Naar de Antillen en Venezuela
(1904)–H.H. van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 261]
| |
I.
| |
[pagina 262]
| |
hars komen er nog al eens voor; en ook een wreede moord aan de Noordkust van Aruba, ter wille van een luttele som gelds op een vrouw en drie kinderen gepleegd, wijst nog op het door overerving verkregen bloeddorstig karakter dezer afstammelingen van de vroegere Caraïbische heerschers van dit eiland. Noord-Indianen.
De regenval is er gering. Daar hij eerst sedert 1½ jaar wordt opgenomen, zijn de gegevens gebrekkig. Ik kwam alleen te weten dat in 1902 is gevallen 277 m.M. in 48 dagen, zeer ongelijkmatig over de verschillende maanden verdeeld. Ook van een bepaalden regentijd kan men moeilijk spreken, wanneer men nagaat dat in de achtereenvolgende maanden van dat jaar vielen resp.: 25, 76, 13, 22, 51, 7, 22, 22, 5, 6, 86 en 11 m.M. In Januari 1903 viel 18, in Februari 2, in Maart 6 m.M., en tot en met 15 Mei nihil. De laatste bui die iets te beteekenen had, meer dan 6 m.M., viel den 28sten November 1902; na dien had men er geen bui meer gehad. De zwaarste regenval in den tijd der waarnemingen had plaats op 23 Mei 1902, | |
[pagina 263]
| |
en bedroeg slechts 24 m.M. Wel heeft dus, wat algemeen bekend is, Aruba een droog klimaat, en vooral bij mijn bezoek was dat alom duidelijk zichtbaar. Wel is waar voeren in sommige jaren de vele ‘roois’ (droge rivieren) heel wat regenwater af, wat merkbaar was aan de vele steenbrokken die werden medegevoerd en het Spaansche Lagoen vulden; wel is waar is de Zuidkust bedekt met rifkalk, waaruit waarschijnlijk wel grondwater is te putten, gelijk het op de plantage Fonteyn door een bron te voorschijn komt;.... doch in die richting is nog bitter weinig gedaan. Een flauwe poging in de nabijheid van Oranjestad bij het kantoor der Goudmijnmaatschappij, gaf op 16 voet diepte brak water; doch of men door dieper te graven, dan wel het brakke water door de putwanden te filtreeren, geen beter resultaat zou bereiken, is tot heden nog niet nagegaan. Bij het invallen van de regens doet een zeker soort kikvorsch, de ‘dori’, zijn gekwaak vernemen, dat verlossing van de droogte aankondigt; doch juichkreten over de vaderlijke zorg van een plicht-betrachtend Gouvernement konden de inboorlingen tot heden nog niet doen hooren. Ook wat hun voornaamste cultuur, de aloë, betreft, liet men hen vrij wel maar alleen scharrelen. De aloëplant (aloë vulgaris) groeide op al deze Benedenwindsche Eilanden overal in het wild, en werd als een lastig onkruid beschouwd, waaruit een enkele een middel tegen de koorts meende te kunnen trekken; doch de waarde er van is eerst bekend geworden, toen de Regeering iemand naar Barbados zond, om daar te zien welke plant de zoo waardevolle aloë barbedensis toch was. Die plant bleek geen andere te zijn dan de aloë vulgaris, hier overal verspreid en van zelf opschietende. Eerst toen werd er aan gedacht haar te verzamelen, in rijen te poten en in geregelde cultuur te brengen, en reeds de eerste hectare gaf een zuivere winst van f 4000. De plant wordt op een bodem waarin zij goed gedijt een halven meter hoog, heeft geelgroene scherp toegespitste bladeren en gele en witte bloemen. Door het sap uit de bladeren te persen, dat te zuiveren en te verdampen, wordt de aloëgom verkregen, die er dof uitziet, licht verbrokkelt, donkerbruin van kleur en flauw van geur is, en in slappen alcohol grootendeels oplosbaar is. Als laxeermiddel wordt zij in de geneeskunde nog al veelvuldig gebruikt. | |
[pagina 264]
| |
Van Oranjestad naar het goudmijn-etablissement Miralamar rijdende, kwam ik de oude fabriek Mon Plaisir voorbij, waar de ondernemende heer Henriquez het verstandige plan had gevormd, om door machinale bereiding meer voordeelen uit de cultuur van aloë te trekken. Door een onverwachte daling der prijzen en andere tegenvallers, was hij genoodzaakt deze nuttige onderneming te staken. Onze weg liep door een dorre woestijn van koraalsteen, waar alleen cactussen groeiden, en waar te midden der bruine aloëvelden overal zwarte houten troggen als batterijen naast elkander stonden geschaard. Een scherpe, in den beginne aangename, doch later wat te zoete lucht toonde aan dat men bezig was het sap uit de bladeren te verzamelen. Overal waren dan ook afgesneden bladeren te zien, nu eens op de troggen liggend, dan weer na het uitlekken op het veld geworpen. De afgesneden bladeren druipen op die geteerde houten goten langzaam uit; na ½ uur, beweert men, zijn alle sappen er uit verkregen, en in de petroleumblikken opgevangen. Iets verder stond onder een slordig gebouwd afdak een oude man het hars te bereiden. Op een paar steunmuurtjes rustte een groote ijzeren pan, onder welke een vuur werd gestookt, waarvan de rook door een schoorsteen werd weggeleid. In de open pan was een vrij dikke bruine pap, die door het koken zwart werd, en waarin voortdurend werd geroerd met een houten stok om het aanbranden tegen te gaan, terwijl het schuim geregeld werd afgenomen. Dit koken duurt 8 à 9 uur en de helft van het verkregen sap verdampt. Op den bodem van den ketel zet zich de hars af, en door kloppen wordt deze dikker gemaakt, om dan gelijk opium in houten kisten van ongeveer 115 pond te worden verpakt. Onze harsfabrikant krijgt van den landbouwer 75 cents per ketel, en deze zelf van den koopman 5 à 6 cents per pond hars, doch dit bedrag wordt al weer grootendeels in winkelwaar uitgekeerd. Enkele jaren geleden was de betaling 6½ à 7 cents, doch ‘de sterke prijsdaling in Amerika’, zooals men den kooper had medegedeeld, maakte een reductie zijner betaling noodig. Of die bewering juist was, kon de oude man niet beoordeelen; hoeveel per hectare gemiddeld werd geoogst was hem onbekend. Zou het niet nuttig zijn, op het voorbeeld der | |
[pagina 265]
| |
Engelsche eilanden, overal wekelijks de prijzen der uitvoerproducten van het eiland te doen aanplakken, waardoor contrôle op de beweringen van de handelaren mogelijk is? Wat den veldarbeid betreft, zoo kan één persoon per dag uit 6 à 9 kilo aloë ongeveer 15 à 22 liter sap vergaren, waarvan de helft in hars wordt omgezet. Volgens globale gegevens is de kostprijs van aloëhars 3 cents per pond, en blijft er dus voor den planter een winst van 3 cents over. Men snijdt één keer per jaar, en na 12 à 15 oogsten worden de oude plantjes omgekapt. Waar in 1886 werden uitgevoerd 158,000 kilo met een waarde van f 39,500, bedroeg dit in 1899 231,000 kilo à f 41,000, in 1902 wel 432,000 kilo; doch de waarde daarvan is mij niet bekend geworden, daar er geen uitvoerrecht meer van wordt geheven. Terwijl onze weg verder liep langs hooge trankeers, en Ceïbaboomen midden in de aloëvelden, vernam ik dat op het eiland ook verschillende geneeskrachtige planten worden aangetroffen: de ‘scobia’ acht men nuttig tegen maagkrampen; ‘betonica’ tegen slepende diarrhee; ‘gerba hole blancou’ tegen buikpijn en braken; ‘gerba monpouritou’ tegen koliek, en ‘gerba bassora di liber’ tegen koorts, vooral malaria. Een nader onderzoek naar de geneeskracht dezer gewassen ware voor deze droge eilanden, waar naar intensieve cultures moet worden gezocht, alleszins aan te bevelen. Overigens plant men hier zooveel mogelijk van alles dooreen; de velden waarop de aloë groeit zien er echter zoo dor en steenachtig uit, dat bezwaarlijk een andere plant daar levenssappen zal kunnen vinden. Een groote hinderpaal voor de uitbreiding der cultures op de geschikte gronden is al weer het ontbreken van stoomverbinding met andere streken, waardoor de afzet belemmerd wordt. Pareloesters komen hier nog al voor, en wel van het geslacht der ‘savicculas’ of ‘pintadini margaritifera’, hetzelfde dat aan Ceylon de schoone witte parels geeft, die jaarlijks duizenden guldens opbrengen. | |
[pagina 266]
| |
II.
| |
[pagina 267]
| |
tegen dezen band. De goede man had daaraan echter geen schuld en vervulde trouw zijn taak als ‘ommegaand hylikmaker’. Bij de rooi Makoema zag ik een put van niet meer dan twee meter diepte, die steeds flink water verschafte aan de omgeving. Door een dam in de ondiepe rooi zou het niet moeilijk zijn het grondwater te vermeerderen; en dan - een naburig plekje strekte daarvoor ten bewijze - kon men allerlei groenten telen, en was het aankweeken van tal van vruchten mogelijk. Hier en daar raakten de velden reeds bezaaid met reusachtige rotsblokken, door vulkanische werking hierheen geslingerd, en langzamerhand naderden wij de goudmijnstreek. Te Balaski, dicht bij de Noordoostkust, was het hoofdetablissement voor de goud-extractie gelegen, waarheen de ertsen van Miralamar werden aangevoerd. Reeds waren alle machinerieën opgesteld; deze hadden meer dan 80,000 £ gekost, en het cyanideproces werd er volgens de nieuwste methoden bij toegepast. Meer dan 30 tot 40 ton daags kan men vermalen met de reeds gereed zijnde stampers ten getale van tien, die men over een paar maanden in werking hoopte te stellen, en waarvoor reeds groote hoeveelheden ertsen gereed lagen. Het zeewater werd uit de op eenigen afstand gelegen baai door ijzeren buizen aangevoerd en opgepompt, om te dienen bij de bewerking der ertsen; voor de stoommachines waren middelen om het zeewater te filtreeren in gereedheid. Naast blauwe ertsen werd hier voornamelijk voor de goudbereiding gebezigd een soort witte vuursteen, die ook nog ijzer- en koperpyrieten bleek te bevatten. Deze ertsen werden van Miralamar gedeeltelijk per Decauville-spoor, gedeeltelijk door een dure en onpractische locomobiel hierheen gebracht. Men rekende op een benoodigd aantal werklieden van 400 per dag, waarvan reeds nu een groot deel werk vonden. Hun loon was in de Concessie van Regeeringswege vastgesteld op 75 cent per dag, een behoorlijk loon in een streek waar een persoon zich voeden kan van 10 tot 12 centen daags. Gedwongen winkelnering kwam niet voor. Langs een ongelukkig gekozen en lastigen weg met zware hellingen, waarvan een gedeelte te voet moest worden beklommen, kwamen wij te Miralamar, om dadelijk in de schacht te gaan. Deze | |
[pagina 268]
| |
schacht was schuin aangelegd, 200 voet diep, en had stevig versterkte wanden; het zak- en grondwater, waarvan men hier minder last had dan elders, werd met bakken opgehaald en door een automatische beweging uitgestort. Een tunnel die wij inwandelden, was geboord dwars door den bergrug. De ventilatie was er goed, en de temperatuur op dit heete uur van den dag eer koel te noemen. Onder ons zagen wij enkele mijnwerkers de tweede laag bewerken, elders boven ons hoofd, als in een spelonk met lantaarntjes, mijnwerkers met naakt bovenlijf in een lastige houding het gouderts ontrukken aan den boezem der aarde.... Alles moest hier voor de werklieden worden aangevoerd; zoowel voedsel en water voor machine en menschen, dat door ezels werd aangebracht, als hout en gereedschappen kwamen van verre hierheen. Ingang van de goudmijn Miralamar.
Het type van | |
[pagina 269]
| |
werkvolk was weer geprononceerd Indiaansch, daar volgens het contract met de Regeering, steeds inwoners van Aruba moesten worden geworven, die zich onderscheidden door hun zachtheid en gewilligheid, - al waren zij wel wat erg verslaafd aan rum, die op dit eiland zoo gemakkelijk wordt binnengesmokkeld. Voor ambachtslieden had men, gelijk ik met genoegen vernam, uitsluitend Curaçaonaars genomen, die zeer goed voldeden en ook het meest ingewikkelde handwerk bij den bouw van het etablissement en het oprichten der machinerieën hadden weten te voltooien. Vrouwenarbeid werd hier nergens gebruikt. Deze ‘Aruba Gold Concession limited’ deed dus veel uitgaven om alles op een flinken voet in te richten; alles getuigt er van een ernstig pogen om te slagen, en de Directeur heeft de beste verwachtingen die, naar men in het belang van het eiland mag hopen, niet zullen worden teleurgesteld. Wellicht zal het gevonden hoefijzer, dat ik boven de deur van een employé zag hangen, geluk aanbrengen, gelijk de vinder heilig gelooft. Een bewijs dat niet alleen de zwarten bijgeloovig zijn. De aanwezigheid van goud op Aruba is reeds sedert jaren bekend. In 1824 werd toevallig een klompje goud gevonden, waarna het Gouvernement begon met graven; in 1825 werden 142 pond bijeengebracht. In 1832 werd aan een ieder de vrijheid gegeven om naar goud te zoeken, tegen betaling van f 1 per hoofd en per maand. In 1854 werd deze ‘vrije gouddelving’ weer vervangen door een recht van ontginning der delfstoffen aan een persoon verleend, die dan 6 pCt. der opbrengst aan de Regeering moest afstaan. Ook dit baarde slechts teleurstelling, en nog in 1886 kon Prof. Martin schrijven: ‘im Diabaas findet man einen reichen Gold-Quarzgang’, doch alles is verlaten en ‘öde’. Kostbare inrichtingen zijn verwaarloosd en aan vernieling prijsgegeven. Vele maatschappijen hebben er haar geluk beproefd. Jaren geleden bestond er de ‘Aruba Agency’, die ondershands een concessie kreeg bij Isolo. Daarna kwam de ‘Aruba Gold mining Company’, die haar concessie voor 13,500 £ overdeed aan de ‘Aruba Gold Concession Limited’, welke een contract sloot met de Regeering, mij door den directeur ter inzage gegeven. | |
[pagina 270]
| |
Daarin werd, als reeds vermeld, het loon vastgesteld op 75 centen per arbeidsdag van acht uren; mogen vreemdelingen alleen dàn worden aangenomen, wanneer bewezen is dat op Aruba geen voldoende arbeidskrachten te vinden zijn; zijn maatregelen getroffen voor de verzekering tegen ongelukken, en de handhaving der orde, en kregen de machinerieën vrijdom van invoerrecht. In dit contract, goedgekeurd bij Gouvernementsresolutie van 30 Januari 1899, No. 76, wordt een jaarlijksch vast recht geëischt van f 3750, en ¼ der winst na uitbetaling van 6 pCt. dividend over het kapitaal van f 720,000, terwijl het aan de Maatschappij verboden is leeningen te sluiten, en zij verplicht is jaarlijks inzage te geven van haar balansen. De afschrijving is vooraf geregeld. De tegenwoordige concessie wordt begrensd door twee lijnen, ongeveer bij Fonteyn en bij de Spaansche Lagune, dwars door het eiland loopende van noord naar zuid; zij omvat 9650 hect. of ongeveer 2/3 van het eiland. Dit contract is een model dat men in vroeger jaren wat meer had moeten volgen; er ware dan wat minder gul met de rijkdommen der eilanden omgesprongen. Ook is het te betreuren dat de Ordonnantie, opgenomen in het Publicatieblad van 1842 No. 244, in opvolging van het Koninklijk Besluit van 11 Februari 1842, No. 71, waarbij ‘alle mijnen tot Gouvernementseigendom werden verklaard’, geldende ook voor ‘bereids uitgegeven gronden’, alleen voor Aruba van kracht schijnt te zijn, daar anders de onverkwikkelijke Santa-Barbara-quaestie geen reden van bestaan had kunnen hebben. Het goud wordt uitgevoerd in staafjes van 500 ounces of 31.1 gram. Het gehalte der gevonden ertsen werd mij opgegeven als 16 p.w. (penny weights) per ton, dus ¾ oz. of 22,1 gram te bedragen, wat een zeer bevredigende uitkomst zou zijn. In 1902 bedroeg de uitvoer 20,400 gram met een waarde van f 32,811. De rijtocht van Miralamar terug naar Oranjestad had plaats met een koetsier die noch den weg noch zijn vak kende. Behalve dat hij ons dwars door heg en struik in velden reed waar wij doodliepen en weer terug moesten keeren, ontweek hij geen enkelen steen die op den aarden weg was te vinden. Hij klemde zich zelf bijtijds vast aan den bok, en liet ons er maar lustig op aan | |
[pagina 271]
| |
hotsen; het paard dreef hij in galop de hoogten op, waardoor het arme dier werd afgebeuld en het tuig brak, wat ons een heel tijdverlies kostte, daar hij eerst moest terugloopen om touwen te leenen, die hij natuurlijk niet bij zich had.... Doch hoe dan ook, wij kwamen verder door dat dorre gebied, waar bijna geen dier te zien was behalve nu en dan een hagedisje, een gele parkiet, een erg magere kabriet en een ronddolend varken dat naar voedsel zocht, meestal tevergeefs. De aloëvelden bleken zorgvuldig gewied te zijn, niet door de hand der menschen, doch door den honger van dieren, die elk grassprietje of struikje verslonden om hun leven te rekken. Omgolfd door een heete lucht, doorsneden wij een kale woestijn. Zelfs de divi-divi boomen waren hier zeldzaam, daar vele door de inboorlingen waren omgekapt om brandhout te verzamelen voor de aloëbereiding, wat de Regeering nu tracht tegen te gaan. Langs den weg weinig menschen; op het veld niemand, daar ‘het nu te warm was’. Om 5.30 kwamen wij in de hoofdplaats van Aruba terug, hongerig na dien rit van een ganschen dag. Den volgenden dag ging het naar de | |
III.
| |
[pagina 272]
| |
struiken weer op den voorgrond, die vroeger jaren brandhout hadden verschaft aan de kalkovens. Langs een grooten waterplas links, en het zeestrand rechts, kwamen wij te Sarameta, dat een Kerk en een school bezit. Daarna volgde een absoluut onvruchtbare vlakte van puimsteenachtig uiterlijk, waar geen geluid werd vernomen, geen dier gezien, en waar de eenzaamheid door mij dieper werd gevoeld dan zelfs in de oerwouden van Java. Toch troffen wij daar een put aan, twee meter diep in den koraalbodem uitgehold, waarvan het water met eb en vloed op en neer ging, doch steeds goed drinkbaar was, en waarin een groote krab statig rondzwom. Daarna reden wij Savoneta voorbij, waar een klein huisje aan het strand tot politiewacht moest dienen, en waar eenmaal de al te bekende Gouverneur van Curaçao, de heer Wagner, opzichter was over de Gouvernementscultures, ofschoon men nu niet meer begrijpen kan, dat daar ooit van cultures sprake kan zijn geweest. Wellicht werden in die dagen de putten niet zoo verwaarloosd als nu de algemeene regel schijnt te zijn. Toen volgde de Boca Nicolas, waar de schoener ‘Gouverneur van den Brandhof’ ons zou komen opzoeken, en waar een Italiaansch wrak aan den ingang tot voorzichtigheid bij het invaren aanspoorde. Een Decauville-spoorweg verbond de mijnen met deze afscheepplaats der phosphaten, en een sleepboot lag gereed om de schepen naar buiten te voeren. Een loods zorgde voor de scheepvaart, en een dikke Brigadier voor de contrôle op den uitvoer in naam der Regeering. Een man kwam klagen dat hij door een dynamietontploffing in dienst der Maatschappij zijn hand had verloren, doch nu geen cent pensioen kon machtig worden. Is daaraan in het contract met de Goudmijn-Company wel gedacht? Ik herinner mij niet dat gelezen te hebben. De uitvoer, die thans onvoldoende gecontroleerd wordt door de Regeering, bedroeg in de verschillende jaren als volgt: van 1881 tot en met 1888 samen 177,798 kub. meter, waarvan aan uitvoerrecht f 93,390 en aan concessierechten f 1,422,310 werden betaald. Van 1889 tot en met 1896 bedroeg dit respectievelijk 162,256 kub. meter en f 91,076 en f 1,264,865; terwijl dit in de jaren 1897 | |
[pagina 273]
| |
tot en met 1900 was 80.717 kub. meter en f 30,432 en f 50,014. Daaruit blijkt dat de uitvoer per jaar daalde in die tijdperken van 22,224 tot 20,282 en 20,090 kub. meter, en de inkomsten der Regeering van f 189,450 tot f 169,500 en f 20,110 per jaar. De uitvoerwaarde in 1902 werd op f 102,200 geschat. De concessie werd bij inschrijving verleend aan den heer Sewell, tegen een recht van f 8 per kub. meter en een minimum uitvoer van 12,000 kub. meter per jaar; behalve dat werden nog uitvoerrechten en scheepstongelden geheven; doch dit tarief is in den loop der jaren meermalen herzien, en ten voordeele van den ontginner in verband met de daling der phosphaatprijzen verlaagd. Thans wordt behalve de uitvoerrechten geheven een cijns à 2/3 van de zuivere opbrengst, wat een billijker regeling is, daar reeds sedert 11 jaar geen dividenden konden worden uitgekeerd. De jaarverslagen der Aruba-Phosphaat Maatschappij kenmerken zich echter door groote onvolledigheid, zoodat de werkelijke toestand moeilijk is te beoordeelen. In 1900/1901 maakte de Maatschappij een zuivere winst - na aftrek der kosten van ontginning en verscheping - van f 17,055; daarvan kreeg de Schatkist 2/3 of f 11,370, en van de resteerende f 5685 moest nog f 3188 aan uitvoerrecht worden betaald, zoodat voor de aandeelhouders niet meer dan f 1497 overbleef van een kapitaal van f 226,000. In het laatste jaar bedroeg de uitvoer 17,027 kilogr., waarvan f 3670 aan cijns, f 1046 aan uitvoerrecht, en f 2597 aan scheepstongelden werd betaald; het saldo verlies is daardoor tot f 79,140 gestegen. De concessie bestaat uit 2 terreinen van respectievelijk 24 en 60 hectaren; men onderscheidt bij de phosphaten eerste soort met meer dan 70 pCt. phosphorzure kalk en niet meer dan 3.5 pCt. ijzeroxyde, en alleen daarvan wordt de aangegeven cijns betaald. Deze soort moet door diepbouw worden verkregen. Alle andere phosphaten heeten tweede soort, en zijn tot heden door het te groote ijzerpercentage vrij wel onverkoopbaar; zij lagen bij mijn komst nog overal op het terrein verspreid. Met den werktrein van de San-Nicolasbaai naar Sero Colorado rijdende zag ik vele pelikanen (pelecanus fuscus), vermoedelijk de afstammelingen der nuttige vogels waaraan deze phosphaatlagen | |
[pagina 274]
| |
haar ontstaan te danken hebben. De oude kwartaire rifkalken zijn, door de inwerking van de oplossingen van vogelmest, in meer of minder zuivere phosphorieten overgegaan, die gemalen als kunstmeststoffen in den handel komen. De spoorweg liep om de baai heen, door loodsen waarin een ruime voorraad aan phosphaten was opgehoopt. Hij volgde een heuvelrand ten noorden, en een uit zee opgeheven ‘limestone’ of koraalkalkvlakte. Spoedig werd een witte kaap, de Sero Colorado of gekleurde berg zichtbaar, en heel in de verte de bergen van Venezuela. Te midden eener vlakte waar niets dan cactussen groeiden, liep een dunne ijzeren buis, die water bracht uit de putten bij het etablissement naar de haven. Naast den weg lagen enkele verroeste wagons, en midden in die woestijn toonden windmolens aan dat zelfs dáár water werd gevonden, dat overal op ongeveer 50 voet diepte werd aangetroffen, terwijl het aan den zeekant uit de Colorado-heuvels lekte. Bij een groep roode daken hield onze spoorweg halt, en liet een vuurtoren op een afstand liggen. En ook daar weer konden wij zien, wat een oordeelkundige verzameling van water en eenig overleg vermogen: midden in deze ‘Einöde’ hadden de hand en de goede smaak eener vrouw een keurig plekje vol groen, boomen, vruchten en bloemen geschapen. Het was de woning van den vriendelijken Directeur der Maatschappij, reeds sedert jaren hier werkzaam. De grondsoort beschreef hij als bestaande uit een laag van 12 voet ‘limestone,’ waaronder een dikte van 4 tot soms 30 voet phosphaat, die weer rustte op de oudere granietformatie. Bij ons bezoek in de schachten zag ik hier en daar restanten van koralen, van schelpen; er zijn wel eens haaientanden en beenderen van zeezoogdieren (mandus) gevonden, wat op het bestaan van een vroegeren zeespiegel wijst. De schacht der eerste vindplaats was tot 100 voet doorgezet, thans waren verderop nog twee schachten uitgehold, in een waarvan wij langs een zeer steile ladder in een donker gat afdaalden. Op den bodem gekomen kon ik meestal met opgeheven hoofd de dikke mestlagen doorwandelen; hier en daar waren pijlers overgelaten, meer dan genoeg om het instorten van het gewelf te voorkomen. Last van water had men hier niet, dat werd meestal | |
[pagina 275]
| |
eerst beneden de phosphaatlijn gevonden en bleek dan brak te zijn, wat op gemeenschap met de zee zou wijzen. Deze kunstmatige grot vormde een waar labyrint van grillig zich kruisende wegen; de hoofdzaak was het sorteeren der goede en der minwaardige soorten, en het bleek onlangs dat enkele duizenden ton bruikbare phosphaat als van mindere qualiteit was ter zijde geworpen, dat nu werd gezeefd en uitgevoerd. De grootste moeilijkheid bleek te zijn een geregelden afzet te vinden, daar de concurrentie van Algerië en Tunis, evenals die van Florida, het verkrijgen van bestellingen bemoeilijkte. Wellicht zullen de prijzen stijgen, wanneer de goede soorten daar ietwat zijn uitgeput, en men ook phosphaat van minder gehalte, die daarom wat meer aan bereiding kost, zal toelaten. Op dit oogenblik noemde de Directeur den toestand nog ‘treurig’. Ook de lagere vrachtprijzen van Florida naar Europa stelden de Amerikaansche ontginners in staat Aruba een doodende concurrentie aan te doen, terwijl de steeds toenemende uitvoer uit Noord-Afrika elke prijsverhooging tegenhoudt. Toch is het voortbestaan dezer Maatschappij van overwegend gewicht voor dit eveneens zeer arme eiland; meer dan 300 werklieden vinden er een behoorlijk loon en goede behandeling; gedwongen winkelnering wordt er, naar de Gezaghebber mij mededeelde, streng geweerd, en de talrijke werklieden die ik in het middaguur bij Savoneta goed gekleed in broek en hemd ontmoette, zouden anders met hun gezin geen raad weten om hun brood te verdienen. Het schijnt een goed ras, een gewillig volk te zijn. Moge het steeds voedsel vinden in ruil van zijn arbeid. | |
IV.
| |
[pagina 276]
| |
Santa Cruz om, naar Fonteyn te wenden, en daar langs het noorder zeestrand, langs Daimari weer naar Matevadiri terug te keeren. Op het plateau westelijk van deze berggroep vindt men vaak huizenhoog opeengestapelde blokken, en op vele plaatsen is het met steenen bedekt. Het tweede plateau vormt het zuidoostelijk deel van Aruba, dat wij doortrokken, dat meestal een hoogte heeft van 15 à 30 meter boven de zee, en aan het noorden door rotswanden is begrensd. Een breede vlakke strook doorkruist het midden van het eiland, en daarin is de hoofdplaats Oranjestad gelegen. Groote steenblokken in de dalen en hoopen zand aan den uitgang, toonen aan dat soms groote massa's water van deze heuvelen in zee stroomen. Het eiland is lang 27.1 en breed 9.5 kilom., met een oppervlakte van 165 vierk. kilom. Andere bergen zijn de Yamanata, de Kristalberg, de Anekok (waar vroeger een goudmijn was) en de Alta Vista. Langs de Zuidkust loopen koraalriffen die lange en smalle lagunes vormen, en waarin openingen toegang geven tot Oranjestad, Balaski en San Nicolas. Behalve Oranjestad is Santa Cruz het eenige plaatsje van eenige beteekenis, voor de rest vindt men overal slechts verspreide hutten. Men vindt er 3 bronnen van bitterwater te Antikoeroe, te Paloe Margue (bij Fonteyn) en bij den berg Sjetti. De analyse van het eerste is te vinden in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap 1884 p. 600. Achter Fort Zoutman loopt een warme bron in zee uit, wier water wel eens tegen rheumatische aandoeningen wordt aangeraden. Over het aantal inwoners vond ik de volgende gegevens: 1885 6400, 1890 7740, 1895 8800, 1900 9700 en 1902 8980, terwijl er toen 12 pCt. meer vrouwen dan mannen waren. De landverhuizing is bezwaarlijk voldoende om die sterke vermindering in de laatste 2 jaren te verklaren. In Oranjestad waren dit jaar op de Landsschool 126, op de Roomsch-Katholieke school 204, en verder te Santa Cruz 287 en aan De Noord 176 samen 793 kinderen. De beide eerste werden 15 Mei door mij bezocht. Ofschoon het onderwijs en de leermiddelen kosteloos worden verstrekt, komen de meeste leerlingen voort uit de meergegoede klassen; de meesten hadden een sterk Europeesch type, daar de | |
[pagina 277]
| |
kleurlingen, zoowel jongens als meisjes, meer aan de zusterschool de voorkeur geven. Het bezoek was zeer goed, en wanneer men veel verzuimde, wat nu het geval was, moest dit meestal aan ziekte worden geweten. Bij het Hollandsch lezen trof het mij, dat zij een eigenaardige manier hadden van de a uit te spreken, wat mij werd verklaard uit het feit dat het Papiementsch geen korte klanken kent. De laatste lettergreep werd bij het opdreunen van het Hollandsche lesje geregeld ingeslikt, daar die ook in het Papiementsch in den regel vervalt, en men b.v. spreekt van ‘Pinkster’, ‘pleita’ d.i. pleiten, ‘bordier’ voor borduren, enz. Toen ik een paar kinderen zelf uitkoos, en hun vroeg eens te vertellen wat er vandaag met hen was voorgevallen, kwam het Papiementsch denken nog duidelijker te voorschijn. Een had zijn kleeren ‘afgetrokken’ (paja kita); een ander was ‘opgekomen’ van zijn bed (lanta), enz. enz. Dit is reeds voldoende om aan te toonen, wat mij op elk eiland is gebleken, dat het een dwaas en onbereikbaar iets is, buiten Willemstad den kinderen het Hollandsch te willen opdringen, dat toch in een voor ons onverstaanbaar patois zal ontaarden, evenals dat met het Neger-Engelsch en het Fransch vän Martinique het geval was. Dat men ook hier leesboeken ziet waarin gesproken wordt van ‘een ijsbeer, een kieviet, een vos, een gems’, bewijst eveneens dat men niet inziet wat de eischen zijn aan volksonderwijs in deze landen te stellen. Het kind heeft omtrent zijn omgeving reeds de meest dwaze denkbeelden, en zal men het nu nog vermoeien met het inpompen van begrippen die ver buiten zijn bereik liggen? De ‘schoolmeester’ zal dan den ‘volksonderwijzer’ verdringen, en het resultaat zal zijn dat de domheid en onwetenheid blijven bestaan. Op de Zusterschool zag ik volle klassen van kinderen met leergierige gezichtjes, al waren de meesten van donkerder huidskleur; een Europeesch type met het Indiaansche vermengd, een ras dat meer beloofde dan het negerras, was hier overheerschend. De meisjes leerden hier naaien en fraaie handwerken; breien echter niet, daar de breipen te stroef werd door de natte vingers in dit heete klimaat, en omdat er trouwens nagenoeg geen kousen worden gedragen. Enkelen hunner kregen onvoldoende te eten; doch meestal, deelde de Pastoor mij mede, wisten de ouders zich te redden door werk | |
[pagina 278]
| |
te zoeken in de mijnen, door vischvangst en door scheepvaart op Venezuela, waarbij de smokkelhandel wel een beetje zal meespreken, daar de afstand nauwelijks 30 kilom. bedraagt. Het aan deze school uitgekeerde subsidie van f 666, terwijl de Landsschool voor 3/5 der schoolkinderen jaarlijks f 3120 kost, is gering te noemen. Ook is de betaling van een Pastoor met f 1200 niet in verhouding tot die van een Dominee, die voor 400 meestal onverschillige lidmaten een traktement int van f 2400. Ook het Fort Zoutman werd door mij, ondanks de ‘geheimen der defensie’, in oogenschouw genomen. Het bestond uit zware muren door slaven gebouwd, en een massieven toren; voor de luchtigheid had men den versterkten wal aan de zeezijde weggenomen, en moest een oud verroest kanon, dat slechts een waaghals zou dun en afschieten, den buitenlandschen vijand keeren. Overigens was dit fort, in tegenstelling met zijn Nederlandsche en Oost-Indische confraters, van veelzijdig nut: men vond er het Kantongerecht en de politiewacht; het diende als koloniaal Parlement, ziekenhuis, gevangenis, kazerne en wapenmagazijn. Op een der bordjes in een arrestlokaal las ik ‘Petra Rebecca Tromp, mata kwater’ wat er op wees dat daar had gevangen gezeten de man met den naam van een zeeheld doch het hart van een gruweldader, die de moeder en drie kinderen wreedaardig had vermoord. In Curaçao zou ik hem terugvinden in de gevangenis. Langs een solide steenen trap naar boven klimmende genoot ik, ondanks de woeste windvlagen die door de vensters gierden, een prachtig vergezicht op de groote dorre vlakte, door een behoorlijke watervoorziening voor geen gering deel in een vruchtbare landouw te herscheppen. Langs den voet van den toren liep een diepe rooi, soms een zware rivier die heel wat water naar zee voerde.... De bevolking schijnt er gezond te zijn. Tering komt er nagenoeg niet voor; lepralijders worden er niet gevonden; venerische ziekten zijn er uiterst zeldzaam; de verloskundige hulp leverde er geen bezwaar op, en een hospitaal was er niet aanwezig. Gele koorts was er in lange jaren niet uitgebroken, en alleen in de laatste maanden was de sterfte er toegenomen ten gevolge van het slechte voedsel, en het drinken van ongezond water uit de | |
[pagina 279]
| |
putten, brak geworden na den orkaan die in 1877 Aruba teisterde. Alleen de inlandsche ‘curadors’, tevens toovenaars, leverden een groot gevaar op voor de zieke bevolking. Het drankmisbruik neemt er ergerlijke verhoudingen aan; er werd in 1902 accijns betaald voor 6000 liter sterken drank hetgeen, den smokkelhandel nog daarbij gerekend, een groot verbruik aantoont per hoofd der volwassen bevolking. De ook hier buiten de mijnen heerschende gedwongen winkelnering moet dat alcoholgebruik wel in de hand werken. Rooi Frances.
De voornaamste invoer bestond in 1902 uit beschuit, boter, bier, cognac, koffie, wijn en petroleum, benevens voor f 25,100 meel van maïs, rogge en tarwe, en f 28,300 aan suiker. De som van den invoer, berekend volgens de tariefwaarde, steeg in dat jaar tot f 247,000 tegenover een uitvoer van f 129,000. Deze uitvoer werd verkregen door 432,000 kilo aloëhars, 133,000 kilo divi-divi (waarde f 6600); 3200 vaten pinda-noten, 3900 kilo geitenvellen (waarde f 2100), en 3600 kilo schapenwol (waarde f 721); de rest bestond uit goud en phosphaat. Werd in 1878 een collecte gehouden in Nederland voor de noodlijdenden van dit eiland, ook dit jaar zijn de economische toestanden er verre van gunstig te noemen. Reeds in den vroegen | |
[pagina 280]
| |
ochtend was ik gewandeld naar het vlak bij Oranjestad gelegen visschersgehucht Rancho, waar een goed volkje in armoedige hutten naast vuil zout opleverende pannen leefde. Werden er vroeger jaren vaak gevechten geleverd, waarbij ‘karkos’ (groote schelpen) als wapenen dienst deden, in de laatste tijden kwamen deze niet meer voor, en hadden allen reeds werk genoeg om den harden strijd om het bestaan te voeren. Want ‘de vischvangst ging voortdurend achteruit; men had geen behoorlijke netten en moest groote en kleine visschen met haken overmeesteren; en stroom en wind hadden de vangst steeds minder doen worden.’ Velen die vroeger een eigen boot hadden, waren nu gedwongen als matroos te gaan varen. Hier woonden 50, elders op het eiland nog 100 menschen die van de vischvangst moesten leven. Met een paar dozijn booten, elk met bijbehoorende netten en gereedschappen op f 500 neerkomende, en die ieder een bemanning opnemen van 4 à 6 personen, zou aan al deze gezinnen een goed levensonderhoud worden verschaft. Het inzouten van visch zou dan zeer goed mogelijk zijn, en ook het rooken, wat reeds was gebleken uit een genomen proef met ‘Krause's liquid smoke extract,’ waarvoor koningsvisch was gebruikt; doch de menschen ‘waren te arm om een en ander aan te schaffen’. Zij hadden niets anders dan de vischvangst om te leven; de opbrengst daarvan was gering, de afzet van versche visch op dit kleine eiland onbeduidend, en armoede was het lot van allen.... Velen kwamen luisteren naar onze gesprekken, niet het minst vrouwen met lange haartressen en het fijnbesneden Indiaansche type; toch werd er niet geklaagd, men moest hun naar hun grieven vragen; zij berustten lijdelijk in hun harde lot, want dat er in verre landen menschen woonden, in staat en bereid hun hulp te verleenen in hun nooden, ging hun begrip te boven; zij wilden het harde lot dragen zonder zelfs op verbetering te durven hopen.... Zou het geen tijd zijn dit wantrouwen te logenstraffen? Door betrekkelijk geringe sommen voor te schieten of te schenken en het coöperatief bedrijf der vischvangst in te voeren, kan men deze menschen helpen aan booten, netten en wat er bij behoort. Ik werp het idee slechts op; wellicht zal het in het wild gestrooide zaadje een vruchtbaren bodem vinden waar het ontkiemen kan.... | |
[pagina 281]
| |
Het eenige wat de Nederlandsche Regeering tot heden doet om de ellende te lenigen, is het schenken van f 194 per jaar ‘aan hulpbehoevende vrijgemaakten’; zal men zich daarmede blijven tevredenstellen? Hulp is ook hier noodig, al zijn de toestanden minder schreiend dan op Bonaire het geval bleek te zijn. De oogst van 1902 is geheel mislukt, de bevolking heeft in alle opzichten een slecht jaar doorleefd. De lage prijzen van aloë en divi-divi deden de winsten slinken; de revolutiën in Venezuela en Columbia belemmerden handel en scheepvaart, en bezorgden alleen voordeelen aan een zeker soort van kooplieden; den kleinen man brachten zij slechts meer zorgen en gebrek. De veestapel is in de laatste jaren sterk achteruitgegaan, terwijl ook het aantal divi-divi-boomen voortdurend vermindert. Tegen 2200 ezels in 1892 telde men er 1502 in 1902; de varkens verminderden van 2150 tot 1850, de runderen van 162 tot 110, de schapen van 33,500 tot 10,650, en de geiten van 16,300 tot 15,180. Men holt dus achteruit wat betreft den voornaamsten rijkdom, de veeteelt en den landbouw. Uit wanhoop werden soms de aloëplantjes uitgeroeid om er dammen mee op te werpen, die het water moesten tegenhouden, dat de teelt van maïs, hun hoofdvoedsel, zou mogelijk maken. Rupsen en andere plagen deden in goede jaren meermalen een groot gedeelte van den oogst verloren gaan, en niemand is er die hen van raad kan dienen om dergelijke onheilen af te wenden. Zouden de bewoners van Aruba ook zoo arm zijn, wanneer er een andere dan de Nederlandsche vlag wapperde?
Er rest mij nog de aankomst op en het vertrek van dit eiland te beschrijven, wat met enkele woorden geschieden kan. Bij helderen maneschijn verliet ik al weer aan boord van de ‘Brandhof’ in den nacht van 13 Mei tegen 11 uren Willemstad. Er was weinig bries en wij hadden, tegen de regels van de kunst in, den stroom tegen. Al de kwellingen der Caraïbische Zee werden dus weer eens doorleefd. Langzaam gleden ons de gelijkvormige gestalten der Drie Gebroeders voorbij, en na een nacht die geen | |
[pagina 282]
| |
einde scheen te nemen, kregen wij des morgens vroeg de Sero Colorado in het zicht, zooals reeds vroeger is medegedeeld. Bij San Nicolas lag een gestrande boot en de ingang tot het Spaansche Lagoen werd zichtbaar; de bruine kleur der heuvelhellingen bleek mij later aan de aloëcultuur te danken te zijn. Enkele huizen lagen hier en daar verspreid in de vlakte; de Hooiberg was bijna overal te zien. Wel kostte het eenige moeite om bij Oranjestad den nauwen ingang in het koraalrif door te komen, doch steeds naderden wij de lichtroode daken der huizen, en na den toren die dienst deed als lichttoren, seinpost en fort, doemde weldra de mooie woning van den Gezaghebber op. In de breede baai achter het koraalrif vormden eilandjes, geheel begroeid met rizophoren, keurige bouquetten op de blauwe wateren. Ik verliet het eiland aan de meest oostelijke punt, waar men den schoener kon bereiken, om op Curaçao aan het allerwestelijkste plekje den voet aan vasten wal te zetten. Behalve dat ik daardoor in korten tijd èn van Aruba èn van Curaçao een groot deel kon zien, deed het mij, landrot, goed, zoo min mogelijk op de dansende wateren te vertoeven. Per spoor van Sero Colorado naar San Nicolasbaai gereden, viel het mij niet gemakkelijk de ‘Gouverneur van den Brandhof’ te bereiken, die veiligheidshalve wat vèr uit de baai op mijn komst wachtte. Na een zigzagweg te hebben afgelegd tusschen de koraalriffen, waarbij een niet geheel frissche loods het roer moest recht houden, kwam ik toch zonder zeebad om 4.30 's namiddags aan boord, en daar geen anker was uitgeworpen in deze diepe zee, was ik spoedig op weg naar de westbaai van Curaçao, die ik den volgenden ochtend, na een hevige worsteling met stroom en wind, tegen 6 uur zou bereiken. Voor de tweede maal was ik dus op het eiland, ‘het noodlijdende’, en daarover heb ik nog wel het een en ander te schrijven. |
|