Naar de Antillen en Venezuela
(1904)–H.H. van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 228]
| |||||||||
De Benedenwindsche Eilanden.O. - Bonaire.‘Voilà ce que disaient, dans la nuit étoilée,
La voix triste du vent, la voix triste du flot,
Le murmure du bois, plaintif comme un sanglot,
Et j'ai compris ta peine, o Terre inconsolée.’
Phalippeu. Aux Fils de la Terre.
[Zie daar wat ze zeiden, in den gestarnden nacht,
De droeve stem van den wind, de droeve stem der golven
Het gesuisd des wonds, droefklinkend als gesnik;
En 'k heb uw smart begrepen, o onvertrooste Aarde!
Aan de Zonen der Aarde.]
| |||||||||
I.
| |||||||||
[pagina t.o. 228]
| |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
punt van Bonaire aan de Slachtbaai, die haar naam ontleent aan het vroeger aldaar slachten van het Gouvernementsvee. Reeds bij zonsopgang kwamen de heuvels van dat eiland in het zicht, doch veel kreeg ik er niet van te zien, want hoe hard ook de sedert vele dagen niet opgeschudde matras was, ik moest haar wel voor lief nemen, daar aan opstaan niet te denken viel wegens het vreeselijk rollen van het schip, waarbij een gewoon mensch niet op zijn beenen kon blijven. ‘Terrible sea here,’ zeide de kapitein; en om zijn woorden te bevestigen sloeg een golf naar binnen, die mij kletsnat maakte en mijn kop thee veranderde in pekel. Cactussen (Cardouches).
De bergen waren rood en kaal; geen spoor van menschelijke bewoning was te bespeuren. Alleen zag men tegen de hellingen boven de steile, als met een mes door de golven afgesneden oevers, enkele donkere strepen die ietwat op boomgroei geleken, doch later bleken ‘cardouches’ te zijn. Op een hoogte bij de vlakke westpunt zag men de sporen van een vervallen fort, en daarachter den top van den hoogsten berg, den Brandaris, die tot 254 meter boven de oppervlakte der zee reikt. Verder overal steen en niets dan steen. Het anker viel ver van de kust, en wij moesten een heel eind roeien eer wij op het door de golven ondermijnde strand voet aan wal konden zetten. Vóór ons lagen witte pyramiden van zout, en enkele gele huizen, op één waarvan de Nederlandsche vlag aantoonde dat het de zetel was van den Douane-Ambtenaar; achter ons leverde de schoener ‘Gouverneur van den Brandhof’, met volle zeilen liggende op de blauwe wateren, een prachtig gezicht op, al herinnerde hij mij eindelooze uren van schommelen en lijden, een ware marteling die ik had moeten doorstaan. Het was een dorre streek waar wij voet | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
aan land zetten, een weinig loof van divi-divi boomen, enkele spichtige struiken van de hoog oprijzende cactussoort die men hier ‘cardouches’ noemt, en een schamele woning; dat was alles. Wij waren nu wel geland, doch wisten niet hoe verder te komen, waarom ons deze tocht door de meesten sterk was afgeraden. Mijn goed gesternte en de liefderijke hulp van mijn medemenschen deed alles echter weer wonder goed terecht komen. Ons eerste werk was een boodschapper te zenden naar den Pastoor te Rincon, om hem onze komst mede te deelen en naar draagezels te zoeken. Een flinke jonge vrouw met ietwat Indiaansch type bood zich voor het eerste aan, en vervulde haar taak voortreffelijk. De mandoer der zoutpannen, waarheen water en levensmiddelen per ‘boerikoe’ werden gebracht, hielp ons aan een transportmiddel, wel niet weelderig noch comfortabel, doch waarop wij heel aardig in gezelschap van een gansche karavaan ezels langs het strand en door de lagunes sjokten. Wij behielden trouwens het recht om, wanneer onze beenen al te stijf werden door die gewrongen houding, een eind weegs doodkalm naast ons ros te loopen, zonder vrees dat het ons in dollen ren zou ontsnappen. Dit westelijk deel van het eiland is bergachtig en bedekt met jonge rifkalk, voor den landbouw vrij wel waardeloos. Een oppervlakte van 50,000 hectaren werd hier aan een enkelen eigenaar uitgegeven, die het voor f 40,000 kocht en nu grootendeels ongebruikt laat liggen. Hij laat er wat geiten, ezels en paarden rondloopen, wint er wat zout, en ‘haalt verder eenvoudig wat er maar te halen valt’, zoodat in de meeste jaren van dit uitgebreide terrein geen hoogere waarde dan f 10,000 wordt verkregen. Het oostelijk gedeelte van het eiland is in handen gekomen van groote bezitters, zoodat als Gouvernementsgrond nagenoeg alleen het middengedeelte overblijft, waar kleine landbouw wordt uitgeoefend en domeingrond tegen een huurprijs van f 1.25 per hectare verkrijgbaar is, welke pacht vrij geregeld binnenkomt, behalve in tijden zooals de huidige. En hoe die zijn, zouden wij heden bij het doorrijden dezer streek met eigen oog aanschouwen. Rincon toch is in dit voornaamste dal van het eiland gelegen. Bonaire is lang 33.5 en breed 5.5 kilom.; het heeft een opper- | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
vlakte van 117,000 hectaren, en telde in 1866 3722 inwoners, heden 5737 of 49 per vierk. kilom. Aan de Zuid- en de Westkust vindt men goede ankerplaatsen, de Noord- en Oostkust zijn echter voor de scheepvaart geenszins veilig te noemen. De hoofdstad Kralendijk heeft een goede baai, gedekt door het eilandje Klein-Bonaire. Het geheele eiland was vroeger een plantage van het Gouvernement, dat er zijn ‘slavenmagt’ deed werken; privaat eigendom bestond er destijds niet, en op dat Nederlandsch domein mochten zich alleen na vergunning inwoners vestigen en een deel van het land bebouwen; al het overige geschiedde ten bate van den Staat. Men telde er in 1817 290, in 1836 524, in 1853 656 en in 1863 tot 700 slaven. In 1867 werd er de Gouvernementscultuur opgeheven. Na de emancipatie werden alle domaniale gronden in zeer groote kavelingen verkocht, zoodat de voormalige slaven, onvermogenden en vrijen van alle grondbezit werden uitgesloten. Het domein werd in vier ‘lots’ verdeeld, terwijl Klein-Bonaire het vijfde lot vormde. De opbrengst was van f 4 tot f 11 per hectare. Klein-Bonaire werd voor f 8000 afgestaan, zoodat de totale opbrengst 20 September 1868 niet meer bedroeg dan f 81,950. Vroeger werd er cochenille, aloë en campêche-hout geteeld door het Gouvernement, dat dit eiland als verbanningsplaats voor de te Curaçao veroordeelde slaven gebruikte, er zout won en vee teelde. De verkoop van rood verf, wol, aloëhars, brandhout, cochenille, vee, ezels en paarden bracht in de jaren 1859/1866 gemiddeld f 22,850 op. De Ambtenaren kregen er Landsslaven als huisbedienden, die soms door de Regeering werden gevoed en gekleed. Veel brachten de Gouvernementsplantages echter nooit op, de cochenillecultuur moest door die van aloë worden vervangen, en kort voor de emancipatie der slaven was de winst reeds tot een minimum geslonken. De weinige vrije lieden mochten er klein vee houden, en dat laten weiden op de Gouvernementsgronden, die als een soort communaal eigendom werden beschouwd; door het afstaan der gronden aan particuliere eigenaren verviel dit. Het eiland was rijk begroeid met verfhout, dezen roeiden het uit; ze voelden zich benadeeld door een recht van 10 pCt. bruto dat van allen uitvoer werd geheven, zoowel van houtskool als van hars en van elk | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
stuk vee. Alleen op Bonaire werd dit uitvoerrecht geheven, op Curaçao en Aruba was dat niet het geval. Voor landbouwgereedschappen, zelfs van die voor het graven van de zoo onmisbare putten benoodigd, moest een invoerrecht worden betaald. Deze dwaze fiscale maatregelen, gepaard aan de dalende prijzen, verarmden de inwoners die van houtkappen, vischvangst, kalkbranden en divi-divi oogsten moesten leven; een crisis kon niet uitblijven. De Gouvernementszoutpannen waren deerlijk verwaarloosd, en eischten veel geld ter verbetering; het was dus te voorzien dat een verkoop in kleine kavelingen, die in 1868 plaats greep, wel mislukken moest, en daarom werden vele zoutpannen en het Pekelmeer in 1872 aan één enkel persoon verkocht, die men later bezwaarde met een hooge grondbelasting à f 1500 en een uitvoerrecht van 10 pCt. op het zout. Terwijl wij moesten wachten op het vangen en het berijdbaar maken der ezels, was de gelegenheid gunstig om een bezoek te brengen aan de bij de Slachtbaai gelegen zoutpannen, waarvan ik de resultaten reeds bij de bespreking der zoutfabricage op St.-Martin mededeelde. Het zou wenschelijk zijn de verbeterde zoutwinning te verbinden aan de bevordering der visscherij, waardoor op dit zoo arme eiland aan vele inwoners een behoorlijk bestaan zou worden verschaft. Dat hier veel armoede heerscht, zou ik dienzelfden dag bij onzen rit naar Rincon ontwaren. | |||||||||
II.
| |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
der kabrieten te verkoopen er een overvloedig onderhoud vonden, ‘afgescheiden van de wereld’. Bij onze aankomst den 7den Mei 1903 was die toestand heel wat anders geworden. Nauwelijks hadden wij de door het koraalstrand heldere en doorschijnende zee verlaten, of op het land gaf alles den indruk van dorheid en onvruchtbaarheid. Grijs was de uitgedroogde bodem, grijs waren de kwijnende divi-divi boomen, grijs zelfs de taaie cactusplanten, die tegen zulk een hardnekkige droogte niet bestand bleken. Wij reden langs de oevers van het Gotomeer, waar de zoutkorreltjes ons in de brandende zon tegenblonken, en dat, als bijna alle zoutbekkens hier, door een oeverwal van de zee is gescheiden; maar zelfs die grauwe waterspiegel kon den indruk van dorheid niet wegnemen. Kleine vogeltjes trippelden langs den rand; groote roode ibissen stonden er, roerloos op één poot, te loeren; een enkele gele kaketoe was er de éénige zanger, en dat nog van twijfelachtig allooi. Alles was stil en snakte naar water. Onze karavaan van ezels, die lasten droegen, bereden werden of los meeliepen, kwam slechts langzaam vooruit; de dieren bleken ongevoelig voor de meer dan krachtige aansporingen hunner Negerdrijvers. Onze vaart, nu eens in een ongezelligen draf, dan weer in een onmerkbaar voortsluipen ontaardende, was even wispelturig als dat van den schoener, onderworpen aan de nukken van den West-Indischen wind op de Caraïbische Zee. Waterput.
Voor wij Rincon naderden, zagen wij echter een levendig tooneeltje bij ‘Dos Poös’ (de twee putten), waarvan er echter een was gesloten, | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
terwijl de andere nog altijd flink wat water had. In 1898 was deze put van een gemetselden rand voorzien, zoodat men hier nu een heele groep mannen, vrouwen en kinderen kon aantreffen, bezig het water in lekkende emmers met moeite naar boven te hijschen, meer dan acht meter hoog, om het in de gereedstaande vaten uit te gieten, en het naar het meer dan ½ uur afgelegen dorp te brengen; een der weinige middelen om iets te verdienen die hun nog restten. Door het morsen was er een modderpoel ontstaan, waarin varkens zich innig gelukkig rondwentelden, terwijl menschen en vee hier hun dorst konden lesschen met de troebele massa water die op den vuilen bodem zichtbaar was. Een planken deksel zou de verontreiniging, en een klein handpompje veel overtolligen handenarbeid kunnen voorkomen; doch ondanks alles was en bleef deze bron een hooge zeldzaamheid in dit district, een weldaad voor de bevolking. Op onzen verderen weg die nog al sterk naar boven liep, kwamen wij althans menschen tegen, die allen vriendelijk groetten; hagedissen van allerlei kleur kruisten ons pad. Toen wij dien rug hadden bestegen, zagen wij eensklaps voor ons een breede vlakte, waarin te midden van vele huizen een nette kerk haar torentje verhief, veel boomen zichtbaar waren en een frissche bries ons genoeg afkoelde om van dit vroolijk uitzicht te kunnen genieten. Dat was Rincon, waar wij weldra kennis maakten met den Districtsmeester, die hier reeds 25 jaren het bewind voerde met één politieagent, en een echt type was van den deftigen hoogwaardigheidsbekleeder. Bij zijn optreden woonden hier niet meer dan 800 menschen; thans is hun aantal tot 1700 gestegen. Zij leven in hoofdzaak van den kleinen landbouw, daar zij grond, waarop zij maïs verbouwen, in huur krijgen van de Regeering. Dit jaar echter viel er geen regen en dus kwam er geen oogst. De laatste oogst had plaats gehad in Februari 1902, en was zeer goed geweest; doch al dat voedsel was nu reeds verbruikt, en vóór Februari 1904 was op geen nieuwe productie te rekenen! Wanneer dus alles goed gaat en voldoende regens op tijd invallen, zullen deze menschen over tien maanden voor het éérst weer vruchten kunnen plukken van hun arbeid. De droogte bracht er dus gebrek, en ernstige | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
proeven met het graven van nieuwe putten of het aanleggen van vergaardijken, waren er nog niet genomen. Behalve de genoemde put te Dos Poös, was er nog een reeds oude put bij Fonteyn, op 1½ uur afstand van Rincon; en al kon men dus met veel moeite zijn dorst lesschen, hoe zou men in deze dorre streken moeten komen aan voedsel of geld? Wel liet het Gouvernement toe divi-divi peulen te plukken op de domeingronden, doch het kostte heel wat moeite om aldus 7½ cent per dag te verdienen, die dan dadelijk werden omgezet in Amerikaansch maïsmeel, bij een winkelier die meer winst nam dan billijk was. Zelfs het tegenwoordig aantal regenbakken te Rincon was verre van voldoende, en eerlang zou men er èn dorst èn honger moeten trotseeren. Toch zijn de levenseischen der bevolking zoo bescheiden mogelijk: van het maïsmeel werd wat ‘pabrica’ gemaakt; soms had men een stukje vleesch van een gestorven of geslachte kabriet (geit), wat als weelde werd gerekend; zoodat men van 10 cent per dag kans zag het leven te rekken, al had men het dan heel wat minder goed dan in den slaventijd, toen er 238 gezinnen behoorlijk werden gevoed. Ondanks die armoede was het aantal diefstallen gering; en toch, wie zou het den huisvader euvel kunnen duiden, indien hij nu en dan eens een kabriet stal om zijn hongerend gezin voedsel te verschaffen? Na een kort doch hartelijk bezoek bij Pastoor Scheffers ging ik de school der Roomsch-Katholieke Zusters binnen, waar ik nadere gegevens kreeg omtrent de in-droeve economische toestanden, toen ik daarnaar onderzoek deed bij deze menschlievende vrouwen, die meer van het lot der inboorlingen weten dan de meeste ambtenaren. In deze school waren ongeveer 180 leerlingen ingeschreven, voor de meerderheid meisjes, en dan nog van de minder arme ouders, daar de anderen geen kleeren kunnen koopen om hun kinderen mee naar school te zenden, en zij dezen trouwens noodig hebben om in het bosch voedsel te gaan zoeken of wel eenigen winstgevenden arbeid te verrichten.... Bij navraag vernamen de Zusters dikwijls dat de kleinen, vóór zij naar school kwamen, nog niets genuttigd hadden; als zij wat koffie hadden gekregen, heette het dat zij ‘gegeten’ hadden. | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
Gedurende den rusttijd van 12 tot 2 uur gingen slechts weinige kinderen naar huis, ‘daar zij toch niets te eten kregen.’ Vaak zag men van enkele kleintjes het hoofd op zijde hangen, een tijdlang staarden de kinderen wezenloos voor zich heen, om dan flauw te vallen van honger. De Zusters hadden meermalen van haar schamel inkomen een zak beschuiten gekocht, om aan de meest hongerigen er ieder twee uit te deelen. Daarvan aten de meesten er maar één op; en op de vraag der Zusters: ‘of zij dan geen honger hadden?’ heette het: ‘ja wel, maar zij wilden er eentje bewaren voor moeder, die zooveel erger honger had.’.... De ouders hadden, vlijtig genoeg, tot zesmalen toe tevergeefs maïs geplant: de vreeselijke droogte deed elken plantengroei mislukken. En thans was er geen zaad meer over, was er geen voedsel meer aanwezig; men had geen geld meer om kleederen te koopen, geen geld om de omheiningen te maken die den geiten moesten beletten allen boomgroei te vernielen; er was voor den ambachtsman nergens meer arbeid te vinden. Enkelen hadden werk gezocht in Venezuela, te Maracaïbo, doch zij waren ziek teruggekomen, om de ellende nog grooter te maken. Nu werden zij weer gelokt naar de oerwouden van Suriname, doch de ervaring had reeds bewezen dat dezen menschen, opgegroeid in een droog klimaat, in die vochtige bosschen slechts ziekte en dood te wachten staan. Ik wandelde het dorp in en vond de meeste huizen, of liever hutten, gesloten. Allen waren er, op dit heete uur van den dag, nog op uit om te trachten eenig geld te verdienen, dus voedsel te vinden: de een was gaan houtkappen, een ander trachtte wat divi-divi peulen te verzamelen, anderen gingen water dragen of zonder eenig bepaald doel ‘zoeken in de bosschen’. Nog anderen waren ter vischvangst getogen, nagenoeg zonder hulpmiddelen; doch niemand verdiende aldus genoeg om den honger van zijn gezin te stillen. Eindelijk vond ik een deur open, en trad ik met eenige verontschuldigingen dat huisje binnen. Op een ruwe houten bank zat een jonge doch vreeselijk vermagerde vrouw, met een zuigeling op den arm. De andere kinderen ‘liepen rond’, wààr kon zij niet zeggen; zij waren op zoek, hopende iets van hun gading te vinden. | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
Behalve die bank stond in dat grootste vertrek niets anders dan een houten emmer; de slaapkamer, evenals het erf, was zindelijk, doch alles kaal en leeg; een goed schoon gehouden lamp was het eenige in die woning dat nog een noemenswaarden prijs vertegenwoordigde. In de schuur naast de slaapkamer lag alleen nog wat uitgedroogd maïsstroo; voedsel was er niet te vinden. En toch - niemand klaagde; ik moest hun de antwoorden uit den mond wringen. De man bleef lang verscholen in de leege schuur, als schaamde hij zich voor zijn onverdiende armoede. ‘Gisteren,’ vertelde hij mij, ‘had hij een goeden dag gehad’: dank zij een gelukkige vischvangst, had hij voor 60 cents visch gekregen, doch alles was snel verdwenen en heden had hij voor niet meer dan 10 cents kunnen machtig worden. Nog niemand had heden iets gegeten (het was twee uur in den namiddag), want 30 cents was noodig om wat meel te koopen, en het crediet bij den winkelier was al lang uitgeput. Ofschoon zij zindelijk waren op huis en erf, zelfs op het beddegoed, was hun dit voor het lichaam onmogelijk, want het water moest zeer ver met ezels worden afgehaald en nog slechts enkelen waren in het bezit daarvan. Het drinken van brak water was nadeelig voor de gezondheid; dit en het eten van zoutevisch met onvoldoende plantaardig voedsel deed vele buikziekten ontstaan, doch men was te arm om daarin verandering te brengen; zelfs het koken van het vuile drinkwater ging hun financieele krachten te boven! Velen, verzwakt door ziekten en ontbering, hadden versterkend voedsel noodig, doch de dokter had den moed niet het hun voor te schrijven, want zij konden het toch niet bekostigen. Op mijn vraag of de sterfte was toegenomen, meende de Pastoor ontkennend te moeten antwoorden. Op mijn verzoek werd toen de volgende proef genomen: de Districtsmeester deed een opgave van slechte jaren en noemde 1901 en 1903; het jaar 1902 daarentegen had een goeden oogst gegeven. Uit de door de Kerk aangehouden sterfteregisters bleek nu dat er in de maanden Januari tot en met April waren gestorven in 1901 14, in 1902 4 en in 1903 9 menschen, waaruit de meerdere sterfte in de slechte jaren al dadelijk bleek. Dat kan trouwens niet anders; onder zulke omstandigheden moet een ras wel achteruit | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
gaan, biedt het geen weerstand tegen ziekten, en is het aantal sterfgevallen natuurlijk grooter. Wanneer de tegenwoordige schaarschte aanhoudt - en zonder krachtige hulp van Regeeringswege moet zij nog heel wat verergeren, - zijn epidemieën, koortsen en dysenterie te wachten. Dat is overal het geval in tijden van hongersnood, en hier ook in 1889 gebleken. Daar de oogst van 1888 klein was en 1889 er in 't geheel geen opleverde, leefde ook toen de bevolking in armoede, en was zij ten laatste tot gebrek vervallen. Het maïsmeel was duur, en men voedde zich met een kleine hoeveelheid slecht meel, met wat vuil water tot een ‘fonsje’ verkookt. Dit gekookt met een klein vischje, niet zelden half bedorven en dus onverkoopbaar, was de eenige voeding. Soms werd het half verrotte vischje door een stukje bruine suiker, ‘papillon’, vervangen. De Gouvernementsgeneesheer, de heer Seiler, kwam vaak in den laten avond bij lijders welke dien geheelen dag nog niets hadden genuttigd. Naarmate het gebrek toenam, kreeg ook de ziekte een grooteren omvang. De meesten werden door scheurbuik aangetast, een onvermijdelijk gevolg van gebrek aan versch plantenvoedsel en aan goed drinkwater, terwijl vruchten door haar hoogen prijs alleen voor de bemiddelden verkrijgbaar waren. Er heerschte toen volgens het Koloniaal Verslag van 1898, groote armoede onder de bevolking van Bonaire, Curaçao en Aruba, en thans is dat, althans wat de beide eerste eilanden betreft, zeer zeker al weer het geval. Dat men voor steun niet al te veel op de particuliere liefdadigheid mag rekenen, bleek uit het luttele bedrag, in dat jaar vol onheil voor deze en van orkaanrampen voor de Bovenwindsche Eilanden in Nederland bijeengebracht. Ondanks velerlei poging werd toen niet meer verzameld dan de geringe som van f 6700! De Staat moet dus ingrijpen. | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
III.
| |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
moeten terugkomen, zoodra wat betere tijden aanbreken. Langzamerhand zijn de prijzen van dit product, door de natuur voor deze droge klimaten aangewezen, naar beneden gegaan. Vooral in het laatste jaar is de prijs aanzienlijk gedaald, en wel van 17 tot 11½ mark in Duitschland, om nu op 12½ mark te blijven.Ga naar voetnoot1) De totale uitvoer bedroeg in de jaren 1897 tot en met 1899 ruim 1670 ton, tot een waarde van f 67,000. Het heffen van een uitvoerrecht op Bonaire van 8 pCt., en dan nog eens een invoerrecht op Curaçao van 3 pCt., is een ergerlijke hinderpaal voor de ontwikkeling dezer cultuur. Uit Columbia, Venezuela en Mexico was de uit voer dan ook stijgend, wijl men daar ook minder fiscaal optreedt dan, in dit geval, de Nederlandsche koloniën; aan deze abnormaliteit moet dus zeker een einde worden gemaakt. De veredeling van het schapenras schijnt hier vroeger te zijn geslaagd, doch weer verwaarloosd. Geiten tieren hier trouwens veel beter en bieden meer weerstand aan de droogte; en het vel vormt de halve waarde van de kabriet, daar het zeer geschikt is voor schoenenfabricage, terwijl de huid van het schaap vrijwel waardeloos kan worden genoemd. Ook in de vischvangst kan met behulp van het Gouvernement heel wat verbetering worden gebracht. Een der hoofdredenen dat de vischvangst hier zoo weinig te beteekenen heeft, is de moeilijkheid van den afzet, daar men de visch levend moet verkoopen. Toch vindt men er zware visch, geschikt voor het inzouten; doch men mist daartoe de middelen, en gezouten visch wordt nu uit Amerika aangevoerd. In de baai vindt men duizenden kleine vischjes, in het Papiementsch ‘sardientjes’ genaamd; zij dienen nu alleen als aas voor het vangen der groote visschen. Soms worden daaronder vergiftige vischjes gevonden op enkele plekken van de Slachtbaai; doch een onderzoek van een deskundige om deze te herkennen en uit te roeien heeft nog nooit plaats gehad. Het ware dringend noodig in dieper water te visschen, doch daarvoor behoeft men groote booten, en die heeft men niet. Vele | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
‘roode visschen’ krijgen ‘blaas in den mond’ en gaan dood; door booten met gaten zou men ze in het leven kunnen houden en naar Curaçao vervoeren om te verkoopen, wanneer ook daartegen geen fiscale maatregelen belemmerend optraden. Soms zelfs wordt gedurende den nacht het visschen verboden, en moeten alle booten aan den steiger liggen te Kralendijk, uit vrees dat zij anders zich aan smokkelhandel zullen schuldig maken.... In hoeverre kreeftenteelt mogelijk is, of oesterbanken kunnen worden aangelegd, op welke wijze de schildpaddenteelt kan worden uitgeoefend.... geen sterveling die nu reeds in staat is daarover een afdoend oordeel te vellen; aan wetenschappelijk onderzoek is nog nooit gedacht. Ook is er geen enkele maatregel genomen om den roofbouw ter zee tegen te gaan, die gepleegd wordt door het visschen in den broeitijd, en het gebruiken van netten met te kleine mazen. Wie nog wat geld wil verdienen met de vischvangst verlaat het land, en gaat bijvoorbeeld op de Roquez- en Avis-eilanden van Venezuela, waar de visschen worden ingezouten, wat hier niet geschiedt, al staat het vast dat men in La Guyara, de havenplaats van Caracas, een goeden afzet zou vinden. De grief door Prof. Went aangevoerd tegen het uitvoeren van mest, houdt voor Bonaire geen steek. De uitgevoerde mest van 6 à 7000 vaten per jaar tot een waarde van gemiddeld f 2000, wordt door een duizendtal kabrieten jaarlijks bij elkaar gebracht,Ga naar voetnoot1) en is op Bonaire zelf niet noodig. De grond schijnt er vruchtbaar genoeg te zijn, en de mest bovendien door gebrek aan regen niet tot zijn recht te komen; mij werd zelfs meegedeeld dat hij, den grond ‘te warm’ makende, eer een nadeeligen invloed uitoefende. Van uitputting van den grond is hier trouwens nog in lang geen sprake. Ook 1895 was een ongelukkig jaar, waaruit ik ter vergelijking eenige gegevens wil aanhalen: de bevolking bestond toen uit 1996 mannen en 2403 vrouwen; de grootere sterfte onder de mannen wordt aan het misbruik van sterken drank toegeschreven. Het aantal | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
onwettige geboorten was toen 39 pCt., in het laatste jaar 45 pCt. Bijna alle inwoners zijn Katholiek.Ga naar voetnoot1) Eerst in het begin van October viel in 1895 de eerste regen, die meestal van Maart tot Mei een aanvang neemt, nadat in Januari het regenseizoen is geëindigd; deze droogte bracht natuurlijk weer veel armoede te weeg. De regenval is zeer ongelijkmatig: was het gemiddelde per jaar voor 1895 tot en met 1902 reeds 360 m.M., in 1902 viel er slechts 204, doch in 1901 wel 567 m.M. De zwaarste regenval per maand had plaats in November 1895, toen 336 m.M. vielen of 63 pCt. van dat geheele jaar. Mei tot en met Juni zijn de droogste maanden en gem. vielen in die acht jaren 50 mM. per maand. In de natste maanden, November tot en met Januari, bedroeg de regenval 512 m.M. of ruim tienmaal meer. Het aantal inwoners steeg van 1895 tot 1902 met 1338 oi met 31 pCt., dus met 39 per duizend jaarlijks. De sterfte varieerde tusschen 14 en 22 per 1000. Door de droogte in 1895 ontstond er een groote sterfte onder het vee, en veel ziekte onder de menschen door het drinken van slecht water. Door het Gouvernement werd eenige hulp aan behoeftige zieken verleend, doch van het armwezen konden alleen enkele vrijgemaakte slaven eenig voordeel trekken. Aan de andere noodlijdenden is tot heden nog niet gedacht. De steenbakkerij gaf toen nog eenig werk, nu niet meer. De goudmijnen van Tucacas in Venezuela staakten het werk door het instorten der gangen, en sedert zijn de werkzaamheden niet meer hervat. Aan zout werden 32,800 vaten uitgevoerd; aan divi-divi 346,000 kilo à f 40 per ton, of samen voor f 13,800. De totale uitvoer bedroeg in dit jaar f 55,782 tegen f 110,400 in 1902. Deze laatste uitvoer bestond uit 40,000 kil. houtskool à f 10,000; voor f 41,600 aan divi-divi of 832,000 kil.; f 5900 mestGa naar voetnoot2) en f 39,800 zout. Wanneer men echter nagaat dat alleen het grootste deel der drie eerste producten | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
ten bate komen van den kleinen man, dan is een uitvoer van f 70,000 waarde voor 5700 inwoners en dat nog in een goed jaar, al zéér gering te noemen. Voor een eiland dat in 1899/1901 jaarlijks 7300 zakken meel moest invoeren om zijn bewoners te kunnen voeden, is een uitvoer van ruim f 12 per hoofd een bewijs van volslagen gebrek aan welvaart. In de laatste jaren is de invoer van levensmiddelen trouwens sterk toegenomen. In 1902 kwam de revolutie in Venezuela den handel hier ten goede, daar de ‘revolutionairen’ er hun levensmiddelen kwamen koopen; doch ook daarvan profiteerden alleen de kooplieden, en was dit voor de bevolking door de opdrijving der prijzen eer een nadeel te achten. De weinige scheepsbouw die nog in stand is gebleven in dit land waar veel kniehout te vinden is, leed weer door de anarchie in de nabijliggende Republiek, daar de parelvisscherij op Marguerita daardoor vrij wel stilstond. Aan uitbreiding der divi-divi cultuur werd in de laatste jaren niet meer gedacht. Bij uitgifte van Gouvernementsgronden, die meestal voor 20 jaar in huur worden gegeven, zal men nog zooveel dit mogelijk is, moeten trachten naar aaneengesloten ontginningen, waardoor een ‘gemeen trankeer’ mogelijk wordt, wat heel wat overtolligen arbeid (om de aanplantingen tegen de geiten te beschermen) zal uitsparen. Doch Gouvernementshulp is noodig, wil men de nooden geen schrikbarende uitbreiding zien nemen, en de tijden van schaarschte zich bij steeds korter tusschenpoozen zien herhalen. Want Bonaire is wel een der minst bevoorrechte eilanden in dezen armòedigen Archipel. Aruba kent ook zulke tijden van droogte, doch heeft zijn goud- en phosphaatmijnen, zijn visscherij en aloëcultuur, waar velen werk en een bestaan kunnen vinden. Curaçao ligt eveneens in die regenlooze zône, doch heeft zijn handel en scheepvaart, en ambachtslieden en plantage-arbeiders kunnen er in vrij grooten getale nog wel eens een stuk brood verdienen. Bonaire heeft niets van dat alles: een weinig zoutwinning, eenige teelt van ‘steinesel’ en kabrieten, en een ondankbare landbouw die veel misoogsten geeft, dat is alles waarvan deze arme doch ijverige en sympathieke bevolking moet leven. Er is hier | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
nagenoeg geen werk te vinden; en als men zoo gelukkig is, wordt men nog bestolen op het loon door de ‘gedwongen winkelnering’. Van een arbeidsloon van 25 tot 30 centen per dag wordt nog de helft ingehouden als betaling van winkelwaren van slechte qualiteit en hoogen prijs. Men dwingt tot het koopen van tabak, lucifers, meel, koffie en suiker, men draalt met het betalen van het loon aan de zoutpannen, en verwijst naar het krediet van den winkelier, een trawant der werkgevers. Enkele jaren geleden bleek bij een onderzoek dat de prijzen soms met 150 pCt. werden verhoogd, thans schijnt de verhouding van 10 tot 12 nog de gewone regel te zijn. Het ware wenschelijk dat het Gouvernement, dat wel zal moeten ingrijpen, al dadelijk een aanvang maakte met aan die hongerlijdende bevolking levensmiddelen tot den kostenden prijs te verstrekken (met eenigen opslag voor bederf en risico), om aldus aan deze schandelijke afzetterij een einde te maken. Doch hoe het zij, er moet geholpen worden, of de doodkist die in vele negerwoningen steeds aan den zolder hangt, wordt het symbool van de toekomst dezer Nederlandsche kolonie. Een Commissie is, naar aanleiding mijner mededeelingen, van Curaçao naar Bonaire gezonden; een Commissie samengesteld uit bevoegden die Rapport moet uitbrengen over den toestand en over de middelen om den steeds meer dreigenden nood te bestrijden. Het resultaat van deze poging moet worden afgewacht, maar dan dient ook met ruime hand en edelmoedig hart te worden ingegrepen.Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
De Commissie zal haar aandacht moeten vestigen op de volgende punten:
Mogen ditmaal Regeering en Ambtenaren hun heiligen plicht begrijpen en steun brengen in den nood, dan zullen wij er in slagen de harten te winnen van een bevolking die ons tot heden in geen enkel opzicht eenige dankbaarheid verschuldigd is. Doch vooral: men zette alle kleinzieligheid ter zijde, toone dat het ons ernst is met onzen plicht als Koloniale Mogendheid, en dat wij met gulle hand weten te geven, dáár waar groote nooden hulp en steun eischen. Nu of nooit de handen uit de mouwen gestoken, en diep in de beurs getast om aan een volk, dat elke hoop op steun van Nederland verloren heeft, te toonen dat Nederland soms groot genoeg kan zijn om het edele voorbeeld van het Engelsche Parlement te volgen. Moge mijn hoop worden vervuld, en er troost worden gebracht aan deze ‘terre inconsolée’.... Rincon verlatende viel mijn oog op den ‘Calvarieberg’, een hoog rotsblok waarop een kruis was geplant. Op een heuvel aan | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
de overzijde zag men nog de ruïne van een groot magazijn, waar het voedsel voor de slaven werd bewaard. De slavernij is verdwenen, doch ook de voedingsvoorraad die in tijden van droogte in de nooden moest voorzien; de Calvarieberg, de berg der smarte, is gebleven en wordt dagelijks door steeds meerderen beklommen!.... Zijn omgeving was even dor als de oevers der Doode Zee, alles had weer een grijze tint, zoowel de rotsen als de velden, de loofboomen als de cactuslanen; grijs en somber was ook de toekomst van mensch en dier, die gebrek aan voeding en water lijden door deze droogte, zoo fel als zij sedert jaren niet was.... Gezicht op Kralendijk.
Langs Fontein ging onze tocht, ditmaal in een rijtuigje van den Pastoor, verder langs goede bolronde wegen, dicht langs den oever der zee, tot wij eindelijk een vlakte naderden waar weer wat groen zichtbaar werd. Het was Deonterra of ‘het binnenland’. Nog wat verder zagen wij roode daken schitteren in de avondzon, kwamen wij langs een Roomsch-Katholiek kerkhof, over de kale Savannah, - in den regentijd een meer, nu een stofwoestijn - door straten met voor het uiterlijk welvarende Europeesche huizen met Indische voorgalerijen, en een flink gebouwde Gouvernementswoning, in de hoofdplaats van het eiland, Kralendijk, waar door goede zorgen van den Gezaghebber, een leegstaande woning, bestemd tot pastorie voor den Dominee, tot onze beschikking was | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
gesteld. In den maneschijn wandelende over die kale zandpleinen, langs die witte muren, vond ik dat alles een echt Oostersch uiterlijk had, en deed Kralendijk mij sterk denken aan Aden. Het klimaat is er heet, doch wordt verzacht door de zeebries. Of het er gezond is mag worden betwijfeld, en al dadelijk kreeg ik daarvan een droeven indruk. Een der mannen met wie ik had gecorrespondeerd en die ik op mijn lijst van bezoeken had staan, was Dr. De Maak, te Kralendijk. Hier aangekomen, vernam ik dat deze man, nog kort geleden vol illusies naar de West vertrokken, reeds bezweken was aan de gele koorts, en met hem zijn vrouw en twee kinderen; het laatst overgeblevene lag nu ziek te Curaçao.... Hij en de zijnen waren dus gevallen als slachtoffers van de ziekte, die voornamelijk onder de Europeanen haar slachtoffers kiest, die de inboorlingen spaart, en waarvoor ook de blanken na een tienjarig verblijf in de West immuun schijnen te worden. Vroeger alom gevreesd, heeft zij echter thans door betere sanitaire maatregelen het grootste deel harer verschrikking verloren. Te Kralendijk kwamen verschillende klachten te mijner kennis, die ik eenvoudig aan de aandacht der bevoegde autoriteiten wil onderwerpen: De weinige deelname aan de verkiezing voor de Landraden was een gevolg van de geringe bekendheid die aan den datum der verkiezingen gegeven wordt; slechts weinigen weten daarvan, evenals men meestal eerst na afloop verneemt, dat de Raden van Politie, waarvan zij deel uitmaken, een vergadering hielden. Ofschoon men verzuimd heeft deze zaak in het Regeeringsreglement te regelen, schijnt het toch wel in de bedoeling te hebben gelegen deze vergaderingen in het openbaar te houden, wat in elk geval wenschelijk is, en waarschijnlijk de leden tot meer ijver zou aansporen. Want daaraan moet het wel geweten worden, dat hier soms nog zulke oude en verouderde bepalingen van kracht zijn. Zoo bijv. ordonnantiën van 1828, en nog vele wetten die uit den slaventijd en den tijd der Gouvernementsplantages dagteekenen, en die wel eens mochten worden herzien. De nieuwe muntwet valt hier evenmin als elders in den smaak: er is voortdurend gebrek aan pasmunt, en nog allerlei | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
geldsoorten zijn geregeld in omloop. Het Gouvernement zelf betaalt met dubloenen en eischt bijv. op het postkantoor Hollandsch geld. Daar de dubloen tegenwoordig niet meer waard is dan f 38.65, geeft dat den burgers een verlies van f 1.35 of van 3.4 pCt. De regeling der in- en uitvoerrechten was een rijke bron van grieven; men wilde alle Nederlandsche eilanden als één kolonie beschouwd zien, waartusschen geen rechten zouden worden geheven. Van Amerikaansch meel wordt eerst een invoerrecht geheven te Curaçao à 3 pCt., dan komen er nog bij vracht, onkosten en 7 pCt. nieuw invoerrecht op Bonaire, dit alles en de winsten van den handel, maken deze volksvoeding àl te duur. Gedurende den tijd dat de Douane-Ambtenaren gaan eten, mag er niets worden gelost of geladen; het vee moet daardoor gedurende het heetste van den dag worden verscheept om extra-onkosten te besparen. Een scheepje dat met acht vaten zout bijv. vertrekt, moet den Recherche-Ambtenaar voor een waarde van f 4 tot f 2 betalen, en dan nog betaalt men 8 pCt. van de waarde, die getaxeerd is op 60 cents, doch in werkelijkheid niet meer dan 45 cents bedraagt, waardoor de 8 pCt. in 10 2/3, pCt. veranderen. Terwijl aloë vrij is, wordt van divi-divi ook 8 pCt. geheven, met de reeds opgenoemde gevolgen. Het geheele Bestuursstelsel is te duur voor zoo'n kleine bevolking; alleen aan traktementen wordt f 14,084 en aan pensioenen f 26,320 uitgegeven of samen f 40,000 per 1000 inwoners. Voor Nederland zou dat een bedrag van f 40,000,000 vormen. Een der Gezaghebbers, de heer Ferguson, zette nooit den voet op Bonaire, doch ging dadelijk naar Holland en later naar China, en int toch zijn pensioen ten laste van het eiland. Wellicht ware de instelling van Gemeenteraden met eenige uitbreiding van macht, voldoende voor de behoefte, en kon de rest aan de contrôle van den Gouverneur worden overgelaten. Terwijl dus het Bestuur op een te weelderigen voet is ingericht, lijdt er alles honger. Honger lijdt er de kabriet, die door het afscheuren der doornen van de cactusstengels moet trachten den hongerdood te ontloopen; honger lijden er de schapen, die op den kalen bodem geen voedsel vinden kunnen; honger lijden | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
er de aan een boom gebonden ezels en het overal rondloopende pluimvee; honger lijden er de visschers, die de gereedschappen missen om een bestaan te verwerven; honger lijden er de ambachtslieden, die geen werk kunnen vinden; honger lijden er de landbouwers, die talrijke malen hun oogsten zien mislukken en hun velden kaal blijven; honger lijden er de vrouwen, die uren moeten loopen om wat water te verkoopen; honger lijdt er het kind op school; honger en gebrek lijdt de zieke op zijn legerstede.... Honger en dorst lijdt er de geheele natuur.... Moge daarin spoedig verandering komen! Als men ernstig wil, is er wel wat goeds te doen, in de richting door mij in bovenstaande regelen aangegeven. |
|