het aanraken der aangetasten. Bezoek kwam er weinig, de Zusters zorgden voor de correspondentie met de bloedverwanten. Goede kamers kwamen uit op galerijen, een flinke eetzaal en kapel waren er opgericht. Een der patiënten vertoonde als gezicht niets anders dan één gapende wond; drie broeders en één zuster uit dezelfde Europeesche familie hadden hier een toevlucht moeten zoeken, aangetast door deze afschuwelijke ziekte, die haar prooi nooit meer loslaat. Vele verpleegden echter waren van elders afkomstig, van Venezuela en Porto Rico, zoodat op de Curaçaosche eilanden althans de lepra geen schrikbarende verhoudingen schijnt aan te nemen.Ga naar voetnoot1) Waar- | |||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||
schijnlijk is dit te danken aan de betere wettelijke voorzorgen dan in Suriname, behoudens andere mij niet bekende oorzaken. Verplichte afzondering der melaatschen, zonder verschil van ras of stand, is een schijnbaar harde maatregel, doch gewettigd door de eischen van het algemeen belang en de openbare gezondheid. Wanneer er dan verder gezorgd werd voor een goed verblijf, zooveel mogelijk veraangenaamd door een prettige omgeving en eenige uitspanning en vermaak, zal niemand den Wetgever dit recht mogen ontzeggen. | |||||||||||||||||
b. Onderwijs op de hoofdplaats.Te dezer plaatse wil ik alleen eenige speciale inrichtingen van onderwijs bespreken, om een afzonderlijk hoofdstuk aan de zoo belangrijke vraag van het Volksonderwijs te wijden. Het ‘Collegio’ Baralt en ‘Collegio’ Leon, waar resp. 35 en 66 jongelieden, meestal uit de Zuidamerikaansche Republieken afkomstig, werden opgeleid, kon ik door gebrek aan tijd niet bezoeken. Het Roomsch-Katholiek Collegio St.-Thomas echter wel. Van de bloedige burgeroorlogen in Venezuela en Columbia, gevolg van den verderfelijken invloed der politieke hartstochten aldaar, had dit pensionaat in ruime mate den terugslag ondervonden. Een twaalftal jaren geleden was het gebouwd met het oog op 120 leerlingen, die vroeger tot f 200,000 per jaar in de kolonie brachten, thans waren er slechts 40 aanwezig. Op welwillende wijze werd ik rondgeleid door de ruime gebouwen en flinke schoollokalen, en werden mij de verlangde inlichtingen door mijn vriendelijken leidsman verstrekt. De meeste jongens die hier komen zijn Venezolanen,Ga naar voetnoot1) die zich reeds vroeg onderscheiden door hun driftige natuur, waarom de opvoeding er op was ingericht om hun die vlagen van toom te leeren bedwingen. In den regel komen zij hier aan van den overwal zonder eenig onderwijs te hebben genoten dan wat hun moeders hun konden geven; de vaders hebben het blijkbaar te druk met revolutie maken. | |||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||
Als talen leeren zij hier Spaansch, Engelsch en Duitsch, en verder de gewone vakken op dergelijke scholen, die hier door bekwame leeraren worden onderwezen. In afzonderlijk en practisch ingerichte lokalen wordt hun muziekonderricht verstrekt, waarbij zij noch het gewone onderwijs, noch elkander kunnen hinderen. Van de Indianen schijnen zij, naar mij werd meegedeeld, de eigenaardigheid te hebben geërfd dat zij geen aanleg toonen voor zingen, en daarentegen in geschiktheid voor instrumentale muziek in den regel uitmunten. Een uitstekend gymnastieklokaal, gezellige speelzalen en (voor Curaçao een onverwachte weelde!) een groot zwembad, bewezen voldoende, dat naast de geestelijke ook de lichamelijke ontwikkeling wordt beoogd, en ernstige studie wordt afgewisseld met ontspanning. Ook de plaats waar deze nuttige instelling was opgericht, dicht aan zee gelegen, was doeltreffend gekozen. De witte gebouwen van het fraaie meisjespensionaat ‘Habay’ liggen dichter bij het Schottegat op de oude plantage ‘Welgelegen’. Ook hier telt men thans ten gevolge der revolutiën die velen verarmden, veel minder leerlingen (76) dan er vroeger in den regel waren. Aan deze onderwijsinrichting is tevens het ‘Habay-Weeshuis’ verbonden, waar 35 kinderen werden opgeleid door de Ursulinen. Weinig jaren geleden ontwierp de Bisschop van Merida (Venezuela) het plan een Seminarium op te richten voor de opleiding van Roomsch-Katholieke Priesters voor Venezuela en de Antillen. De plantage ‘Scherpenheuvel’, noordoostelijk van Willemstad gelegen, werd aangekocht, monumentale gebouwen werden opgericht, bekwame Professoren aangesteld, en een veertigtal studenten in de theologie aangeworven. Doch alweer brak een revolutie in Columbia uit; allen werden teruggeroepen, en het alom uit de verte zichtbare Seminarium Scherpenheuvel bevat thans geen leerlingen meer binnen zijn muren; het massieve gebouw staat ledig, wachtende op tijden die nog lang kunnen uitblijven. | |||||||||||||||||
c. De Gevangenis onder en achter het Raadhuis.De oude forten op Curaçao, met hun zware muren in den slaventijd gebouwd, hun dikke gewelven en sombere kasematten, | |||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||
werden wel eens nuttig gebruikt. In het fort Amsterdam, rechts van den ingang naar het Schottegat gelegen, vindt men de uiterlijk fraaie, doch inwendig onpractisch ingerichte woning van den Gouverneur, een kerk, Gouvernementskantoren, officierswoningen, het postbureau en een entrepot voor alcoholische dranken; bij het Raadhuis, dat vooral dient voor de vergaderingen van den Kolonialen Raad, tusschen de fortmuren de Centrale gevangenis van onze West-Indische eilanden. Cellen ingericht voor 1, 3 of 4 personen werden gebouwd in de gewelven onder de batterij, waaruit nu luchtkokers omhoog steken; in die cellen worden ook de vrouwen opgenomen; bij mijn bezoek was er slechts één aanwezig. In de enge gangen tusschen de hooge muren was het benauwd, doch gelukkig was op de wandelplaats eenig groen zichtbaar, afkomstig van olijfboomen, die ondanks de langdurige droogte in leven waren gebleven zonder besproeiing. Van het batterij-terras af kan op de geheele inrichting toezicht worden gehouden, terwijl aan den voet in de branding der zee het nemen van zeebaden mogelijk bleek, al waren er wel eens haaien gezien. Het aantal der gevangenen was bij mijn komst 51, die meestal hun lot kalm opnamen. De reeds vermelde moordenaar van een vrouw en drie kinderen op Aruba (p. 278), had een onverschillig Japansch type,Ga naar voetnoot1) met koude gelaatstrekken; hij loochende hardnekkig alle schuld aan dat gruwzaam misdrijf. In de keuken waren gevangenen werkzaam; op de pleintjes zaten anderen steenen te kloppen tegen ¼ cent per steen, waarmede zij bij vrijlating vaak f 15 tot f 20 bleken verdiend te hebben. Het geheel maakte een gunstigen indruk. Disciplinaire straffen behoefden niet dikwijls te worden toegepast (17 tot 30 maal per jaar), en bestonden in het zetten op water en brood, het aanleggen van boeien of het opsluiten in niet al te sombere cellen; lichamelijke kastijding werd er niet toegepast. De arbeid der gevangenen, waarvan sommigen tot 12 dan wel 20 jaar dwangarbeid waren | |||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||
veroordeeld, bestond voornamelijk in het schoonmaken der straten en het bikken van steenen; zwaar was hij niet, en per jaar werden niet meer dan 110 à 120 duizend steenen stuk geslagen. De voeding is aan den cipier opgedragen, wat minder wenschelijk is, al heb ik van geen misstanden vernomen; de gezondheidstoestand was over het algemeen bevredigend. Wel hadden zich in 1899 ernstige aandoeningen van het darmkanaal, scorbutisch mond- en gewrichtslijden voorgedaan, doch sedert het plaveisel der cellen door houten vloeren werd vervangen, is daarvan minder gehoord. Zoowel de Protestantsche predikant als de Roomsch-Katholieke geestelijken zorgen voor het zieleheil der gevangenen. Het aantal der gevangenen bleef vrijwel stationnair; men telde er in den aanvang van 1899 59, van 1900 66, van 1901 84, 1902 58 en van 1903 52; terwijl er op de vijf andere eilanden te zamen niet meer dan 3 tot 7 waren opgesloten, dus in het geheel nauwelijks 1 per 1000 van de bevolking. De meest voorkomende misdaden waren diefstal van kabrieten, van veldvruchten of het kappen van hout, evenals het toebrengen van verwondingen met messen of stokken bij gevechten; doodslag kwam uiterst zelden voor, ofschoon onlangs bij een dronkemanspartij een soldaat werd gedood. Lastig om ze te bewaken waren de gedetineerden niet; meestal kalm, rustig en gewillig, was er van oproer in de gevangenis nooit sprake. Kerkerstraf wordt echter door hen geenszins als een schande beschouwd: op den dag hunner vrijlating loopen zij met groote manchetten en witte boorden, omgeven door hun familieleden, als ‘dandies’ door de straten rond, en vinden desverlangd meestal weer spoedig werk. Wat op Curaçao wel veelvuldig voorkomt is ‘desertie uit den scheepsdienst’ en het ‘plegen van ongeregeldheden op straat’, waarvan in 1900 en 1901 432 en 323 gevallen voorkwamen; verder ‘wanbetaling van boeten en kosten’, waarvoor in diezelfde jaren 39 en 37 personen in de gevangenis te Willemstad werden opgenomen. Van het totaal der gevangenen waren in die jaren er 80 en 67 vrouwen wegens balddadigheden en 12 en 10 wegens wanbetaling veroordeeld. De politie wordt op de zes eilanden gehandhaafd door één | |||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||
brigade maréchaussees, bestaande uit 1 commandant, 4 brigadiers, 15 maréchaussées der Iste en 32 der IIde klasse, benevens 47 veldwachten; de totale uitgaven van traktementen, kleeding en verschillende benoodigdheden werden voor 1904 op f 63,000 geschat. Deze organisatie is onvoldoende. Voor de eilanden werd dat reeds aangetoond; op Curaçao is dat in nog hoogere mate het geval. Voor elk der buitendistricten met hun moeilijke verkeersmiddelen is niet meer dan 1 maréchaussée met enkele veldwachten beschikbaar; in de stad waar pakhuizen moeten bewaakt worden en veel dronken en vechtende matrozen rondloopen, is de dienst, vooral voor den trouwen en ijverigen commandant, veel te zwaar. Gedurende de woelige dagen der blokkade, toen vooral de Amerikaansche matrozen door ruwheid en brooddronkenheid zich onderscheidden, had deze dag noch nacht rust. Het ingrijpen van een zwarten politieagent zou zeker bloedige botsingen hebben uitgelokt; alleen door kalmen moed en vastberadenheid gepaard aan veel tact, slaagde de commandant, die al 22 dienstjaren telt, er in vele vechtpartijen te voorkomen. In het algemeen boezemt de blanke man der politie meer ontzag in dan de kleurling, al kan men dezen trouw in den dienst en onpartijdigheid in de meeste gevallen niet ontzeggen, ondanks het geringe inkomen van f 30 per maand, waarvan een veldwachter met zijn gezin moet leven. Een bereden politie, gevormd uit goed geschoold personeel, ware ook hier de voor de hand liggende oplossing, om veiligheid van menschen en goederen te waarborgen op een betrekkelijk uitgestrekt gebied. Op een oppervlakte zoo groot als 1/5 van Limburg, wonen ruim 31,000 menschen, waarvan ongeveer 14,060 of 45 pCt. in de hoofdplaats Willemstad. Na er nog terloops aan te hebben herinnerd, dat de lokalen voor de posterijen kortweg ellendig zijn; dat aangeteekende brieven met een verzekerd bedrag niet kunnen verzonden worden en postwissels slechts naar weinige landen verkrijgbaar zijn, wil ik nog even op het gebrekkige telegraafverkeer wijzen om dan nog enkele woorden over den godsdienst der inwoners te zeggen. De telegraafkabel die Curaçao met de buitenwereld verbindt, is vaak ontredderd, en alle communicatie dan slechts langs | |||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||
een grooten omweg mogelijk; nu eens zijn revolutiën op San Domingo, dan wel de eruptiën op Martinique daarvan de oorzaak. Gedurende mijn reis moest een telegram van Curaçao naar Suriname eerst naar New-York, dan naar Europa, en vandaar over Zuid-Amerika naar Parimaribo worden gezonden; de tarieven waren dan ook naar verhouding. De kabel die dit eiland verbindt is verkocht aan een Fransche Maatschappij, die in de Gouvernementstarieven naar zich toerekent door den ‘franc’ op 50 cents te stellen, en die het wereldnieuws zeer onregelmatig en onvolledig op dit afgelegen oord doet aankomen. Van een telefoonnet bestaan nauwelijks de eerste sporen, en ook op dat gebied heeft de Regeering zoo goed als niets gedaan. | |||||||||||||||||
d. De Godsdienst.De Negers, vele halfbloeds, de Spanjaarden en de aanwezige Venezolanen zijn Roomsch; het Hollandsche element is voor 99 pCt. Gereformeerd, en de Portugeezen zijn voor het meerendeel welgestelde Israëlieten. Begin 1902 was de verhouding 27,494 Katholieken, 2619 Hervormden, 825 Lutherschen en 839 Israëlieten, of wel in procenten: 86.4, 8.2, 2.6 en 2.8 pCt. Op de overige eilanden bedraagt het aantal Roomschen voor Bonaire 97, Aruba 92.5, St.-Martin 28.4, St.-Eustatius 27 en Saba 34 pCt. van alle inwoners. Het aantal Roomsche geestelijken bestond in de geheele kolonie uit 19 bezoldigde en 17 onbezoldigde priesters, verder uit 42 Zusters van Liefdadigheid en 12 Fraters; uit de schatkist werd hun f 34,750 uitgekeerd. Zij waren werkzaam aan 14 (meestal armen-)scholen, een pensionnaat ‘Habay’, een Collegio, een meisjesen een jongensweeshuis (tevens ambachtsschool) op Santa Rosa (bestuurd door paters Salesianen); en verder in het St.-Elizabethsgasthuis (p. 366) in het krankzinnigengesticht en de leprozeninrichting. De Protestantsche Gemeente kostte voor haar predikanten aan de kolonie f 15,200;Ga naar voetnoot1) de meesten hunner waren met verlof. Op | |||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||
St.-Martin en St.-Eustatius werd de dienst door Wesleyaansche Methodisten leeraars, op Saba door den Anglikaanschen geestelijke waargenomen; welk nuttig werk de twee hoog bezoldigde dominees op Curaçao verrichten, heb ik niet te weten kunnen komen. De Portugeesch-Israëlitische en Hervormd-Israëlitische gemeenten beschikken over ruime fondsen voor haar weezen en het armenfonds; steeds als een ‘kolonie’ behandeld, leven zij tamelijk afgezonderd, en is het Nederlandsch velen hunner een onbekende taal gebleven. Thans hebben zij gelijke burgerschapsrechten gekregen, en is hun aantal kiezers voor de Kamer van Koophandel 3,5 maal dat der Protestanten en 61 maal dat der Katholieken, wat op hun gegoedheid wijst. Wanneer hun welvaart dreigt te verminderen, verlaten velen de eilanden; wat vooral op St.-Eustatius het geval was. Zij ontvangen f 6,400 uit de Staatskas, waardoor de totale uitgaven voor eeredienst, voor een bevolking niet talrijker dan die van de stad Leiden, zijn gestegen tot het veel te hooge bedrag van f 47,350, subsidiën voor onderwijs niet mede gerekend. De Protestantsche kerk binnen het fort Amsterdam gelegen, is het eigendom der gemeente; in de sous-sol heeft het Gouvernement een rum-entrepot, in ruil waarvoor het gebouw door de kolonie moet worden onderhouden. Aan dezen eigenaardigen toestand diende wel een einde te worden gemaakt, evenals de geheele regeling van den Eeredienst wel eens mocht worden herzien, want de resultaten der godsdienstige opvoeding van het volk zijn in één woord ‘treurig’. De weinig talrijke, door onderwijs en bezit meer bevoorrechte klassen van Curaçao, de blanke Protestanten en Israëlieten, vormen meer het denkende deel der bevolking van Willemstad, de groote massa der donker gekleurde Katholieke bevolking van stad en land wordt nog door veel bijgeloof beheerscht. Zij gelooven trouw aan de ‘ojada’ (het booze oog), ze trachten zich daartegen ook met behulp van den Obia-man te vrijwaren; voor ‘wisi’ (tooverijen) hebben zij een doodelijke vrees, en wie met zes vingers wordt geboren kan ‘de geesten zien’ en de toekomst voorspellen. Aan de booze geesten wordt geofferd, amuletten en liefdedranken worden aangewend, de Ceïba-boom en sommige rotsblokken staan er in hooge | |||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||
eere. Wil men meerdere staaltjes? Een zwarte vlinder in huis voorspelt een doode. Als de deur wijd openslaat, zal een der dochters binnenkort sterven. Wanneer een lijkwagen op den tocht naar het sterfhuis toevallig stilhoudt voor een andere woning, is dit eveneens een slecht voorteeken voor den bewoner daarvan. Als de kleine vogel ‘tsjoetsjoeki’ op het erf zingt, zal er een ongeluk gebeuren; ook als de haan nà den middag kraait. Het houden van duiven brengt armoede, evenals het verzamelen van schelpen. Als er vrouwen aan het zeestrand staan, wordt de zee onstuimig; meent men in den donker iemand te zien, die er niet kon zijn, dan is dat de voorbode van zijn dood. Een kind lang met bewonderende liefde aankijken, maakt dit zwaar ziek, tenzij men het snel een kneep toebrengt; sterft een bloedverwant, dan leggen de moeders een lintje ter lengte van hun kinderen in de kist, opdat de doode ze niet kome halen. Het spelen van kinderen met bloemen is een slecht voorteeken; op Sint-Jansdag laat het wit van een ei in een glas water, het toekomstig huwelijk of sterfgeval aanschouwen; een verloofde mag voor niemand rouwen of het huwelijk springt af, enz., enz. Daar het na een langdurige droogte weer eens regende kort voor de komst van prof. Went, luidde het in den volksmond, dat ook bij mijn aankomst de lang verwachte regen zou neerdalen, want de ‘Macambas’Ga naar voetnoot1) waren ‘regenbrengers’. Hoe vurig zij echter naar hemelwater verlangen, zij zijn bang het op hun lichaam te krijgen, daar dit ‘besmetting’ medebrengt. Ditmaal werd hun voorspelling niet bewaarheid: bijna elk der vijftien dagen van mijn verblijf bracht de morgen hoop op regen, de zon verduisterde, dikke wolken pakten zich samen, enkele druppels vielen, de regen dreigde, doch.... tegen den middag stak de wind op en verdreef elke hoop op water voor dit verdorrende land! De droogte bleef voortduren, en zelfs nu, meer dan 100 dagen later, wordt nog steeds naar regen gesnakt! | |||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||
IX.
| |||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||
breid lager onderwijs en het Collegio San Thomas werden door mij bezocht Op de Landsschool ‘Koningin Emma’, de eenige waar van Regeeringswege elementair onderwijs wordt gegeven, waren bij mijn bezoek 130 kinderen ingeschreven; het verzuim was van 50 pCt. in 1900 gedaald tot 21 pCt. Ruim 1/3 der kinderen waren meisjes op deze gemengde school, terwijl op de Katholieke scholen de jongens en de meisjes afzonderlijke instellingen bezoeken. Het gewone program van het lager onderwijs werd hier gevolgd; blijkens prenten aan den wand wel wat te veel op Hollandsche leest geschoeid. In de hoogste klasse waren slechts 23 kinderen, wat er op wijst dat velen niet den geheelen cursus doorloopen, terwijl het bestaan van vier klassen in twee lokalen eveneens een nadeeligen invloed op het onderricht moet uitoefenen. Zoowel de Fraters als de Zusters trachtten steeds kinderen aan de neutrale scholen te onttrekken, en naar mij werd verteld, werd soms wel eens door middel van den biechtstoel pressie op de ouders uitgeoefend. Een gevolg daarvan was dat het aantal leerlingen op de openbare scholen daalde van 622 in 1894 tot 396 in 1901 en van de vroegere vier Landsscholen deze de eenige overgeblevene was; 88 pCt. der kinderen bezoeken thans de particuliere scholen, die jaarlijks slechts f 9000 subsidie ontvangen. Het onderwijs is op de Landsschool geheel kosteloos, het aantal onechte kinderen, die zich door vlugheid van begrip onderscheiden, vormt er de meerderheid en de armoede der ouders bleek ook hier weer uit het slechte schoeisel en de schamele kleeding, die maakten dat zij zich vaak ‘schamen’ om hun kinderen naar school te zenden. Papiementsch wordt hier niet geleerd, en al is het moeilijk verstaan van het Hollandsch vooral voor de jonge kinderen een groot bezwaar, vergeleken met het onderwijs op de Roomsch-Katholieke armenscholen, kon dit hier gerust den toets doorstaan; aan de vorming van het karakter wordt op geen van beide gedacht. De Fraterschool ligt vlak naast het ‘Collegio San Thomas’, en uit de winsten van deze werden haar kosten grootendeels betaald. Het schoolverzuim, naar men mij mededeelde, was er ‘gering’, gemiddeld 10 pCt. en dan meestal den dag vóór Zonen feestdagen, dien men gebruikte om ‘de mooie plunje klaar te | |||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||
maken’; ook was ‘gebrek aan schoenen’ een oorzaak van verminderd onderwijs. Het aantal leerlingen bedroeg nu 353 en dit nam steeds toe, zoowel in deze school in Otrabanda gelegen als in de andere in Pietermaai; nauwelijks 1/10 der jongens betaalden er eenig schoolgeld, de oudsten telden 14 tot 15 jaar. Ofschoon Papiementsch hun volkstaal is, en Spaansch hun van meer nut is dan Hollandsch, dat er slechts in zeer beperkten kring in de ambtenaarswereld wordt gebruikt, leeren zij die taal nòch lezen nòch schrijven, en schijnt er dan ook veel verscheidenheid in de spelling te heerschen. Dat het Hollandsch veel klanken heeft die onbekend zijn in het Papiementsch, was bij het lezen duidelijk hoorbaar: de ‘a’ had een Engelschen klank: ‘visch’ werd uitgesproken als ‘vees’; en van alle woorden werd het achtervoegsel ‘en’ trouw weggelaten. Het Hollandsch, hun met zooveel moeite ingepompt, vergeten zij weer spoedig na het verlaten der school; en gedurende de korte jaren dat zij deze bezoeken, worden zij nog met dezen, onder de tegenwoordige omstandigheden onbruikbaren ballast bezwaard. Nog jong zijnde schijnen zij door leerzaamheid uit te munten, later worden zij minder vlug van begrip, wat waarschijnlijk onder andere oorzaken ook aan een erfelijke hoedanigheid van het Negerras is toe te schrijven. Het onderwijs heeft, naar hetgeen mij uit de leerboeken bleek, een geprononceerd Katholiek karakter; dat het van hoog gehalte is, zou ik niet durven beweren; doch reeds is er wat gewonnen, wanneer zoovele arme kinderen aan de demoralisatie van het straatleven worden ontrukt, en iets leeren kennen wat naar opvoeding zweemt. Van oneindig meer waarde zou echter ook dit bijzonder onderwijs zijn, wanneer het zich wist aan te passen aan den strijd om het bestaan die het kind wacht, en alles vermeden werd wat slechts een dwaas chauvinisme voedt ten nadeele der werkelijke ontwikkeling van dit volk. In de stad telt men twee Roomsch-Katholieke armenscholen voor jongens en twee Zusterscholen voor meisjes, terwijl in de buitendistricten nog vijf scholen aan de zorgen der Zusters van liefdadigheid zijn toevertrouwd. Bijna alle Negerkinderen worden naar deze scholen gedreven; in de buitendistricten leeren zij wat lezen met het oog op den catechismus; lang niet allen leeren schrijven. | |||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||
Trouw echter offeren zij hun cent aan de kerk. Aan ijver en toewijding ontbreekt het dien Fraters en Zusters niet, doch van hun bekwaamheid als onderwijzers kunnen slechts weinigen door het bezit eener akte het bewijs leveren; hun inkomen is gering. Strenge contrôle der Regeering op het gehalte van het gesubsidieerde onderwijs blijft dus plicht, en aan het tegen wil en dank zenden van Neger- of Mulattenjongens naar de Fraterscholen moet paal en perk worden gesteld. De ‘Hendrikschool’ voor meer uitgebreid Lager Onderwijs. Door Gouverneur van den Brandhof werd in 1884 een inrichting van onderwijs in het leven geroepen, waarvan het leerplan een gewone lagere school en een H.B.S. met driejarigen cursus moest omvatten; in 1897 werd deze teruggebracht tot een school van M.U.O. met 8 klassen. Het ontbreken van een duidelijk afgebakend doel, een kunstmatig opgeschroefd leerplan, maken deze school tot een misbaksel. Kinderen van 9 en 10 jaar, die thuis alle leiding missen, leeren er Nederlandsch, Engelsch en Spaansch, een paar jaar later nog Duitsch en Fransch daarenboven, behalve wiskunde, algebra, handelsrekenen, boekhouden en alle vakken der lagere scholen. Voor dit uitgebreid program gebruikt men sober betaalde onderwijzers; aan herhalingsonderwijs wordt niet gedacht. De 148 jongens en 85 meisjes worden afzonderlijk onderwezen, betalen een schoolgeld van f 3 tot f 10 per maand, doch weinigen blijven tot de hoogste klasse, daar zij zoo spoedig mogelijk worden weggeroepen om thuis in de kostwinning te helpen.Ga naar eind1) Trouwens met het verkregen ‘diploma’ zijn zij geenszins in staat om op ‘de Kust’ (Venezuela of Columbia) den strijd te gaan aanbinden. Men heeft halfgeleerden gevormd en den eigenwaan opgewekt; doch meer wordt niet bereikt op deze school waar men te veel hooi op de vork nam en Geibels woorden vergat: ‘Nicht zu früh mit der Kost buntscheckigen Wissens, Ihr Lehrer,
Nähret den Knaben mir auf; selten gedeiht er davon.
Kräftigt und übt ihm den Geist an wenigen, würdigen Stoffen;
Euner Beruf ist erfültt, wenn er zu lernen gelernt.’
| |||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||
Behalve ‘Pensionaten’ en enkele ‘Collegio's,’ benevens een ‘Seminarium’, vindt men aldus op Curaçao 3 Openbare scholen, 12 Zuster- en Fraterscholen, benevens 2 Roomsch-Katholieke Bewaarscholen. Door de samenwerking van Curaçaosche Dames, die de Vereeniging ‘Eendracht maakt Maakt’ hebben gesticht, kwam een goede Fröbelschool tot stand, waar kinderen van alle gezindten worden opgevoed, het schoolverzuim uiterst gering is, en enkele jonge meisjes een behoorlijk bestaan vinden; subsidie werd haar, onbillijk genoeg, tot heden onthouden. Op de begrooting 1904 wordt voor de 363 leerlingen der openbare scholen uitgetrokken aan ‘traktementen of verlofstraktementen’ (en deze bedragen heel wat!) benevens ‘toelagen’ f 39,245; voorts nog f 2590 aan ‘verschillende kosten’, in het geheel dus f 41,835, waar tegenover staan f 12,000 aan schoolgelden; de netto uitgaven (behalve die voor de gebouwen) bedragen dus f 29,800 of f 47.54 per leerling. Voor de 2966 leerlingen op de bijzondere scholen wordt een subsidie van f 12,000 of gemiddeld f 4. - per leerling uitgekeerd. Mits men niet te kort doe aan de behoorlijke eischen van onderwijs, kan aldus bij de overwegende Katholieke bevolking in deze richting nog wel bezuinigd worden. Verder wordt er nog f 300 bruggegeld betaald voor de kinderen van Otrabanda, die de bovenvermelde Landsschool te Pietermaai willen bezoeken, een toe te juichen maatregel. Bij de laatste regeling van het Onderwijs, van 5 Juli 1884, werd in het Publicatieblad No. 16 het kosteloos lager onderwijs op de openbare scholen ingevoerd, de gesubsidieerde bijzondere scholen toegankelijk gemaakt voor alle godsdienstige gezindheden, en het toezicht op Curaçao aan een Schoolcommissie, op de eilanden aan de Raden van Politie opgedragen. In Publicatieblad No. 21 werden de programma's der examens tot de verkrijging eener onderwijzersakte opgenomen. Een nieuwe Verordening ‘waarbij regelen worden vastgesteld, waaronder aan bijzondere scholen vanwege de kolonie subsidie kan worden verleend’ is in 1902 aan den Kolonialen Raad aangeboden. Daarin wordt naar verhouding van het aantal leerlingen per school een bijdrage van f 250 tot f 400 en f 175 voor elken hulponderwijzer | |||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||
per jaar toegestaan; verder 25 pCt. der werkelijk gedane uitgaven voor schoolgebouwen en meubelen. Als eisch wordt gesteld het geven van onderwijs in de Nederlandsche taal van de gewone vakken van het lager onderwijs, dus lezen, schrijven, rekenen, de beginselen der Nederlandsche taal en der aardrijkskunde, kennis der natuur, zingen en teekenen; en voor meisjes: nuttige handwerken (hoogstens twee uur per week). Alle onderwijzers moeten in het bezit zijn van bovenbedoelde akte, en de duur van het onderwijs moet minstens 18 uren per week bedragen, wat veel te weinig is. Een hoogere uitgave van f 3500, behalve van subsidiën aan alsnog op te richten scholen, wordt daarvan verwacht. Begin Mei 1902 werd het Voorloopig Verslag ingediend, waarin ‘men veronderstelde dat het geven van onderwijs in de buitendistricten met moeilijkheden zal gepaard gaan’, terwijl men ‘daarvan niet veel verwachtingen koesterde’. De geestelijkheid deed bij monde van het ‘Apostolisch Vicariaat’ bezwaren hooren; het advies van den Minister van Koloniën werd gevraagd, en de Memorie van Antwoord laat zich nog wachten. De hoofdquaestie waar alles om draaien zal is, behalve de billijke eisch van het bezit der onderwijzersakten, het al of niet gebruiken der Nederlandsche taal als voermiddel. Daarover dus een enkel woord. De taal van de groote massa der ingezetenen is het ‘Papiementsch’ of ‘Papiameento’, afgeleid van ‘papia’ = spreken. Het is een patois gevormd uit een mengsel van gebroken Spaansch en Portugeesch en van verbasterde Hollandsche en Engelsche woorden, alle verminkt tot onherkenbaar wordens toe. Het Spaansch heeft er echter de overhand, en een Venezolaan wordt op Curaçao zeer goed begrepen, al is het omgekeerde daarom nog niet het geval. Het is een volkstaal, langzaam ontstaan en die een lange geschiedenis heeft. Bij de komst der Hollanders had de Spaansche invloed zich reeds meer dan een eeuw lang doen gelden, en de veelvuldige aanrakingen met de Spaansch sprekende naburen heeft dien versterkt; in een strijd van drie eeuwen heeft het zeer vloeiende Spaansch den voorrang behouden boven de harde klanken van ons Hollandsch. Voor gereedschappen enz., bij de verschillende ambachten in gebruik, als zaag, beitel, schop, els, schaaf, verf, blaasbalg, liniaal enz. | |||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||
treft men geen andere dan zuiver Hollandsche woorden aan; ook de namen der huiselijke benoodigdheden, als ‘briefie’, glas, bokaal, kantoor, ‘kelki’, ‘inkpot’, ‘lampi’, kapstok zijn van Hollandschen oorsprong. De termen door het Hollandsch Bestuur gebruikt: gouverneur, admiraal, koloniale raad, belasting, traktement, matroos, soldaat, dokter, diaken, enz. vindt men er onveranderd in terug. Een menigte woorden uit het Hollandsch genomen hebben door Spaanschen invloed een zachter uitspraak verkregen; zoo spreekt men er van ‘drukkor’ (drukker), ‘blikkers’ (blikslager), ‘mesla’ (metselaar), ‘skool’ (school), ‘stera’ (ster), ‘greef’ (griffel), enz. Onze hardklinkende voorvoegsels ‘be’, ‘ge’, ‘aan’ heeft men weggesneden en noodelooze uitgangen weggelaten. Ons geleiden werd ‘lei’, besprenkelen ‘sprenke’, aantrekken ‘trek’, vingerhoed ‘vingroed’, spiegel ‘spiel’, haven ‘haaf’, enz. Lastige klanken werden vermeden; zoo maakte men van regenbak ‘reenbak’ en van kurketrekker ‘korketrek’. Het Papiementsch wordt uitgesproken gelijk het geschreven wordt; de u klinkt als ‘oe’ en ch als ‘tsj’ b.v. ‘mucha’ (zuigeling) luidt ‘moetsja’, en wordt ook beter ‘moetja’ geschreven. Een paar zinsneden om den klank dezer zoo veel gesmade taal te kunnen beoordeelen: ‘bo ta fortoena’ (gij zijt gelukkig), ‘lo mi hasi toer kos koe ta agrada bo’ (ik zal alles doen wat u gelieven zal), ‘koe toer mi koerazon’, (met gansch mijn hart).... Ook de spraakkunst is van een benijdenswaardigen eenvoud. De lidwoorden zijn gelijk voor alle geslachten en alle naamvallen, ‘e’ = de, ‘oen’ = een. Onzijdig zijn alleen de onbezielde wezens; de bijvoeglijke naamwoorden ondergaan geen verandering, hetzij zij het enkelvoud of meervoud, het mannelijk of vrouwelijk geslacht moeten bepalen. De telwoorden worden als bij het Fransch gevormd ‘diëesotjo’ = dix-huit; de persoonlijke voornaamwoorden ‘mi’ (ik), ‘bo’ (gij), ‘e’ (hij), ‘e’ (zij), ‘nos’ (wij) enz. worden niet verbogen; de voorzetsels vaak weggelaten. Voor de bijwoorden is de vergrootende trap ‘mas’ (meer) en de overtreffende ‘di mas’. Ook met de werkwoorden wordt op practische wijze omgesprongen: leeren is ‘sienjaa’, schrijven ‘skierbie’, regenen ‘jobee’, besproeien ‘moehaa’, slapen | |||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||
‘droemie’, enz.; veel taalregels worden er dan ook in het Papiementsch niet gevonden. Hollandsch wordt er op Curaçao buiten de officieele wereld weinig gesproken; zelfs kinderen geboren uit volbloed Hollandsche ouders, spreken tot hun 4de of 5de jaar uitsluitend, en later bij voorkeur, de taal die zij van hun ‘jaja's’ (kindermeiden) leerden, en waarin geen moeilijke klanken voorkomen. Het is zelfs geen uitzondering dat Nederlandsche moeders Papiementsch babbelen tegen haar kinderen, terwijl voor alle Creolen, dat zijn alle in de kolonie geboren personen, deze zachte taal het geliefkoosde voermiddel is in hun gesprekken, al is onder de Israëlieten Spaansch en Engelsch meer in gebruik. ‘Voor het spreien van vreemde talen heeft de beschaafde Curaçaonaar een benijdenswaardigen aanleg, waartoe veel bijbrengt zijn gedurig verkeer met vreemdelingen. Het is lang geen zeldzaamheid, waar eenige menschen gezellig vereenigd zijn, drie of vier verschillende talen te hooren spreken; en met het grootste gemak hoort men den Curaçaonaar van de eene taal in de andere overgaan. Hollandsch is echter juist de taal, waarvan hij het minste wil heeft, en zoo moet de beoefening daarvan dan ook veelal bij talen van meer practisch nut achterstaan.’ Men moge dit betreuren of afkeuren, het zachte en kinderlijke Papiementsch is de volkstaal geworden. In vriendelijke en vertrouwelijke gesprekken, wordt zij voortdurend gebruikt, en van kindsbeen af heeft men liefde gekregen voor haar kernachtige naïeve wijze van uitdrukken, waarbij aan de denkbeelden meer of minder kracht wordt bijgezet door verschillende stembuigingen; men zingt haar zoetvloeiende woorden. Driehonderd jaren van Nederlandsch Bestuur vermochten niet haar uit te roeien; zij is één geworden met de bevolking der Benedenwindsche Eilanden, zij kan niet van haar worden afgescheurd, het is de taal waarmede velen hunner het brood moeten verdienen, de voor hen onmisbaar gewordene verkeerstaal. Zeer zeker, ik ontken het bezwaar niet van het bestaan eener taal, die door nauwelijks 50,000 menschen wordt gesproken, al is zij nauw verwant aan het Spaansch, dat na het Engelsch, de meest gebruikte taal van den aardbol is geworden; ook zou ik uit het oogpunt eener hoogere volksontwikkeling aan de Nederlandsche | |||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||
taal de voorkeur geven. Doch een taal, dat stuk volksleven, dat deel der volkshistorie, plooit zich niet naar onze wenschen. Wij hebben het volste recht het aanleeren van het Hollandsch in de hand te werken, mogen zelfs het Papiementsch vooral voor de meer ontwikkelde als minderwaardig beschouwen, doch opdringen mogen wij de taal der Rijn- en Maasmonden niet aan deze inboorlingen van Zuid-Amerika. Geen dwang in deze is geoorloofd: ‘laissez mûrir les choses!’ laat de toestanden tot rijpheid komen. Kunstmatig doordrijven van het Nederlandsch zou trouwens geen doel treffen; de opgedrongen Nederlandsche taal zou verbasteren, gelijk het Engelsch in Suriname en het Fransch in Algerië, en wellicht zou er op den duur toch weer een Papiementsch ontstaan, waarin het verbasterd Hollandsch zou verdwijnen. De taal is bijzaak, de ontwikkeling der hersenen moet de hoofdzaak blijven; vooroordeelen moeten worden bestreden, bijgeloof verdwijnen; het karakter moet worden gevormd, de moraliteit verhoogd, de arbeidslust aangewakkerd, het werken met de hand in eere worden hersteld; het geheele onderwijs zich aanpassen aan de plaatselijke behoeften, aan de lang gevoelde nooden. De Negertjes zijn nu eenmaal geen kleine Hollanders; hun onze onderwijsprogramma's opdringen is eenvoudig een onvergeeflijke dwaasheid. Wat deren hun de Batavieren,Ga naar voetnoot1) Jacoba van Beieren of Filips van Bourgondië? Laat hen ook niet te veel van onze koloniale geschiedenis vernemen, doch wijs hen op de vatbaarheid van het Negerras voor een hoogere ontwikkeling. Met winter en sneeuw hebben zij niets te maken, wel met orkanen en aardbevingen; vertel hun dus voorloopig niets van de geysers van IJsland noch van de gletschers der Alpen, doch wel hoe zij hun tuintje het best met ‘sorgo’ (maïs) beplanten, de meeste ‘pampoenas’, ‘papaaja's’ en ‘kalbaas'en’ winnen, hun vruchten veredelen en de sappen toebereiden kunnen. Leer hun hout bewerken, kalk branden, steenen bakken, den grond bemesten, het vee verzorgen, hoenders kweeken, den arbeid der handen op land- en tuinbouw toepassen. Allereerst moeten | |||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||
zij worden opgeleid voor de practijk van het leven om hun ‘foenstje’ te kunnen verdienen; het onderwijs voor hun kinderen moeten zij leeren waardeeren; dan zal de school aan een jonger geslacht de opvoeding verschaffen, die hun thans onthouden wordt. Mannen met ruimen blik op de werkelijkheid, mannen van paedagogische ervaring, van hooge beschaving, moeten aan het hoofd der scholen staan, en dan zullen eenige duizenden guldens tienvoudig worden vergoed door de opheffing van de geheele bevolking, door de ontwikkeling der inwoners. | |||||||||||||||||
X.
| |||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||
het opperbevel over de in de kolonie aanwezige Zee- en Landmacht. Hij benoemt, schorst en ontslaat alle ambtenaren, tenzij dit aan anderen is opgedragen; regelt de bezoldigingen, verloven en pensioenen, tenzij dit door den Koning aan zich is voorbehouden of bij algemeene Verordening is geschied. Hij stelt, na verkregen goedkeuring van den Kolonialen Raad, Verordeningen vast die door den Koning kunnen vernietigd worden. Hem is toegevoegd als adviseerend college een Raad van Bestuur, waarvan hij zelf voorzitter is, de Procureur-Generaal onder-voorzitter, en waarvan de drie overige leden door den Koning worden benoemd. Deze Raad wordt door den Gouverneur gehoord nopens alle besluiten tot uitvoering van algemeene verordeningen; alle plaatselijke keuren door de Gezaghebbers voorgesteld worden aan zijn bekrachtiging onderworpen, of wel gehoord wanneer de wet of de Koning dat bevelen, dan wel de Gouverneur zelf dat wenschelijk acht. Deze Raad van Bestuur kan rechtsmacht erlangen in geschillen van Bestuur, en verricht alle hem wettelijk opgedragen werkzaamheden. De Koloniale Raad is het Wetgevend college van de kolonie, dat samengesteld is uit de Leden van den Raad van Bestuur als vaste Leden, en uit acht Leden door den Koning te benoemen. Hij beraadslaagt over de verordeningen hem door den Gouverneur aangeboden, heeft het recht deze te wijzigen, kan voorstellen van een zijner Leden in overweging nemen, en is bevoegd de belangen der kolonie voor te staan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij den Gouverneur. De verschillende eilanden der kolonie, behalve Curaçao, worden bestuurd door vijf Gezaghebbers; dezen worden door den Koning benoemd, geschorst en ontslagen. Zij voeren het bestuur overeenkomstig hun instructie en met stipte inachtneming van de bevelen des Gouverneurs. Zij zijn verantwoordelijk voor de handhaving der inwendige rust, orde en veiligheid, en kunnen plaatselijke keuren voorstellen, die door den Gouverneur, gehoord den Raad van Bestuur, moeten worden bekrachtigd. In de uitoefening van het dagelijksch bestuur wordt de Gezaghebber op elk der vijf eilanden bijgestaan door twee Landraden, gekozen door de stemgerechtigde ingezetenen van elk eiland. Dezen | |||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||
hebben echter geen recht op financieel gebied in te grijpen, noch plaatselijke keuren voor te stellen. Te zamen met den Gezaghebber vormen zij den Raad van Politie. Deze dient wegens alle zaken het eiland betreffende, van bericht en raad; drijft schouw over alle wegen, wateren, straten, bruggen, dijken, waterleidingen en andere openbare werken; heeft het oppertoezicht over het armwezen; houdt toezicht op het onderwijs in de openbare en de bijzondere scholen; mag plaatselijke keuren maken en de noodige voorschriften geven in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid. Een zijner Leden is belast met de waarneming der betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand en met het houden der bevolkingsregisters. In de practijk bemerkt men van de werkzaamheid dezer Raden al bitter weinig, wat door het openbaar maken van de Vergaderingen wel veranderen zou. Door Koloniale Verordening is de verdere verdeeling der onderscheiden eilanden in districten geregeld, aan het hoofd waarvan Districtsmeesters staan.Ga naar voetnoot1) Op Curaçao hebben dezen een te groot gebied en een te gering salaris, dan dat men daarvoor geschikte krachten zou vinden, in staat hun taak naar behooren te vervullen. Naar verbetering in dezen moet worden getracht. Ook ware het geenszins overtollige weelde, naar hervorming van de opleiding en van het gehalte der besturende Ambtenaren te streven. Mannen daarvoor aan te wijzen, die meer op het terrein dan achter de schrijftafel werkzaam zijn, en met een ruimer blik dan de enge Curaçaosche kring hun geven kan, hun taak opvatten; wellicht ware tijdelijk de benoeming van Controleurs der Oost-Indische Buitenbezittingen gewenscht. Detacheering van geschikte krachten bij het Departement van Koloniën, en omgekeerd eenige dienst van de Ambtenaren uit Den Haag in de kolonie, zou aan beiden ten goede komen. Aan de jacht naar pensioen moet een einde worden gemaakt door den vereischten diensttijd behoorlijk te verlengen. Het aantal kiezers voor de Landraden is gering, en bedroeg | |||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||
in 1902 op St.-Eustatius, Bonaire, Aruba en Saba, resp. 40, 76, 32 en 49, waarvan er niet meer dan 13, 9, 21 en 3 kwamen stemmen, wat wijst op volslagen gebrek aan belangstelling. Aan uitbreiding van het kiesrecht schijnt dan ook weinig behoefte te bestaan, te meer daar een hooge census het overwicht zou geven aan kooplieden en vreemdelingen, een lage aan nog onontwïkkelde Negers en Kleurlingen. Met meer zekerheid dan 14 November 1900 in de Tweede Kamer, durf ik dan ook, nà kennismaking met de werkelijke toestanden en na een nader inzicht te hebben gekregen in den graad van ontwikkeling door de massa van het volk bereikt, mijn woorden herhalen: ‘dat men op Curaçao aan algemeen kiesrecht nog niet denken kan.’ (Handelingen II. 1900-1901 blz. 305) Trouwens in de Memorie van Toelichting op het Wetsvoorstel der Sociaal-Democratische Kamerleden tot Wijziging van de Grondwet (Gedr. Stukken 1902-1903 No. 208), wordt op blz. 2 er op gewezen ‘dat er geen absoluut rechtsbegrip, voor alle tijden en volken geldend, denkbaar is, doch dat elk rechtsinstituut moet worden verklaard door en getoetst aan de omstandigheden van den tijd waarin, en het volk waarvoor het bestaat of wordt gevraagd.’ En verder: ‘hierbij geeft de stand der voortbrengingswijze, die voor haar ontwikkeling telkens nieuwe eischen stelt aan de regeling der eigendomsverhoudingen en der deelneming aan de wetgeving, en voor de doorvoering dier eischen telkens nieuwe lagen der bevolking tot de politieke macht roept, den doorslag,’ enz. In de Antillen en de Guyana's, zelfs in de meeste der Zuid-Amerikaansche Republieken, is de maatschappelijke ontwikkeling en die van de inwoners echter niet op het standpunt gekomen, dat hetzij aan de Blanken hetzij aan de Zwarten de Staatsmacht kan worden toevertrouwd; zij moeten worden geleid. Een ieder die er de toestanden bestudeerde, zal daarmede volmondig instemmen; de ervaring in de Fransche en de Engelsche koloniën heeft dat maar al te duidelijk bewezen. Verstandige voogdij over deze volken is thans onze eerste plicht; hun politieke opleiding moet nog plaats hebben. Tot heden hebben wij die taak al uiterst slecht vervuld, ja zelfs onze meest dure plichten verzuimd; de Staten-Generaal lieten | |||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||
de zaken op hun beloop; het Koloniale Bestuur kenmerkte zich zoo niet door wanbeheer, dan toch door volslagen gemis aan ijver en toewijding, bij het ontbreken van een vast stelsel. Aan Curaçao werd in de Nederlandsche Tweede Kamer in vroegere jaren nauwelijks een woord verspild; aan dit stiefkind der Nederlandsche Wetgevers werd bijna door niemand eenige aandacht gewijd. De begrooting van Curaçao werd afgehamerd op het laatste uur van den laatsten Vergaderingsdag van het jaar, wanneer de koffers gepakt stonden en de Leden naar hun vacantie verlangden. En verder werd in den loop van het jaar nauwelijks de naam Curaçao genoemd, laat staan dat iemand in de bres zou springen voor die reeds zoo lang verwaarloosde, zoo vele jaren reeds noodlijdende koloniën! Wanneer men de omvangrijke Handelingen der Tweede Kamer naslaat, vindt men nà 1863 over Curaçao (met de andere eilanden) alleen het volgende in het openbaar besproken: in 1873 de ongeregeldheden aldaar (quaestie Wagner-Sassen) en de postgemeenschap over Hamburg; zelfs het Regeeringsreglement werd in 1865 ‘zonder beraadslaging’ aangenomen; aan de opheffing der slavernij werd althans eenige aandacht geschonken. De jaarlijksche Verslagen over den toestand der Kolonie worden onbemerkt afgehamerd, en bij de vaststelling der koloniale huishoudelijke begrooting van Curaçao leest men in de Registers der Werkzaamheden jaar in jaar uit, meer dan 35 jaren lang: ‘Aannem. van het w.o. zonder ber. met alg. stemmen’, dat wil zeggen zonder dat er één woord werd geuit, zonder dat er één enkele stem werd uitgebracht. Wel moesten er natuurlijk Verslagen worden geleverd, doch heel weinigen hebben die gelezen! Aan de concessie tot het graven van guano op Klein-Curaçao, een feit van ergerlijk gunstbetoon p. 338 vermeld, werden in 1874 enkele zinsneden gewijd. Dat was alles in de jaren 1863/64-1880/81. In de volgende twintig jaren gleden de Koloniale Verslagen en de Begrootingen weer voorbij onder de algemeene onverschilligheid, al werd er in de Gedrukte Stukken wel eens gemopperd over de toename der subsidiën; doch in het openbaar werd nooit een kloek woord ten bate dier achteruitgaande kolonie gehoord. Aan de | |||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||
uitlevering van vreemdelingen werd in 1884 een halve bladzijde der Handelingen gewijd, over wijziging van het muntwezen werd in 1881 en in 1898 nauwelijks gesproken. Een ‘Wetsontwerp tot regeling van de wijze van beheer en verantwoording van de geldmiddelen der kolonie Curaçao’ werd 15 November 1892 ingediend, doch geraakte, indien ik mij niet vergis, in den doofpot. Over een Contract met de ‘Koninklijke West-Indische Maildienst’, waarbij Nederlandsche belangen betrokken waren, geraakten eindelijk 5 Maart 1896 de tongen los; in 1896 wijdde de heer Cremer enkele opmerkingen aan schandelijke feiten betreffende het ‘treurige beeld’ van de bescherming of defensie onzer koloniën, en vroeg geld om ze voor Nederland te behouden; December 1898 drong de heer Travaglino aan op meer subsidie voor de Katholieke scholen op Curaçao, en in die jaren was de heer Pyttersen een ijverig voorvechter voor die verlaten koloniën. Na dien tijd zijn, ondanks den wrevel van de meerderheid der Kamerleden, de toestanden ietwat veranderd, en is er meer belangstelling onder het volk voor onze West-Indische eilanden opgewekt. Doch erger dan de onverschilligheid der Kamerleden voor het hun onbekende land is de koudbloedigheid, waarmede Gouverneurs van Curaçao alle zaken aan hun treurigen loop overlieten, zoodat er op Curaçao zoo goed als niets werd gedaan. Soms werd in geen tien jaar een eiland door den Gouverneur bezocht; doch hoe onverdedigbaar ook, is, blijkens hoofdstuk P ‘Dwars door de Caraïbische Zee’, in de gebrekkige verkeersmiddelen daarvoor wel een verklaring te vinden. De afstand der Bovenwindsche Eilanden tot Curaçao is te groot, de verkeersmiddelen zijn er te ellendig. Zelfs een Gouverneur die zijn plicht betracht, moet er tegen opzien, om op dergelijke wijze een zeereis te maken, grooter dan die van Rotterdam naar Christiania. Met de mailbooten naar St.-Thomas zijn die eilanden bijna even gemakkelijk van uit Nederland als van Willemstad te bereiken. Onderling zijn zij op betrekkelijk korten afstand gelegen, waarom splitsing der kolonie, dus herstel van den toestand van vóór 1845, nog wel eens mag overwogen worden. ‘De zes eilanden,’ schreef de Gouverneur van Curaçao in zijn Rapport van 15 April 1894, ‘vormen twee geheel afzonderlijke | |||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||
groepen: 1. Curaçao, Bonaire en Aruba, en 2. St.-Martin, St.-Eustatius en Saba. Beide groepen hebben niets met elkander gemeen, dan één bestuur. De bevolking is voor de overgroote meerderheid gevormd door afstammelingen van slaven; en in de eerste groep meer overeenkomstig die der Spaansche Antillen, in de tweede meer overeenstemmend met die der Engelsche West-Indische koloniën.’ Op Curaçao bestaan, zooals ieder weet die zich op de hoogte gesteld heeft, geheel andere belangen dan op de overige eilanden, en toch hebben de meeste leden van den Raad van Bestuur nooit een voet gezet op die eilanden waarover zij de wet stellen. Men zou evengoed in Oost-Indië Selebes door den Resident van Semarang of de Molukken door den Gouverneur te Makassar kunnen laten besturen. Bij de Wijziging van het Regeeringsreglement van Curaçao werd door mij dan ook, 14 November 1900, op splitsing aangedrongen, en in dat gevoelen ben ik door mijn reis versterkt geworden. Ook mijn tweede vraag wil ik hier herhalen: ‘Zou het tevens niet wenschelijk zijn aan de ambtenaren minder pompeuse titels te geven en niet te hooge traktementen uit te keeren? Zouden die zoogenaamde “Gezaghebbers” van die kleine eilanden, waarvan vele nog minder inwoners hebben dan menig klein dorp, niet kunnen veranderd worden in “burgemeesters” of “administrateurs”, en als zoodanig behandeld? Bonaire heeft toch niet meer dan 4700, St.-Martin 4000, Saba 2100 en St.-Eustatius slechts 1500 inwoners. Locale besturen waren dus alleszins voldoende. Zijn er dan enkele gemeenschappelijke belangen, dan zouden deze kunnen worden behartigd door de Koloniale Staten. Doch het kan niet worden ontkend: waar, zooals hier, zulke groote verschillen bestaan in ontwikkeling, bedrijf, bevolking en taal, is decentralisatie in de eerste plaats noodzakelijk.’ Denemarken gaf ons reeds het voorbeeld: één Gezaghebber bestuurt Sint-Thomas en Santa Cruz met Sint-Jan, en moet om beurten op die eilanden wezen, waar ‘administrateurs’ zijn geplaatst. Wordt dan tevens een ommegaand Rechter aangesteld, dan kon | |||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||
deze de thans gebrekkige rechtspraak van onbevoegden vervangen door een betere justitie. Thans werden op de drie Bovenwindsche Eilanden aan de drie Gezaghebbers f 11,800 aan ‘tractementen’ uitgekeerd, en bedragen de ‘pensioenen van burgerlijke landsdienaren, en van weduwen en nagelaten minderjarige kinderen’ samen f 36,720; een groot deel daarvan zal wel in handen van vroegere Gezaghebbers en hun bloedverwanten terecht komen. Waarschijnlijk zou dus de aanstelling van drie Administrateurs tegen f 1800 tot f 2400 en één Gezaghebber tegen f 3600 tot f 4800, ondanks de meerdere reiskosten wel tot besparing leiden, vooral wat de pensioenen betreft. En het Bestuur zou door vastere leiding en meer verantwoordelijkheid, veel meer kunnen doen in het belang der eilanden. De Financiën. Wat de ‘imperiale’ uitgaven betreft, heeft Nederland, althans tegenover haar West-Indische koloniën, rechtvaardigheid betracht, en worden ‘de Wedde en de verblijfkosten van den Gouverneur’, evenals ‘de kosten van de Rijks zee- en landmagt, tot bescherming der kolonie gevorderd’, ten laste van 's Rijks schatkist gebracht. Het gewoon onderhoud en de herstelling der fortificatiën, wat toch ook tot de defensie behoort, komen ten laste der koloniën. De uitgaven die voor rekening der kolonie komen, bedroegen in 1867 f 530,000, in 1877 f 514,000, in 1887 f 620,000, in 1897 f 701,000, om in 1904 tot minstens f 765,000 te stijgen.Ga naar voetnoot1) Daar de ontvangsten in diezelfde jaren f 370,000, f 314,000, f 606,000, f 581,000 en f 491,000 bedroegen, was een bijdrage door Nederland van resp. f 160,000, f 200,000, nihil, f 120,000 en f 274,000 noodig. Terwijl de uitgaven dus stegen met 22,4 pCt., daalden de inkomsten sedert 1887 met 19 pCt.; het deficit moest dus jaarlijks hooger worden. Toch was er van zuinig beheer geen sprake: de traktementen werden ongelijkmatig opgedreven, terwijl er steeds veel verlofgangers voorkomen, en in vroeger jaren tal van bijbaantjes aan vrienden werden | |||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||
verschaft. Het bedrag der pensioenen werd jaarlijks hooger, daar men velen aanspoorde om ontslag te nemen en plaats te maken voor gunstelingen, soms zelfs werd pressie daarbij uitgeoefend om vacaturen te scheppen. (Pyttersen, Indisch Genootschap 26 Januari 1898). Nieuwe behoeften werden geschapen; overdreven weelderige quarantaine-gebouwen opgericht; de buitengewone inkomsten der phosphaten, die het kapitaal der kolonie vormden, werden zonder te denken aan de toekomst opgeteerd; men trachtte volstrekt niet de tering naar de nering te zetten. Voor de bevolking echter werd niets gedaan. Voor 1904 zijn de uitgaven als volgt verdeeld over de verschillende afdeelingen der begrooting: I Gewestelijk Bestuur f 80,130, waaronder f 13,150 overtochtsgelden van ambtenaren, gratificatiën voor uitrusting en kosten van overplaatsing; II. Justitie en Politie f 117,500; III. Geldelijk beheer f 78,910; IV. Eeredienst f 47,400 en Onderwijs f 75,400; V. Plaatselijke kosten f 108,400, waarvan f 900 aan schutterij, f 8420 loods- en havendienst, f 32,700 geneeskundige hulp (waaronder niet meer dan f 650 voor verloskundige hulp); f 6700 aan ‘alimentatie van weezen’ en f 4655 verpleging van ‘hulpbehoevende vrijgemaakten’.Ga naar voetnoot1) Voor den quarantainedienst wordt f 3790, voor de behandeling der krankzinnigen f 19,700, en voor de leprozen f 7190 uitgegeven. Het armwezen komt geheel en al ten laste van de particuliere liefdadigheid. Als uitgaven die rechtstreeks de herleving der kolonie kunnen in de hand werken, wordt ondanks de zending van Prof. Went en den Ingenieur Havelaar, ondanks de beloften door Minister Idenburg in December jl. in de Tweede Kamer afgelegd, niets meer uitgetrokken dan de volgende posten:
| |||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||
Alles te zamen wordt dus onder deze rubriek, waarvan in hoofdzaak de toekomst der kolonie afhankelijk is, niet meer uitgegeven dan het luttel bedrag van f 21,600 (een en twintig duizend zes honderd gulden). Dat is een peulschilletje. Aan afd. VI Openbare Werken wordt f 67,000 uitgegeven, waarvan niet meer dan 19 pCt. aan traktementen; doch afd. VII, dat zijn de Pensioenen en Wachtgelden, verslinden niet minder dan f 169,600 of 22,2 pCt. van alle uitgaven der kolonie. Om deze uitgaven te dekken, beschikt men bij het tegenwoordige uiterst gebrekkige belastingstelsel in hoofdzaak over de volgende Middelen:
| |||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||
Alles te zamen krijgt men aldus f 491,120 bijeen of f 9.27 per hoofd van bevolking tegen f 31. - in Nederland (ruw geschat) en f 4.70 in Oost-Indië. Een ingrijpende verbetering van dit verouderde en heterogene belastingstelsel is reeds lang in overweging, meermalen beproefd, | |||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||
doch telkens afgestuit op onwil of verzet.Ga naar voetnoot1) Reeds 19 December 1879 werd een Commissie benoemd tot herziening der belastingverordeningen; in 1893 kreeg een andere Commissie de opdracht advies uit te brengen omtrent verbetering van de financiën, doch de resultaten daarvan werden niet toegepast. Een Ontwerp voor een inkomstenbelasting werd enkele jaren geleden door den invloed van particulieren van de baan geschoven, en daarom werden de invoerrechten van 2 pCt. tot 3 pCt. verhoogd. De Koloniale Raad achtte het onbillijk een progressieve inkomstenbelasting in te voeren, ook al werd die op de ‘weerbaarheid’ ingetrokken,Ga naar voetnoot2) zoolang de belasting op grondeigendommen een rechtvaardige regeling in den weg staat. En tòch is zulk een belasting, bij flinke progressie en vrijstelling der minvermogenden, de meest billijke, en vooral in een klein gewest als Curaçao het best in te voeren; het is een anomalie, dat thans een maximum geheven wordt van f 50 zelfs al is men millionnair, en dat goed betaalde Ambtenaren niet meer dan f 35 jaarlijks in de Schatkist storten. Moge het den Nederlandschen Ambtenaar, die de opdracht ontving om dezen Augiasstal te reinigen, gegeven zijn een einde te maken aan veel wat verouderd is, den onbillijken druk van de kleinen verlichten, en de te geringe bijdragen van anderen te verhoogen. Reeds drukt de last te zwaar op de kleine grondeigenaars, die ondanks aanmaningen en dwangbevelen, niet kunnen opbrengen wat de fiscus van hen eischt, en die soms hun vruchtboomen omkapten om hun achterstand in te halen. De grondbelasting is voor hen te hoog, 1 pCt. der geschatte waarde van den grond, wat overeenkomt met 13, 14 of 16 pCt. van het inkomen van den landbouwer, terwijl de rijke kooplieden vrij blijven en de invoerrechten voor allen laag zijn. Zaken van locaal belang, als bestrating en straatverlichting van Willemstad, moeten door de gemeente worden betaald, niet door inwoners van vèrafgelegen eilanden. | |||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||
De algemeene malaise worde niet uit het oog verloren; zoolang daarin geen verbetering is gebracht, zal het der kolonie aan elke noemenswaardige draagkracht ontbreken; het aantal personen die iets betalen kunnen is gering. Reeds nu klagen de officieele Verslagen over vermindering der invoerrechten, achteruitgang der accijnzen, verlaging der inkomsten uit schoolgelden, posterijen, enz. Alles wijst op verval en gestadigen achteruitgang; daartegen moet de strijd worden aangebonden eer men aan meerdere vulling der Schatkist mag denken. Heel wat geld is er in vroegere jaren aan defensiewerken uitgegeven, doch ook doelloos verspild. Van de vijf permanente forten die er eenmaal werden gebouwd, is het eene thans nog waardeloozer dan het andere, en al werd het fort Nassau, dat van een hoogte van 60 meter de geheele stad en de haven bestrijkt, ingericht naar de eischen van den tijd, het zou niets baten. Met een luttel aantal oorlogsschepen behoeft de vijand slechts een paar baaien aan de Zuidkust af te sluiten, en alle aanvoer van levensmiddelen is afgesneden; na enkele weken zal het uitgehongerde Curaçao zich op genade of ongenade moeten overgeven, op harder voorwaarden dan indien het dadelijk den aanvaller had binnengelaten. En eerlijk gezegd, hebben wij uit een oogpunt van humaniteit wel het recht een kolonie te behouden, wanneer wij geen paal en perk weten te stellen aan den voortdurenden achteruitgang, aan dagelijks toenemende armoede, aan steeds grooter verval? | |||||||||||||||||
XI.
| |||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||
Er zit iets in de lucht! Voortdurend doemt het denkbeeld weer op in binnen- en buitenland, dat Nederland zijn West-Indische eilanden maar moest loslaten en verkoopen in ruil van geldelijke of moreele voordeelen. Het zou niet de eerste maal zijn dat wij een kolonie loslieten, en in onze Imperialistische eeuw is dat denkbeeld gemakkelijker uitvoerbaar dan ooit, nu van alle zijden liefhebbers zich zouden melden. Trouwens reeds 21 December 1868 werd het loslaten van Curaçao in onze Tweede Kamer besproken en volgens Van Sypestein had de Minister van Koloniën De Waal ‘dit denkbeeld gretig aangegrepen,’ al wilde hij dat de wensch van de kolonie zou uitgaan (Handelingen Tweede Kamer 1868-1869, p. 719). In onze ‘oudste kolonie’, onze ‘nationale volksplanting’ gingen tal van protesten op, een ‘storm,’ verklaarde de Minister, ‘ginds losgebroken, doch hier aangeblazen.’ Een Request van den Kolonialen Raad van 1 April 1869 volgde, en alles bleef bij het oude; de heer De Waal wierp olie op de ziedende golven. Toch was het standpunt van den Minister het juiste. Wanneer een duidelijk uitgesproken volkswensch uitdrukkelijk verklaarde, dat men liever de voogdij aan een andere Mogendheid wil opdragen, dan moeten wij daaraan gehoor geven. In ruil daarvan mogen wij voordeelen bedingen, wat wij ook in vroeger jaren steeds hebben gedaan, en wat niemand ter wereld nu aan Denemarken euvel zou duiden, wanneer het Sint-Thomas aan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika mocht afstaan.Ga naar voetnoot1) Zweden gaf enkele jaren geleden met Sint-Bartholomeus reeds het voorbeeld, evenals Spanje met de Carolinen en Portugal met een deel van Mozambique. De belangen der kolonie moesten in dezen den doorslag geven, doch zoover zijn wij in onze eeuw nog niet gekomen. Curaçao echter is, om welke reden is mij alsnog een raadsel, aan Nederland gehecht; in de laatste zijn van de Regeeringstafel beloften afgelegd, die men eindelijk wel in daden zal moeten | |||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||
omzetten; een energieke poging moet worden gewaagd om deze eilanden te redden van honger en oproer, van ellende en ondergang. ‘De eer van Nederland eischt,’ schreef ik 25 Maart 1901, ‘dat onze West-Indische eilanden niet ten onder gaan.’ En die ondergang kan vermeden worden. Mijn reis heeft mij de vaste overtuiging geschonken, dat het verval kan worden gekeerd, welvaart (al is het geen rijkdom en weelde) kan worden gebracht waar thans honger en ellende heerschen; hoop kan worden verschaft aan hen die thans leven in wanhoop. Wat een man als Gouverneur van Raders een zeventigtal jaren geleden kon, kunnen wij thans veel beter bereiken nu de landbouwwetenschap zulk een hooge vlucht heeft genomen, onze machines en verkeersmiddelen zooveel verbeterd zijn, en geen grond ter wereld meer ongeschikt blijkt voor de cultuur; sedert de scheikunde zulke groote vorderingen maakte, en voor den Ingenieur niets meer onmogelijk schijnt. Verbetering van den landbouw, invoeren van nieuwe cultures, bevorderen van handwerk en nijverheid, kunnen wij beter dan ooit, en de bewijzen zijn afdoende geleverd dat de bodem vruchten kan voortbrengen, en dat de meening van R.F. Baron van Raders juist was ‘dat de inwoners op eigen bodem de middelen van hun bestaan kunnen vinden.’ Zijn werk werd ná zijn dood verwaarloosd, de resultaten van zijn arbeid vernietigd. Thans moeten wij het, doch beter toegerust, weer opvatten waar ‘de man van de cultures en de mérinos schapen’ het liet liggen.... De handen uit de mouwen! en er kan op elk dier zes eilanden heel wat nuttig werk worden verricht. Niet één éénig heilmiddel is er aan te wijzen, één enkele oplossing die genezing brengt van àlle kwalen, één wonderbalsem die àlle smarten doet vergeten. Veelvuldig als de nooden zullen ook de redmiddelen moeten zijn, en telken male wanneer ik in den loop van mijn reisverhaal op misstanden wees of leemten aantoonde, heb ik getracht de middelen aan te wijzen om daarin verbetering te brengen. Mijn tijd was beperkt, mijn arbeidskracht had haar grenzen; vele nooden werden niet door mij gezien, vele belangrijke zaken niet bestudeerd. Daarvoor had ik evenveel weken noodig gehad als ik ditmaal over dagen kon | |||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||
beschikken. Doch ondanks het onvolledige dat mijn werk aankleeft, meer dan wie ook overtuigd van de leemten in mijn onderzoekingen, heb ik in dit vluchtig relaas reeds tal van redmiddelen aangewezen. Wie het wèl meent met die arme koloniën, die vindt er stof genoeg om er op voort te bouwen. Wat nu te doen? schreef ik boven dit hoofdstuk, doch het antwoord was reeds tusschen de regelen te lezen. Om ‘verder verval te voorkomen en meerdere welvaart te doen ontstaan’ zal de Regeering haar aandacht moeten vestigen op tal van punten, die ik bij de behandeling der Koloniale Begrooting van Curaçao voor het volgend jaar, binnenkort in een officieele Nota zal samenvatten, en waarvan ik hier alleen de hoofdpunten wil opsommen, zonder voor elk eiland te specialiseeren, waaraan dat het meeste behoefte heeft.
| |||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||
Ter toelichting van een en ander moesten de voorafgaande hoofdstukken dienen; mijn taak was slechts, op de noodzakelijkheid van bovenstaande maatregelen te wijzen en de mogelijkheid der verbeteringen aan te toonen. De nadere détails der uitvoering, evenals de berekening der geldelijke gevolgen moet ik, bij mijn vele andere werkzaamheden, wel overlaten aan anderen, die over meerdere gegevens beschikken. Overdreven eischen zijn hier geenszins gesteld; de financieele lasten zullen de krachten der Nederlandsche Schatkist in de verste verte niet te boven gaan; het zullen ‘imperial grants’ blijken van een bedrag, gering, naar verhouding van het doel dat daarmede kan worden bereikt. De tijden zijn veranderd, en ons Staatsbeleid moet zich aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden. Niet meer kruimelsgewijs, maar met milde hand moeten wij den teringlijder het voedsel toedienen dat alleen tot herstel zijner krachten kan bijdragen. Het is doelloos nog langer subsidie op subsidie te stapelen; wij moeten de kwaal in de hartader aantasten door krachtige hulp van het Moederland, want onze West-Indische eilanden zullen in den afgrond | |||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||
verzinken, als wij hun niet snel de reddende hand toereiken om ze weer op de been te helpen. Dàn zal ten slotte met minder geld meer en blijvend nut worden gesticht, en in latere jaren Curaçao op eigen wieken kunnen drijven en zijn eigen uitgaven goedmaken. Doch nù geholpen of nooit! want er wordt daar ginds honger geleden onder de Nederlandsche vlag, en het oogenblik is gekomen om die lijdelijke en hulpbehoevende bevolking te helpen, eer zij ondergaat door Neerlands schrielheid en plichtsverzuim! En toch! ik ben er zoo vurig van overtuigd: met een weinig goeden wil, een weinig trouw aan het zoo vaak gesproken woord, zijn de menschen te redden die leven moeten op die eilanden, welke als antipoden der Philippijnen, onder dien vlekkeloos blauwen hemel rusten op de diepe doorschijnende zee der Antillen. Daar woont een volk van het donkere ras, welks arbeid in het verleden rijkdommen schonk aan onze voorvaderen, en voor welks toekomst wij verantwoordelijk zijn. Er is iets goeds te doen in dat land, iets goeds voor dat volk.... Die dorre heuvelen met hun doodsch voorkomen kunnen voor een deel herschapen worden in vruchtbare landouwen; die vale kleur der vlakten kan plaats maken voor het frissche groen der maïsvelden, dan wel voor het donkere loof der boomen met sneeuwwitte bloesems en heerlijke vruchten. En van dat volk, van dat goedige trouwe Negervolk van Curaçao, kan men maken wat men wil; het is vatbaar voor een hoogere ontwikkeling dan het tot heden door de treurige omstandigheden waaronder het opgroeide, nog kon bereiken. Het verkeert nog in de periode der kindsheid van de beschaving. Aan ons de schoone taak, de heerlijke zending, het daartoe op te leiden. Dien heiligen plicht zullen wij niet van de hand wijzen. Met die hoop in het hart was het dat ik 23 Mei Curaçao verliet. |
|