Naar de Antillen en Venezuela
(1904)–H.H. van Kol– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
N. - Het eiland Sint-Martin.I.
| |
[pagina 205]
| |
een wissel tot den inkoop van voedsel en kleederen), en konden wij 200,000 barrels zout rapen en verkoopen, ‘the island would soon become again in a shrinking state, but if things go on as they are at present, we are doomed to endure poverty and want to the bitter end’ (dan zou het land spoedig weer tot welstand geraken, maar als de dingen blijven gelijk zij zijn, dan zijn wij gedoemd armoede en nood te blijven verduren tot aan het bitter einde).... ‘Veel is het niet, doch het is alles wat ons arm eiland kan redden voor ‘starvation; without salt that helps, we are doomed’ (hongersnood; zonder reddend zout zijn wij veroordeeld). Zoutpannen. St.-Martin.
En die klachten, welke mij van alle zijden toestroomden, waren niet overdreven. Geen zoutoogst wil zeggen: honger voor de overgroote meerderheid der bevolking: slaagt de zoutoogst, dan heeft zelfs de armste weduwe geen gebrek. St.-Martin staat en valt met het zout! De natuur vormde er zoutpannen van meer dan 200 hectaren | |
[pagina 206]
| |
oppervlakte; een 5 à 600 menschen vinden er werk tegen 85 centen daags, en in den oogsttijd tegen f 2.50 per man en een ‘woman-dollar’ van f 1.67 per vrouw; in de drukste tijden van het zoutgaren kan alles medewerken. Doch de zoutoogst werd geringer; leverde in de laatste 2 jaren zoo goed als niets op; de concurrentie met andere eilanden wordt steeds zwaarder; de prijzen daalden, en nu moeten meer dan 700 mannen werk gaan zoeken op Bermuda, en vinden de anderen geen werk, dus geen brood. De oogsten zijn ongestadig ten gevolge van het binnendringen van regenwater, en het doorsijpelen van zeewater door den poreuzen bodem,Ga naar voetnoot1) daar alle pannen vèr beneden de oppervlakte der zee zijn gelegen. Alleen in zeer droge jaren is er bij de tegenwoordige werkwijze kans van slagen, en terwijl het gemiddelde op ongeveer 74000 vaten kan worden geschat, heeft men dan wel eens 200,000 vaten of meer, om in natte jaren bitter weinig of niets te oogsten. In de laatste 10 jaren gaven alleen 1894 en 1898 een redelijken oogst. De steeds dreigende armoede ontvolkt het eiland, dat thans 3262 inwoners telt en er in 1900 nog 3485 had. Het is nu zoover gekomen, dat terwijl vroeger zout 97 pCt. van den geheelen uitvoer uitmaakte, er nu zout voor de eigen behoefte moest worden ingegevoerd, op het zouteiland bij uitnemendheid! Alle reservevoorraden van vorige jaren zijn verkocht, daar de oogst van 1902 nihil was, en die van 1903 onbeduidend zal blijken. Na een herhaald bezoek der zoutpannen en van het omliggend terrein, na tal van besprekingen met bij de zoutteelt betrokken personen, kwam het volgende te mijner kennis, waaruit van zelf de middelen tot verbetering der toestanden zullen voortvloeien. De zoutwinning geschiedt op de meest primitieve wijze, en deed mij in alle opzichten denken aan die ten tijde der Romeinen, zooals ik ze toevallig in een oud boek beschreven vond. Men laat het réservoir of de ‘passage’ vol loopen uit zee, indien door het lekken der dijken er niet reeds genoeg water in aanwezig is, wat meestal het geval schijnt te zijn. Per liter bevat het water der Noordzee 32.8 gram aan verschillende zouten, dat der Middellandsche | |
[pagina 207]
| |
zee 37.5 en dat der Caraïbische zee 36.1 gram. Terwijl het zoutgehalte van het oorspronkelijke zeewater aldus 3.6 pCt. aan zouten bevat, stijgt dit gehalte door de verdamping in de passage of het voedingskanaal tot 14 pCt, en in de pannen waarin het geruimen tijd moet blijven staan, tot 25 à 27 pCt., waarbij het zout begint te kristalliseeren. Grande Saline. Philipsburg.
Het zeewater bevat in oplossing velerlei zouten, o.a. magnesium chloorzuur en magnesium chloride, zwavelzure magnesia, zwavelzure kalk, chloor-potassium, enz. Bij een dichtheid van 1.026, vindt men bij een gemiddeld gehalte van 38 gram zouten in oplossing 30 gram chloor-natrium of keukenzout. Door de verdamping neemt het zoutgehalte toe: is het water eindelijk verzadigd, dan heeft een neerzetting van zouten plaats. Terwijl het chloor-natrium reeds gekristalliseerd is, blijven de meeste der andere genoemde zouten nog in oplossing, de rest is het minderwaardige mengsel dat de Franschen | |
[pagina 208]
| |
de ‘eaux mères’ noemen. Bij een zoutgehalte van 3.6 pCt. bevat het zeewater 2.9 gram keukenzout per deciliter, bij 25 pCt. is dat tot 22.2 gestegen, om bij 30 pCt. weer tot 16.8 gram te dalen. Het is noodig met de verdamping niet verder te gaan dan 25 tot 26 pCt., wat op de tegenwoordige wijze niet eens is te controleeren. Er zijn verschillende middelen om het sneller verdampen in de hand te werken, die op de Britsche eilanden en in Europa worden toegepast.Ga naar voetnoot1) Op Madeira schept men het zeewater in zeven achtereenvolgende en steeds hooger liggende pannen, wat de verdamping bevordert; men krijgt dan steeds meer geconcentreerde vloeistof en mindere waterdiepte; de laatste of zevende pan is de ‘kristallisatie-pan’. Hier wordt aan zoo iets niet gedacht, en toch ware dit wegens de vele regens, die den oogst zoo dikwijls deden mislukken, dringend noodig. Men krijgt op St.-Martin naast elkaar nu eens grove dan weer fijnere kristallen, en ofschoon de eerste de meeste waarde hebben op de markt, is men er nog niet in geslaagd de oorzaken van deze verschillende zoutvorming na te gaan en de beste in de hand te werken. Waarschijnlijk is dit toe te schrijven aan het te vlug garen na de kristallisatie; met het oog daarop heeft de Regeering in Ned.-Indië voorgeschreven dat men het water in de laatste pan 22 dagen lang niet mag aanroeren, om daarin rustig de kristallen te laten schieten. Zij vormen dan langzamerhand een zoutlaag van 22 cM. dikte, waarna men de bovenste lagen, de ‘eaux mères’ dan afschept. Hierdoor worden de kristallen niet alleen grooter doch ook harder, en is hun marktwaarde hooger. De voornaamste oorzaak der mislukking is de regenval, en terwijl men nu nog iets doet om een deel van het overtollige regenwater te verwijderen, liet men in vroeger jaren het water, van de noordelijk gelegen bergen stroomende, kalm in de pannen terecht | |
[pagina 209]
| |
komen, zoodat in die jaren het slagen van den zoutoogst vrijwel een wonder mocht heeten. Daar men zich trouwens tevreden stelde met de slaven er heen te zenden in den oogsttijd; hen dan verplichtte het zout te leveren aan hun meesters voor 8 à 20 cents, terwijl dezen het tot f 1.20 verkochten, was in die enkele abnormale jaren het winstcijfer groot genoeg om ook over de slechte zich heen te zetten. Thans betaalt men in vrijen arbeid 6 cents voor het oogsten, 3 cents voor het ziften, en verkoopt men het vat van 125 kilo voor 27 dollarcenten of minder. Terwijl op de Turks-eilanden de bodem der pannen zorgvuldig wordt schoon gehouden, en in Frankrijk zelfs niet zonder moeite een harde vloer van plantaardig ‘vilt’ wordt gemaakt, meende men hier dat de modder onmisbaar was om goed zout te verkrijgen Gedurende den oogsttijd staan de menschen dan ook te wasschen in een modderlaag van 1 à 1½, voet diep, en was het niemand bekend welke grondlagen onder de modder werden aangetroffen; van schoonmaken was dus geen sprake; ook zou het wegnemen der modder ‘te veel kosten.’ Overal elders denkt men er anders over; en zelfs te Bonaire deelde mij een Neger mede, dat het een geluk was dat de bodem er hard was, dat men hem trouw reinigde, en dan een veel dikkere laag zout verkreeg van veel blanker kleur, daar de modder het kristalliseeren tegenging. Het is natuurlijk dat deze het zout verontreinigt, waarom dit te St.-Martin moet gewasschen worden, al weer met een verlies van een deel der verkregen hoeveelheid. Het regenwater wegnemen, achtten velen op St.-Martin een onmogelijkheid; men beweerde dat de vermenging van zoet- en zoutwater bijna onmiddellijk geschiedde; in Bonaire echter was die bekwame mandoer van een ander oordeel. Behalve bij zwaren wind, dus golfslag, duurde het wel 3 à 4 dagen minstens eer het regenwater door het zoute werd opgenomen; het laten afvloeien of afpompen zou dan ook zeer goed mogelijk zijn, en ook de heer van Romondt was begonnen om door middel van putten in de hoeken der pannen, waar het bovendrijvende zoetwater instroomde, een groot deel daarvan af te leiden naar onder de pan doorgaande buizen. De meerdere pannen, die men op Madoera gebruikt, hebben | |
[pagina 210]
| |
nog het voordeel, dat men bij regen de eerste pan naast het zijkanaal gelegen laat leegloopen, daar het water dan ‘boesoek’ (bedorven) is. Bij de laatste pannen is dit niet noodig, daar dan het nadeel geringer is en men het zoete water gemakkelijk kan afscheppen. De proef van den heer Van Romondt had de beste resultaten, daar zijn pannen wel eens slaagden, wanneer de meeste andere mislukt waren door overvloed van water. Wanneer men weet dat het weren van het bergwater eerst is tot stand gekomen, nadat in 1852 ons Gouvernement een Ingenieur zond, den heer Rolandus, die een afwateringskanaal bouwde waaraan in later jaren ‘het zoetwatermeer’ werd toegevoegd, dan is ook nu leiding van Regeeringswege nog niet overbodig te achten. Nog in 1902 schijnt eenig water van de omringende bergen te zijn binnen gekomen, en was de mislukking alleen aan den overvloed van regenwater te wijten. Vergelijkt men de gemiddelde verdamping met den regenval, dan zal dat meermalen moeten voorkomen. Ondanks mijn moeite kon ik geen uitvoeriger opgave van de verdamping krijgen, dan ‘45 inches per jaar’, dat is dus 1125 m.M. Nu was de regenval te Philipsburg, dus in de onmiddellijke nabijheid der Groote Pan, als volgt: in de jaren 1879 tot en met 1901: 1430, 1225, 1145, 1055, 1364, 925, 1133, 1017, 1135, 802, 1263, 595, 592, 1403, 705, 920, 1257, 1330, 1260, 1398, 1053, 845, 1080 en 1462 millimeter in 1902. Indien de oogst dus wat lang duurt, is het gevaar van mislukking groot, al ware het overzicht beter indien men regenval, verdamping en werkmaanden wat nauwkeuriger met elkaar kon vergelijken. Het gemiddelde van 1879/1901 was voor den regenval 1084 millimeter; het minimum in 1891 à 592 en het maximum in 1879 à 1430 werd alleen in 1902 overschreden. De regens van April tot en met Juni deden in dat jaar den zoutoogst mislukken, en toen het zoutgehalte weer wat was toegenomen, deden de sterke regens van November en December 1902 alle zoutpannen overloopen en elken oogst verloren gaan. Omtrent den gemiddelden duur van de bereiding, dus van het tijdstip van het inlaten van het zee- of het voedingswater tot aan de ophooping, kon ik ondanks alle genomen moeite geen duidelijk | |
[pagina 211]
| |
antwoord krijgenGa naar voetnoot1). Hen aanteekening daarvan bestaat blijkbaar niet, hoe noodzakelijk ook, want daarvan moet juist afhangen in hoeverre voor sneller verdamping en voor vlugger afvoer van regenwater moet worden gezorgd. De ‘passage’, een soort moederkanaal, dat op Bonaire en Curaçao niet wordt aangetroffen, geeft St.-Martin eenig voordeel; het is een voorloopige concentratie. Dat de bodem der pannen ongeveer 4 à 5 voet beneden den zeespiegel ligt, is daarentegen een bezwaar dat op Bonaire niet bestaat. Als de mij gedane mededeelingen juist waren, dat de bereiding te Philipsburg vaak 10 à 11 maanden duurt, is er heel wat meer kans op mislukken dan op slagen, daar er dan minstens evenveel water moet inregenen als er verdampen kan. Daar men er echter bijvoegde dat de oogsttijd vaak duurt van April tot Juni, en men dan, ofschoon de rietoogst in San Domingo ten einde is, wel eens handen te kort komt, moet in den regel de bereidingstijd wel korter zijn. Op Bonaire kreeg ik daarover de volgende gegevens: wanneer men in December het zeewater inlaat, kan men meestal in April reeds oogsten, en dan na twee maanden een tweeden oogst garen, soms een derden. In het begin krijgt men een grove korrel; later, waarschijnlijk door de beweging van het water door den wind, een fijner doch minder gewild soort zout. Door meermalen overloopen, en dus meer beweging en aanraking met de lucht, wordt de verdamping bespoedigd; mislukking komt daar dan ook zelden voor, waartoe de mindere regenval echter medewerkt.Ga naar voetnoot2) De grootste vijand van de zoutwinning is het overvloedige regenwater; kon men dit door stoompompen of windmolens verdrijven, dan ware de kans op geslaagde oogsten véél grooter. Nu wordt de kristallisatie enkele weken vertraagd, en eer deze dan weer kan plaats grijpen, komen nieuwe buien den oogst vernielen. In 1893 deed een zware regenval de pannen overstroomen, doch in Januari en Februari 1894 werd het overtollige water verwijderd, en in Mei uit de pannen meer dan 100,000 vaten | |
[pagina 212]
| |
geoogst. In die richting moeten en kunnen dus verbeteringen worden aangebracht. In Frankrijk maakt men het terrein vlak, bedekt den bodem met een korst tegen het opslurpen, geeft aan de pannen weinig diepte, en laat men voortdurend het water in talrijke achtereenvolgende en steeds kleiner wordende terrassen afvloeien. Om deze kleine niveauverschillen te verkrijgen, kan men ginds gebruik maken van eb en vloed, welk verschil hier te gering is. Men zou dus òf het zeewater, òf wel het ten deele verdampte water moeten oppompen, dat langzamerhand tot op 1/8 van zijn oorspronkelijk volume wordt verdicht. Aldus krijgt men het zoutdepot in 50 á 60 dagen, ondanks veel minder zonnewarmte. De ‘feutre’ (viltlaag) op den vloer isoleert het zout, dat men dan met houten schoppen kan opnemen van den bodem, eerst op kleinere en dan op grootere hoopen zet, waar het door eventueele regens wordt gereinigd, uitlekt en langzamerhand een harde korst vormt. Ook in het Fransche gedeelte van St.-Martin, te Grande Case, wordt het zeewater viermaal overgelaten, liggen de laatste vakken hooger dan de zee, en kan men dus het regenwater aflaten, terwijl geen infiltratie is te vreezen. Met de tegenwoordige gebrekkige methode is in het afgeloopen jaar, dat zich door bijzondere droogte kenmerkte, toch nog zout mislukt op Curaçao en op Bonaire. Toch had men te St.-Martin al lange jaren den tijd om meer ervaring op te doen, geleerd door schade en schande. In 1837 begon men op ruime schaal te oogsten, en verkreeg 50 à 60,000 vaten; in 1847 reeds van 150,000 tot 200,000, een cijfer dat in 1850 tot 400,000 vaten steeg, toen een orkaan de beste zoutpannen vernielde. In 1858 werd een Compagnie opgericht, welke beschikken kon over een kapitaal van f 700,000 in aandeelen en f 100,000 aan obligatiën. Ofschoon zij in het eerste jaar een prachtigen oogst maakte, had zij weldra een schuld van f 70,000. De ‘Groote Pan’, oorspronkelijk gemeenschappelijk eigendom van de Nederlandsche en Fransche onderdanen, had in 1849/50 gemiddeld 275,000 vaten opgeleverd. Allen mochten vrij garen, het Gouvernement hief uitvoerrecht. De nieuwe Maatschappij in 1867 opgericht met een kapitaal van 2 ton gouds, oogstte in de laatste 32 jaren gemiddeld 74,700 vaten van | |
[pagina 213]
| |
3 bushels of 1 hectoliter; deelde van 1876/1884 dividenden uit van 4 tot 6 pCt., doch na 1888 niets meer en in al die jaren nauwelijks 1.3 pCt. over het geheel, terwijl f 165,000 uitvoerrecht aan de Regeering werd betaald. Zij leidt nog altijd een kwijnend bestaan, ondanks de natuurlijke voordeelen waarover zij beschikt. Sommige reeds lang bestaande ‘kleine concessiën’, bleven gehandhaafd, doch in plaats van samenwerking in het gemeenschappelijk belang is eer van tegenwerking sprake. Het zout van St.-Martin staat bekend om zijn hardheid, en wordt juist daarom in de Vereenigde Staten bij voorkeur gebruikt voor het inzouten van varkensvleesch; in Nova Scotia voor het inzouten van visch, daar het beter doordringt en men de visch dus langer kan bewaren. Bij proeven genomen in de Stelling Amsterdam, bleek het op één soort na de grootste hardheid te bezitten, en het langste droog te blijven. Voor de visscherij voldoet het beter dan dat van St.-Kitts, de Turks-eilanden, Anguilla en Cadix of Tripoli. Men moet echter zorg dragen het goed ‘rijp’ te oogsten, dat wil zeggen dat men, de hand onder de korst in het water brengende, het als een koek moet kunnen oplichten, die vervolgens in mandjes wordt uitgewasschen. Ondanks zijn uitmuntende hoedanigheden, bleek het soms moeilijk te verkoopen, daar zich een trust in Amerika vormde, en de Agenten voor zout van Curaçao, Bonaire en St.-Martin elkander te New-York, dwaas genoeg, een zware concurrentie aandoen. Het ware beter alles in handen te geven van één enkel verkooper; men zou dan tevens streng voor de goede hoedanigheden moeten waken. Doch er is meer te verbeteren. Te Bonaire wordt zout gewonnen in de zoogenaamde ‘blauwe’, ‘witte’ en ‘oranje’pan; Amerika nu wil alleen het zout koopen uit de witte pan verkregen Wat daarvan de reden is, heeft men tot heden nog niet kunnen ontdekken, evenals men nog heel wat zaken nooit voldoende heeft onderzocht.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 214]
| |
Zooals bekend, is de hoofdzaak bij het winnen van zout uit zeewater het vermijden van het bezinken der onbruikbare bestanddeelen daarvan. Bij machinale bereiding tracht men de verschillende phasen der kristallisatie achtereenvolgens te doen plaats hebben, en de verschillende bassins hebben als hoofddoel de scheiding dier bestanddeelen. Het keukenzout wordt aldus afgescheiden van de stoffen die het een onaangenamen smaak zouden geven, dat zijn vooral de bittere magnesiumzouten. Over dit alles heeft men op St.-Martin nog weinig of niet nagedacht, en proeven in die richting zijn er niet genomen. Daar deze laatste zouten licht oplosbaar zijn, en door hun hygroscopischen aard het bewaren van het zout beletten, waarover nog wel eens wordt geklaagd, is bij zuiver zout het gevaar voor oplossing veel minder, en door het samenpersen in den vorm van briketten, zou dit tot een minimum worden teruggebracht. Deze hebben bovendien het voordeel, dat het volume tot de helft verminderd zijnde, het nu te dure transport wellicht eenigszins kan worden herleid. In hoeverre de vier opvolgende tijdperken, - waarin een neerslag plaats heeft eerst van zand, dan van zwavelzure kalk, daarna van chloornatrium en eindelijk van de magnesium-zouten - beter kunnen gescheiden worden en welke invloeden ten goede daarop kunnen worden uitgeoefend, - b.v. door het rustig houden van het water in de eerste perioden en het in beweging brengen in de latere - men weet het niet en zal het op deze wijze niet te weten komen, tenzij de Regeering de leiding in handen neme. Pogingen om den invoer van ons West-Indisch zout in Nederland te bevorderen, slaagden aanvankelijk niet, en men legde zich daarbij eenvoudig neer. De ‘vrachten bleken te duur’, en men vond er het zout ‘te hard’ voor de visch aldaar. Aan vrijdom van invoerrecht is, wegens de vele daarmede gemoeide Nederlandsche belangen, voorloopig nog niet te denken, terwijl er ook internationale moeilijkheden uit zouden kunnen voortkomen en een tarievenstrijd losbarsten. Toch ware in Nederland heel wat afzet te vinden: In 1899 werd de zoutaccijns betaald van 51 millioen kilo ruw zout, vrij van accijns ingevoerd; daarenboven werden ruw en geraffineerd voor de visscherij 18, voor veevoeder en bemesting 1, en in de | |
[pagina 215]
| |
fabrieken verbruikt 9 millioen, in het geheel dus 79,000,000 kilogram. Terwijl de officieele waarde werd bepaald op f 1.75 per 100 kilo, bedroeg de accijns daarvan f 9. - of ruim 500 pCt.; het verbruik bedroeg 10 kilo per inwoner. Dat de concurrentie alleen mogelijk is door meer volmaakte bereiding, blijkt uit het Report van 1902 voor de Bahamas. De waarde van het zout aan de pannen is daar 1 dollarcent de bushel,Ga naar voetnoot1) transport en verscheping eischen 4 cent, en andere uitgaven brengen den kostprijs op 6 cent de bushel aan boord van het schip. De gewone prijs bij verkoop in kleine hoeveelheden is 7 cents per bushel, dus niet meer winst latende dan 2½ Hollandsche centen. De afzetprijs te St.-Martin werd mij opgegeven als 16 tot 25 cents; de kostprijs bleef mij onbekend; in Bonaire schijnen de zelf kosten 25 cents per vat te bedragen. Dus voor beide plaatsen geldt wat de Resident-Justice van de Bahamas vermeldt: ‘It is not a matter for surprise that the present antiquated system of handling has proved a serious obstacle to the successful prosecution of the saltindustry. The Turks-islands have almost completely ousted Inagua from the business; the cost of producing salt and placing it on board ship is about four and a half cents a bushel’, (het is niet te verwonderen dat de tegenwoordige verouderde manier van bereiding een ernstige hinderpaal is gebleken voor de uitbreiding der zoutindustrie. De Turks-eilanden hebben Inagua zoo goed als overvleugeld; de onkosten der bereiding van zout en de bezorging aan boord bedragen ongeveer 4½ cent de bushel). Daarnaar moet worden gestreefd, en dat kan op St.-Martin met goede leiding worden bereikt; steun der Regeering is daartoe echter onmisbaar. Op een geschikte plaats zou van Gouvernementswege een modelpan moeten worden aangelegd. Dáár kunnen alle mogelijke onderzoekingen geschieden om de zoutwinning te verbeteren en de mislukking der oogsten zooveel mogelijk tegen te gaan. Tal van vraagstukken, waarover men tot heden nog in den blinde verkeert, eischen oplossing. De kosten dier proefnemingen gaan de | |
[pagina 216]
| |
krachten der particulieren te boven, en dezen missen trouwens de daarvoor onmisbare hulp van deskundigen. Hier ligt dus een terrein waar iets goeds kan worden verricht, en een volk van armoede tot eer welvaart worden gebracht. | |
Naschrift.Na het voltooien van dit artikel kwam mij, in Nederland, het standaardwerk van den heer P.H. van der Kemp ‘Handboek tot de Kennis van 's Lands Zoutmiddel in Nederlandsch-Indië’ in handen. Om te doen zien hoeveel de zoutbereiding te St.-Martin nog te wenschen overlaat, wil ik de voornaamste wenken opsommen: Men moet het terrein zóó kiezen, dat dit bij vloed onder water komt, doch bij eb droog loopt en door sluizen kan beschut worden (305). Men laat eerst het vuile zeewater bezinken, en verwijdert het houtgewas in den omtrek daar dit de verdamping belemmert (307); een weinig regen bevordert de zuiverheid der pannen. Vooral het doorzijpelen van den grond moet worden tegengegaan, waarom men voor den bodem klei neemt bijna tot steen verhard; hoe zwaarder en vaster de klei, hoe beter de afloop van het kristallisatie-proces (309). Hoe grooter het aantal reservoirs, hoe beter het zout, daar het dan tijd heeft om ‘oud’ te worden (315). De hardheid en effenheid van den bodem is een voorname eisch bij de ‘zoutpan’ of den ‘kristallisatiebak’, daar anders de kristalvorming onvoldoende is en bij het schrapen veel vuil en aarde worden medegenomen die het zout verontreinigen (320). Men vult het water in dien bak voortdurend aan, waardoor men meer zout krijgt, al duurt het langer. Ongeveer twee maanden na het begin wordt het water in het laatste vak gelaten, dat weldra een rossige kleur aanneemt, als een bewijs dat de kristallisatie zal beginnen (326). Men laat dan rustig verdampen, doch niet tot alles droog is, daar dan de magnesiumzouten tot 16 pCt. stijgen, en aan het geheel een bitteren smaak geven, die het onbruikbaar maakt (327). | |
[pagina 217]
| |
Eerst nadat de zoutbeambte daartoe verlof heeft gegeven, mag met den oogst begonnen worden, en wascht men het geschraapte zout met sterk gecondenseerd water (329). De droogplaatsen worden goed van planten gezuiverd en verhard, en het bouwen van droogloodsen kan onmisbaar zijn (344). Van één ‘pan’ zout, bestaande uit ongeveer 7 ‘vakken’, kan men per oppervlakte van één bouw (7096 vk. meter) oogsten 20 koyang zout, van 1875 kilo's elk. Daar één persoon met zijn gezin op Madoera voldoende is voor zulk een uitgebreidheid, geeft dat een jaarlijksch inkomen van f 200 gulden, ondanks het Gouvernementsmonopolie, waardoor aan den Inlander niet meer dan f 10 per koyang wordt uitgekeerd;Ga naar voetnoot1) een verdienste echter om de arme inwoners van Bonaire en St.-Martin te doen watertanden. | |
II.
| |
[pagina 218]
| |
havens zijn er moeilijk bereikbaar, en van de zee gescheiden door riffen en zandbanken. De vorm van het eiland is ongeveer een gelijkzijdige driehoek met onregelmatige kusten en talrijke inhammen, zeer geschikte plaatsen voor zoutpannen vormende. De geografische namen toonen groote verwarring in de talen, gevolg van het gemeenschappelijk bezit door Franschen en Nederlanders. Philipsburg b.v. ligt aan de Grande Baie; de Morne de la Fortune niet ver van den Oosterberg, en terwijl men er de Baie d'Orient en de Anse de la Grande Case aantreft, wordt er ook een Zuiderzee gevonden; ook een Simson's en Little Bay ontbreken er niet. Nadat de Spanjaarden het hadden verlaten, werd er door De Ruyter toen hij er toevallig voorbijvoer, de aandacht op gevestigd, en werden Hollanders van St.-Eustatius er heengezonden. Nauwelijks waren zij geland, en hadden het namens de Staten-Generaal in 1649 in bezit genomen, of het bleek dat aan de Noordzijde reeds Franschen waren aangekomen; er werd nu besloten het eiland broederlijk te deelen, een verhouding die op heden nog bestaat. Het noordwestelijk deel, ‘voor zoover van daaruit Anguilla zichtbaar werd’, zou aan Frankrijk komen; al het overige, waar de beste zoutpannen werden gevonden, zou een Nederlandsche bezitting vormen. Terwijl er vroeger meer Nederlandsche dan Fransche onderdanen woonden, is thans het omgekeerde het geval. Zout en hout zouden gemeenschappelijk bezit vormen, en de lasten der defensie gezamenlijk worden gedragen; geen van beide voorwaarden wordt thans nog gehandhaafd. Donderdag 30 April nog vóór zonsondergang van Saba vertrokken, waren wij bij het krieken van den dageraad nog altijd in het gezicht van dat eiland, ondanks heel wat schommelen en altijd door laveeren tegen den wind. Toen wij aankwamen in de groote baai, waaraan Philipsburg is gelegen, kwam er wat kalmte in ons scheepje, en weldra konden wij landen op het eiland, dat ook al een ruime bron van klachten opleverde. Ook hier was het in de laatste jaren voor de mannen bijna ondoenlijk geworden een behoorlijk stuk brood te verdienen; velen waren vertrokken naar de phosphaatmijnen van Cayenne, anderen hadden op de plantages van San Domingo werk gezocht. Wegens het uitbreken der pokken aldaar | |
[pagina 219]
| |
wilden zij terugkeeren, en om de quarantaine te ontwijken, zouden zij maar langs het Fransche gedeelte van Sint-Martin binnen komen. Ook daar dus armoede, al was de grond er geschikt gebleken voor de suikercultuur, en vooral voor de veeteelt. Daar door de vele regens de weivelden overvloedig gras leveren, en de afzet van vleesch naar Guadaloupe steeds kan plaats hebben, is de veefokkerij op St.-Martin een voordeelig bedrijf te achten. Alleen op het Nederlandsch gedeelte was de veestapel 9 Januari 1903 als volgt: 1179 runderen, 342 paarden, 1433 schapen, 777 geiten en 767 varkens. Bij Cul de Sac, waar een steeds waterhoudend kreekje wordt aangetroffen, vindt men een mooien veestapel, doch bij Belle Plaine, in het Fransche gedeelte gelegen, wist men beter partij te trekken van het water door dammen en putten, en meer voordeel te halen uit de zuivelbereiding. Het karnen zag ik er geschieden door een kleine handmachine, per koe werd gemiddeld 2 liter daags verkregen, en de boter werd op practische wijze verkregen door een separator, voor een klein bedrag in Amerika aangekocht. De goede boter wordt in vaatjes verpakt, en à 83 cents per pond meestal in Guadaloupe verkocht. Wat de delfstoffen betreft, is bij Little Bay mangaanerts gevonden, waarover de eigenaar aan het onderhandelen is met Parijsche ondernemers. Stroohoeden worden er gemaakt en potten en pannetjes gebakken. Doch overigens heeft de industrie er weinig te beteekenen, en moeten zooals gezegd, jaarlijks vele mannen werk gaan zoeken in Fransch Guyana (te Connétable) of op San Domingo, zoodat begin van dit jaar niet minder dan 414 mannen afwezig waren. Vroeger werd door velen arbeid gevonden op het eiland Sombrero, doch sedert alle phosphaat daar is weggenomen heeft dit middel van bestaan opgehouden. Niet zelden worden de inwoners van St.-Martin op die eilanden door malaria aangetast en komen zij met geknakte gezondheid terug. Terwijl de grootere plantages zwaar door hypotheken zijn belast - in 1902 rustte op 39 ondernemingen een schuld van f 64,606, - wordt er ook aan den kleinen landbouw nagenoeg niets gedaan. Mannen noch vrouwen vinden er in deze tijden van mislukte zoutwinning een behoorlijk bestaan. | |
[pagina 220]
| |
Onze weg liep 1 Mei van uit Philipsburg langs een redelijk pad noordwaarts, om dan oostelijk om te buigen en weldra het Fransche gedeelte te bereiken. Daar lag een riviertje en een suikerfabriek Belle Plaine, waaraan een distilleerderij van rum was verbonden. Deze werd eenige jaren geleden overgeplaatst van het Nederlandsche gedeelte naar het Fransche gebied, daar men dan minder last had van den fiscus en minder geld als belasting moest storten; hier was de eenige stoommachine in gebruik, die op het gansche eiland is te vinden. Ofschoon er nog al veel groot grondbezit heerscht, is er voor den inboorling nog wel grond verkrijgbaar tegen afstand van een deel van den oogst; daar zij echter slecht betalen, zag men vele bruikbare gronden braak liggen, vooral in de nabijheid eener vroegere suikerfabriek, waarvan wij de bouwvallen passeerden. Een weinig voorbij een armoedige woning, waar de tweede Maire zetelde, had ik een helder uitzicht op Flat-eiland, waar nu proeven met katoencultuur worden genomen. Bij Johns Gut werd even halt gehouden, al heette het dat het daar spookte en al zal geen enkele Neger daar des nachts zonder een licht in de hand voorbijgaan, uit vrees voor de vorsten der duisternis. Nog wat verder lag het Europeesche kerkhof. Vroeger was het eiland gezond, doch nu heerschte er veel malaria, wellicht een gevolg van het ontstaan der poelen, waar men tal van zeemeeuwen zag rondfladderen. Hier en daar zag men eenigen boomgroei; over het algemeen treft men in het Fransche gedeelte meer gras en boomgroei dan bij ons, ook zagen er de maïsvelden van de Negers beter uit. En dat ondanks den last dien zij hadden van ratten, die men niet door mangooses durfde laten verjagen, daar deze vraatzuchtige eekhoorntjes niet alleen de kippen verslonden, maar zelfs het bloed van geiten en kalveren uitzogen. In de verte viel nu de blik op het vlakke eiland Anguilla, waarover onder St.-Kitts, hoofdstuk K is gesproken. Te Grande Case gekomen werd een bezoek gebracht aan de Gouvernementsschool voor meisjes aldaar. Een nuftig gekapte en breedsprakige onderwijzeres, tot het Mulattenras behoorende, sprak met weemoed over haar geliefd Guadaloupe, waar het leven zooveel gezelliger was dan te midden dezer zoutpannen. Zij had veel last van koorts, in | |
[pagina 221]
| |
de laatste jaren uit Domingo hier ingevoerd. Wat het onderwijs betreft, waren er 31 leerlingen ingeschreven, doch er waren er geen 10 aanwezig: dezen zaten lesjes op te dreunen. Het groote schoolverzuim was te wijten aan de armoede der ouders. De jongensschool, iets verder gelegen, werd niet door mij bezocht daar het speeluur intusschen was aangebroken, doch te oordeelen naar hetgeen ik zag, en vooral indien juist is wat men mij mededeelde, laat het onderwijs er niet alleen veel te wenschen over, doch zijn deze zoogenaamd geëmancipeerde personen, èn wat de mannen èn wat de vrouwen betreft, het tegendeel van goede opvoeders dezer zoo verwaarloosde jeugd, voor wie het gedrag der onderwijzers geenszins ten voorbeeld kan strekken. In de Fransche koloniën genieten de inboorlingen meer politieke rechten dan in de Nederlandsche; of dat wel zulke goede resultaten oplevert, moet worden betwijfeld. De ontwikkeling van deze Negers heeft nu eenmaal nog niet het standpunt bereikt, waarop zij een goed en voor hen zelf nuttig gebruik van het kiesrecht kunnen maken; hun emancipatie uit de slavernij alleen was niet voldoende om hen tot een hooger intellectueel en moreel peil op te voeren. Nog rust op hen de vloek der afstamming en het doemnis der geschiedenis. Jaren zullen noodig zijn om die eeuwenlang verwaarloosden tot ons op te heffen. Op dezen tocht kreeg ik daarvan opnieuw een bewijs door mijn ontmoeting te Grande Case met een Obiaman, waarover straks nader. Op het Fransche gedeelte werden de slaven vrijverklaard in 1848; daar velen uit het Nederlandsch deel ontvluchtten en er zelfs een opstand dreigde, waren vele planters op ons gebied wel gedwongen hen vrij te laten, en vroegen zij zelf aan den Koning de emancipatie hunner slaven tegen schadeloosstelling. De slavernij werd opgeheven, doch zonder schadeloosstelling voor de eigenaren. Eerst in 1852 werd aan een Staatscommissie advies gevraagd over de opheffing der slavernij in al onze West-Indische koloniën, en geschiedde dit door de Wet van 8 Augustus 1862 met aanvang van 1 Januari 1863. Grande Case verlatende moesten wij een droge rivier door, waar in den laatsten nacht zich een zware zandbank had gevormd, | |
[pagina 222]
| |
die de rivier afscheidde van de nabijgelegen groene baai. Langs een frissche laan van amandelboomen reden wij Marigot binnen, de hoofdplaats van het Fransche St.-Martin. Even te voren passeerden wij de vroegere woning van een zekeren heer Orelly, ‘un homme immensément riche’, die echter failliet was gegaan en zijn Estate aan Negers had verkocht, die nu in de bouwvallen der eenmaal trotsche woning huisden, er houtskool brandden ten koste van den weinigen boomgroei, en er verder het gras lieten groeien, zooals het zelf wilde. Het grootste deel was echter in een woestenij veranderd, waaromheen men toch nog een zwaren steenen muur had opgestapeld. Iets verder kwamen wij in de vruchtbare vallei van Colombier, die naar Paradise Hill leidt, en waardoor onze weg op en neer liep langs een zeer ondoelmatig gekozen tracé. Met moeite hielden wij ons eenige kwaadaardige Panjanwespen van het lijf, en duchtig geschud op dien hobbelweg, bereikten wij langs een groot aantal mangoboomen de hoogte, waarvan wij aan de Gallowbaai de stad en het fort Marigot zagen liggen. De witte kerk stak sterk af tegen den groenen achtergrond gevormd door de ondiepe wateren der Simsonsbaai, die de geheele Zuidwestpunt van het eiland in beslag nemen. Langs den weg liepen vrouwen, die zware waterkruiken met inspanning naar boven sjouwden; in een der woningen konden wij de handigheid eener pottenbakster bewonderen. Uit een kluit leem of klei, wist zij zonder eenig ander instrument dan de vingers harer handen een merkwaardig goed afgeronde waterkruik te vormen: eerst het lichaam en den hals, toen de tuit en het bovenstuk, die zij aan elkaar hechtte. Bij navraag vernamen wij dat zij er ongeveer 40 per dag kan vormen, wanneer zij om 5 uur des morgens begint, en dat er dan bij het bakken nog de helft verloren gaan; dit huisbedrijf geeft dus weer een schraal inkomen in ruil voor noesten arbeid. Met een aanbeveling van hoogerhand ging ik naar het huis van den Juge, tevens belast met ‘de buitenlandsche aanrakingen’. Na eenig zoeken vonden wij zijn armzalige woning, waar door de reten van een venster een jongetje met donkere huid ons toeriep: ‘Papa pas là!’ Wij gingen toen naar de Rechtzaal, waar hij met een ingewikkeld proces bezig was, dat echter onmiddellijk werd | |
[pagina 223]
| |
gestaakt, met verzoek aan klagers, getuigen en beschuldigden om tegen 3 uur maar weer eens terug te komen. Hij bracht ons naar de Mairie, waar wij met den dikken Maire, die met een Negerin was gehuwd, met een Neger-Secretaris en een blanken échevin kennis maakten. Over het geheel kreeg men den indruk dat het Bestuur veeleer was een gezellig onderonsje, waarbij ieder om beurten zich eenige voordeelen wist te verzekeren, dan een ernstige administratie. Reeds uit hun gesprekken bleek, dat zij meer op hun persoonlijk dan op het algemeen belang bedacht waren. De voordeelen van Marigot als vrijhaven werden breed uitgemeten; voor vee en zout bleek Guadaloupe, waarvan St.-Martin een district is, een goede afzetmarkt te zijn. Water was er steeds genoeg voor het vee, dank zij de talrijke putten, doch de hoeveelheid gras liet wel eens te wenschen over. De verkiezingen voor de Gemeenteraden hadden steeds een kalm verloop ten gevolge van de onverschilligheid der kiezers; met die voor Député in het Fransche Parlement, was dat minder het geval.... Na een paar uren reden wij verder naar de plantage Bellevue, waarover boven reeds werd gesproken, en die haar naam ten volle verdient door het vrije uitzicht van de hoogte dat zij verschaft. Verder volgden wij een eentonigen weg waarnaast veel klein houtgewas, en eenige geslaagde proefvelden van Paragras; kwamen op korten afstand van de bovengenoemde mangaanmijnen, die ik wegens het late uur niet meer kon bezoeken, en eindelijk na een langen rit rond het geheele eiland, weer in Philipsburg terug. Daar wachtte mij veel bezoek van allerlei aard. Bedelaars kwamen hulp vragen; anderen kwamen mij over de belangen van het eiland spreken en meerderen overhandigden mij goed gestelde nota's over diverse onderwerpen. In een werd gevraagd om een ‘slip’, een scheepswerfje, om de kleine bootjes te kunnen herstellen, die nu naar andere eilanden moeten gaan om te worden gerepareerd.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 224]
| |
Een ander had de volgende klachten, die ik nu alleen maar zal opsommen, zonder daarover in beschouwingen te treden: gemis van een vertegenwoordiger der eilanden buiten Curaçao, in den Kolonialen Raad. Het geringe aantal kiezers voor de Landraden en de onverschilligheid van dezen voor hun betrekking. De behoefte aan meer rechtskundige rechters, en goedkooper appèl bij het Hof van Appèl te Curaçao. In zoover een en ander in verband mocht staan met de financiën van het eiland de volgende gegevens: het tekort voor 1904 is geraamd op f 50,428. Wil men bezuinigen, dan mag de aandacht wel eens gevestigd worden op de abnormaal hoog gestegen pensioenen. Er is wel eens een neiging merkbaar om een hoog pensioen na te jagen door kort in betrekking te blijven. Een traktement als dat van den Gezaghebber van f 5000, tegenover een pensioen van f 3500 is een scheeve verhouding. In het geheel vindt men op de begrooting voor Sint-Martin f 19,200 aan traktementen, tegen f 24,790 aan pensioenen. Voor St.-Eustatius is dat resp. f 11,460 en f 6720, en voor Saba f 7660 en f 5210. Aan onderwijs wordt op St.-Martin slechts f 10,750 uitgegeven, zoodat 607 leerlingen eenig onderricht ontvangen, waarvan 345 op vier openbare en 262 op vier bijzondere gesubsidieerde scholen. Het aantal inwoners bedroeg in 1885 3,926, en in 1902 3,262, waaronder 1,314 mannen en 1,948 vrouwen. Ongeveer 70 pCt. zijn Protestantsch en 30 pCt. Roomsch-Katholiek; het aantal onwettige geboorten is 21 pCt. sterker dan dat der wettige. | |
III.
| |
[pagina 225]
| |
leven kan nemen of beschermen; ziekten genezen of doen ontstaan; iemand tot welvaart of armoede brengen, boosdoeners aanwijzen of iemands onschuld aantoonen; het hart der beminde winnen dan wel een rechter tot zachtheid kan stemmen.Ga naar voetnoot1) De man dien ik daar in de schaduw van een grooten boom ontmoette, was een Neger in de kracht des levens, met een verre van gunstig uiterlijk. Alvorens proeven zijner kunst te geven, verhaalde hij ons van lange tijden van boete en versterving, wanneer hij in een afgelegen oord zijn geest ging opzoeken, die hem soms beval zijn haren uit te trekken en deze op te eten. In ruil daarvoor was hem de gave der profetie, van genezing der zieken en ontdekking der misdadigers gegeven. Al dadelijk werd hij door een onzer op de proef gesteld, wien men een vrij aanzienlijke som uit zijn slaapkamer had ontstolen: een geheimzinnig teeken werd in het zand getrokken, op de hoeken waarvan een muntstuk moest worden geplaatst; hetzelfde geschiedde op een horizontaal gehouden stok, en van den val van het geldstuk hing de uitspraak af, die echter later geenszins door de werkelijkheid bevestigd werd. Toen wij verder vroegen werden langzamerhand zooveel muntstukjes noodig, dat wij aan deze dure bewijsvoering liever maar een einde maakten. In de omstreken wordt de man blijkbaar dikwijls geraadpleegd, en bij den aanvang van den zoutoogst is het een feit, dat het voldoende is wanneer hij een paar spaden zout opschept, om allen aan het werk te doen tijgen, terwijl hij zelf in het geheele seizoen dan niets meer behoeft uit te voeren, doch leven kan van de liefdegaven van hen die trouw in hem gelooven. En dat aantal is niet gering: in alle deelen der Antillen en Guyana's hebben beschaving en Christendom tot heden nog tevergeefs geworsteld met den eeredienst, waarvan de Obiaman het uitvloeisel is: het geloof aan goede en kwade geesten, het overleven der zielen na den dood. Op de meeste eilanden heb ik daarvan feiten kunnen waarnemen; de palen met vlaggen gezien; sporen van offeranden aangetroffen. | |
[pagina 226]
| |
De ceibaboom wordt bijna overal door de Negers in eere gehouden.Ga naar voetnoot1) Deze hooge boom, met zijn zwaren stam en grillig gebogen takken, is de heilige boom der Negers, de verblijfplaats van Jumbi, den meester der Obia's. Geen zwarte zal dien boom omhakken, zelfs niet eens den bast verwonden. Als zij gedwongen worden de schendende bijl te zetten in dezen ‘devil tree’, moeten zij zich eerst met rum bedwelmen, om zich moed te geven voor dit de geesten vertoornend bedrijf. Want ieder die zijn kapok gebruikt, een zijner bladeren afrukt, wordt gestraft met leproosheid of dood! Zelfs de Christenen vreezen de priesters of Obiamannen; en de offers, ook in Katholieke streken als te Haïti, beperken zich niet altijd tot het bloed en vleesch van hanen en witte geiten, doch soms worden ook wel ‘geiten zonder hoornen’, dat zijn kinderen of opgegraven lijken aan dit bijgeloof ten offer gebracht. De booze geesten moeten worden verzoend, onheilen afgeweerd, de kwade gevolgen van het ‘booze oog’ voorkomen. Bij ziekten; vóór den aanvang der oogsten; vóór men een reis gaat ondernemen of ter vischvangst tijgt, worden de geesten geraadpleegd, en de hulp hunner vertrouwelingen ingeroepen. Allen sidderen en beven voor den Obiaman, uit angst dat hij onheil over hun hoofden zal doen neerkomen. Wanneer op het erf de afgesneden kop eener witte kip wordt gevonden met den bek naar de deur gekeerd, staan vreeselijke rampen den bewoner te wachten. Wanneer een of andere ‘charm’ (toovermiddel) onder den drempel wordt gevonden, is de rust uit het gezin verdwenen. Zulk een Obiacharm heeft meestal den vorm eener flesch, waarin gedroogde krabben, spinnen of schorpioenen, met vuil stinkend vocht, soms houten poppen, negerharen en gestampt glas, worden aangetroffen. Om hun invloed te versterken, namen de Obia's vroeger meermalen de toevlucht tot vergif en brandstichting. Brinvilliersgras of een ander plantenvergif was gemakkelijk genoeg te vinden, en gestampt glas in het voedsel verborgen deed de ‘dysentery of the country’ ontstaan, die niets met het klimaat had te maken. Op Sint-Vincent schijnt een | |
[pagina 227]
| |
‘secret College’, een school voor deze Profeten van den Duivel te bestaan, die soms slangengif onder den nagel wisten te verbergen om ongemerkt een moord te kunnen plegen. Afkomstig uit de donkere binnenlanden van Afrika, eischt dit bijgeloof nog dagelijks slachtoffers, die niet eens den moed hebben bij de Autoriteiten klachten in te dienen. Op Jamaïca dachten de Negers, dat ‘the Buckra could not hurt the Obeahman’ (de politie den Obiaman niets doen kon), en zelfs de constables vreesden hen en waren hun bij het vluchten behulpzaam. Eerst toen met de instemming van het meer ontwikkelde gedeelte der zwarte bevolking strengere maatregelen werden genomen; in openbare zitting hun bedrog ontmaskerd werd; zij werden gegeeseld en gekerkerd, begon hun invloed te tanen. Wie beweert visioenen te hebben gehad, of van vreemde droomen weet te vertellen, kan dadelijk op een schaar van aanhangers rekenen, die genezing komen zoeken voor hun kwalen, voorspoed afsmeeken, om straffeloosheid vragen of op wraakneming op hun vijanden, dan wel op de liefde eener onwillige schoone komen aandringen. Op mijn reis door Oost-Indië deelde ik daarvan verschillende feiten mede; en wat ginds ‘balian’ of ‘tapa’ heet, dat is in West-Indië de Obiaman. Alleen ontwikkelend volksonderwijs in plaats van schooldressuur zal daaraan, en dan nog slechts langzamerhand, paal en perk kunnen stellen. |
|